| |
| |
| |
J. Slauerhoff.
Chlotarius.
I. Kloostertijd.
Voor 't spitsboogvenster lag de wereld wijd,
In den blauwronden einder uitgespreid:
Een groote waaier, die hij kon ontvouwen
Uit diepste mijmring met een oogopslag;
En sluiten weer, als hij vergeten wou en
De oogen geloken, weggaan uit den dag.
't Was door hun toedoen dat hij snel voorbijging
't Gezichtsveld, blind en ongedeerd; de neiging
Naar 't lichtschuwe en onzichtbre bracht hem ver.
Hij stond, zoo weinig storend als een ster
Bij 't elfenspel, dat op 't geheim vertrouwend,
Zich wiegt en waagt in weelden zinsverstorend,
Maar, als hij 't reeds voor immer wou behooren,
Vervloog voor 't plotsling opgeschokt aanschouwen
Van bosch- en stedenbranden, woestbewogen
Praal van in doodsche stilt' voltrokken slagen,
Gedoofd in eeuwen, indrukloos vervlogen,
Als uren van een godenkinderspel.
't Verleden tastte hem aan in zware vlagen
Tot hij doodmoe herleefde en door zijn oogen
't Licht inriep om verlossing, en zijn cel
Hem weer tot machtloos roerloos mijmren bande,
Zoo eng, dat op drie witgekalkte wanden
Zijn door de zon gestreken schaduw brak.
Zijn jeugd was snel ontmoedigd, nog te zwak
Voor droomgeloof, er bleef toch geen bewijs;
't Veroverde trok weg, van hem vervreemdend....
Zijn vreugd verstijfde onder stilte's ijs.
Wel bleef het raam een smal, geellichtend wak,
Open naar 't ruim; 's avonds werd dit ook grijs,
Alsof de scheemring 't dicht besneeuwde.
| |
| |
| |
II. Knapentijd.
Nooit lachte een kind, nooit zong een vrouw, een veêl,
Door de gewelven van het kil kasteel.
't Jaar wentelde geruischloos, slechts ten tijde
Des rijksdags trok een groot rumoer ten strijde
Tegen de stilte en 't krachteloos verstarren;
Als verre donder rolden plompe karren
Het plein op, daavrend; boersche landbaronnen
Kwamen af van hunne verre woeste goedren
Zich met zijn tengren vader ruw verbroedren;
Wel knielden ze aan den troon, bewezen eer....
Hun needrigheid fleemde ten eigen bate.
Er waren die het gastgeschenk vergaten,
De opbrengst der schatting daalde meer en meer.
Hij haatte zwakken vader, lompen adel,
Even fel met een tegenstrijd'gen hoon:
‘Zij groeiden naar den rit in 't harde zadel.
Hij naar 't onmachtig mijmren in zijn troon.’
't Hoogst steeg de prille prinselijke haat
Tegen de norsche noordlijke vazallen
Wier baarden op hun harnas dalen, hard en
Ruig als vuilzwartbevroren watervallen.
Zij leken op de oude Longobarden
Die hangen, sluw en somber afgeschilderd,
In 'n zaal waar 't zonlicht vleermuisschuw verwildert,
Waar de avond daalt als nauw' de noen begonnen.
Hij wist hoe zij, gijzlaars en krijgsgevangnen,
Ambten verwierven, waardigheden wonnen,
Zich langzaam drongen in de hoogste rangen,
De lage aard nog op 't gelaat geronnen.
Somtijds verliet hij 't plein, waar werd geoefend
In wapenhandel, dans en krijgsbedrijf,
Sloop stil die zaal en beschoot de schijf
Van n' barsch gelaat, in d' avond nog verstroevend.
| |
| |
| |
III. Jongelingstijd.
De edelvrouwen vonden hem boosaardig,
Want hij werd in haar bijzijn niet beschroomd -
Begeerig; zijn gebaar niet ingetoomd,
Maar hevig zonder ooit het vleiensvaardige
Van minnaars - scheen veeleer bereid te tuchtigen.
Zij haatten hem, die niet met haar wou dwepen,
Den knaap die liefkoozend zijn degen greep en
Zich nooit steelsblikkend neerboog tot haar borst
Noch acht sloeg op een woord dat nooden dorst
Of op een lach, wulpsch-schaatrend, valsch-luidruchtig.
Zij haatten hem die trapte op hun sleepen
Zoodat 't gewaad afvallig werd: hij zag
Minachtend vèil in 't vaal licht van den dag
't Verleidlijke, dat zij zich voorbehielden
Af te doen smeeken in geheime nacht.
Niet langer ongenaakbaar dan hij knielde.
Soms voelden enklen die hij minder hoonde
Zich uitverkoren, hoopten hem te winnen
En, haar bekoorlijkheid ten deele toonend
Het eerst zijn sluimerend gewaande zinnen
Te doen ontwaken en hem te behouden
Om met zijn gunst de heerschappij te ontginnen.
Zoo zag hij in gangdonker blanke schouders
Bloot komen boven afgegleden keursen,
Als een agraphe hoogst-toevallig brak;
Vaak zag hij schoonen voor een spiegelvlak
In kamerdiep door openstaande deuren
Als hij voorbijging - maar hij ging nooit binnen.
| |
| |
Zij wisten niet, hoe hij soms stond te smeeken
Waar takken 't donker bonden voor zijn raam
Om één weerstrevende die bleef ontbreken,
Die niet terstond bereid was op zijn teeken,
Maar hem afwees, als wist zij niet zijn naam,
En zich oprecht verweerde als hij wou dwingen;
Die zich niet overgaf in worstelingen,
Voor dat hij overheerschte, om dan saam
Te zwijmen in vereende duizelingen.
Hij wist wel, dat zij niet ter wereld was.
Toch zag hij haar eens stijgen uit den nacht,
Volmaakt doch vaag: nog niet tot zijn besloten.
Hij kon niet roepen, door het brijzlend glas
Wierp hij zijn armen, in hun vlucht gewond;
Bloed droop den muur langs, op den grond - de wacht
Besprong de wenteltrap in dolle jacht
En bonsde op een deur die bleef gesloten.
| |
IV. Frédégonde.
Hij dacht vaak aan de wreede Frédégonde,
In St. Germain des Prés'abdij begraven
In de granietzerk stond haar épitaphe
Voor eeuwig vast: en meurtres estoit féconde.
Haar lichaam lag slank op het graf gebeiteld,
Maar onder steenen plooi bleef haar gelaat
Onuitgebeeld, als had vazallenhaat
't Behoud van hoe ze in wezen was, verijdeld.
Hij had van de gevreesde een miniatuur
In een reliekschrijn onder stof gevonden.
't aanschouwen was zijn jeugd een avontuur,
Het kussen later een geheime zonde.
| |
| |
't Bleef een verborgen trots, dat hij verstond
Wat haar tot waanzin, wreedheid had bewogen.
Het had hem aangestaard uit felle oogen
En toegebeten uit den smallen mond.
Zij had alleen gemarteld en gemoord
Om God's lankmoedigheid tot toorn te tergen,
Zij moest een machtsbewijs steeds driester vergen:
't Weerlicht zijn blik, den donder van zijn woord.
Een ander lief stiet zij na iedren nacht
Nog van haar sponde warm in grauwen kelder.
De hemel scheurde niet, 't azuur bleef helder,
En het werd zekerheid: God had geen macht.
Zij minde niet meer; 's avonds na een slag
Reed zij vaak waar de roode heuvels lagen,
Als over 't lijk van weer een doode dag,
En schiep in 't groote sterven welbehagen.
En eindlijk in haar eigen dood; verblijd
Liet zij oproerigen leven en regeering.
Die haar ombrachten hebben haar bevrijd;
Zij zocht geen voortbestaan dan zijn vereering.
Hij was niet rijp nog voor 't verlangd geweld.
Nóg was hij schuw, besluiteloos en teeder
Tot eigen wrevel; - later des te wreeder
Woedend; haar schim was nooit tevreê gesteld.
Uit: ‘Saturnus’.
Hyman, Stenfert Kroese & Van der Zande, Arnhem.
|
|