| |
| |
| |
Garmt Stuiveling.
Bevrijding.
Hoe lang nog wereld, voor de grote dag
Hoe lang nog, voor met purpren vlag
optrekken onder zon- en wolkenspel
om schoner tijden komst op aard te melden?
Die dag zal wonderlik ontroerend zijn
De drommen dringen aan uit veld en mijn,
daar zij de kreet ontvingen
om nieuw te maken werelds oude vorm;
hun hese stemmen zullen liedren zingen,
Uit verre sloppen komen zij nabij:
waarop de tengre vrouwen, rij na rij
in mat en moeilik treden,
zoals zij 's avonds gingen door hun straat,
gebukt na lange uren werkzaamheden
Dat zal een feest zijn wereld, hen te zien:
van huis tot huis vroegen zij of misschien
van meerbedeelde, welvoorziene dis -
staand op de stoep, gleed op hen uit de hallen
| |
| |
De stokers, die in donkere fabriek
onder de ketels helse vuren
opjoegen, werkend in de dwangritmiek
der raadren, uren, uren -
zij zullen gaan; nooit straalde hemellicht,
wolken en zon, op hen, die tussen muren
versloten waren, doods en dicht.
De werkelozen komen aan en aan;
ze zien eruit, als waren ze gestorven;
ze weten nauweliks waarheen ze gaan...
niets hebben zij van 's levens oogst verworven...
De leegheid huivert door de lucht;
de leegheid heeft hun ziel kapot gekorven...
Zij gaan als zucht na zucht.
Wereld! dat wordt een prachtig-rijke stoet:
uit stegen waar geen mens kan leven,
zij, die niets hebben dan hun weinig bloed,
zij, die steeds zijn gebleven
misvormd en kromgegroeid en ongezond,
omdat hun jeugd geen voedsel is gegeven,
geen bed dan stenen grond.
Zij komen wereld, en er komen meer:
de vrouwen komen, die in 't donker wachten;
de mannen, die met veel soldateneer,
maar zonder leden keerden uit het slachten;
de kinderen, die saam in groot getal
slapen in één klein hok, saam alle nachten,
Zij komen, die jaar in jaar uit, altijd
gewerkt, gewroet hebben; zij zullen komen,
die van hun jeugd in vale armoedigheid
tot hun vergeten dood zijn opgenomen:
| |
| |
de afgeleefden met wat staatspensioen,
half-blindgetuurden - wereld zie, ze stromen
om aan dit feesten mee te doen.
Marskramers, muzikanten, bedelaars,
dagloners, sjouwersmannen, zwervelingen,
werkvrouwen, landarbeiders, bultenaars,
stumperds die op een hoek een sent ontvingen,
naaimeisjes, klowns met een reklameplaat,
mijnwerkers, arbeidslaven - zie, ze dringen
in drommen nader; hoor hun voeten maat!
Wereld, de moeders komen, zie die pracht!
de vrouwen, die uit werken mogen,
zie haar! Zijn dan haar handen niet zo zacht,
is soms geen schmink op lip en wenkbrauwbogen,
zie haar, de moeders komen, zie haar, Aard!
Al straalt geen glans meer uit haar oogen,
zij hebben 't nieuw geslacht gebaard!
Zij komen allen, allen die de smart
van deze tijd doorheen hun leven droegen;
zij komen allen, in wier lijf het hart
langzaam verstierf bij 't wreed eentonig zwoegen;
zij komen, van de bergen, uit het dal,
zij komen van kantoor, fabriek en ploegen,
zij komen allen, allen, al -
En daar zal niets van kleinheid aan hen zijn;
gelijk een oud gewaad valt het verleden.
Zij zullen opgaan, fier en trots en rein,
zij komen sterk en heerlik aangeschreden,
hun ogen lichten in de dag -
en wijl zij 't diepste en felste leden
is als een zuivre zilverklok hun lach...
| |
| |
Hoe lang nog wereld, eer dit groot festijn
daalt over ons, en God en mensen weten
hoe zij, die naar Zijn beeld geschapen zijn,
als vuile vodden waren weggesmeten?
Hoe lang nog wereld, eer door zon en wind
een vrij volk optrekt, vrij van slavenketen?
Hoe lang nog wereld, voor dit feest begint?
Uit: Tijdsignalen, bloemlezing uit moderne revolutionaire poëzie.
De Arbeiderspers, Amsterdam.
|
|