Kent uw dichters!(1932)–Jan Greshoff– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 144] [p. 144] J.C. van Schagen. Hodie mecum eris.... Weg onder verwoesting van een labyrinth, In steen gekamerd, sterft een kind. De doem van de massa's hangt zwart en zwaar Over het kind, dat wacht al duizend jaar. Een bloem werd heerlijk aan een dooden stok, Toen een pelgrim over den ringstroom trok. Een schrift werd zichtbaar aan een wand, Toen een pelgrim los werd van het laatste strand. Wien het teeken verscheen, hij is verder blind, Om de herinnering van het witte kind En donker suizend in zijn bloed Werd het gebod van het kind, dat hij komen moet. Wat zwerft hem voorbij met den zwervenden wind? Het is het verre klagen van het kind. Wat sloeg hem brandend over de zee? Het handje van het kind, dat trok hem mee. Wie zeide zijn naam? - en een snaar sprong dien nacht - Het was het weerloos kind, dat wacht. En de schuld, die hem blindelings verder striemt, Het is de vlijm, die het schuldeloos kind doorpriemt. Door een droom brak vreemd helder een woord, toen hij sliep. Het is het goddelijk kind, dat riep. [pagina 145] [p. 145] Het is het eeuwig kind in pijn, Het is het heilig kind, dat moet bij ons zijn. Het is het zuiver kind in nood, Het is het Ziende kind, dat ons weert den dood. Het is het vergeten kind, dat snikt, Het is het argeloos kind, dat ons lot beschikt. Want verstomt het zinderen dezer kleine schel Dan splintert het marmer van der sferen spel. Want dooft de vlam in het diepe kluis Dan kantelt de wereld in bloed en gruis. Dan breekt in de eeuwige oogen het licht, Dan brijzelt ten baaierd hun magisch Gezicht. Dan zwicht de wet in het fel kristal, Dan verzwelgt ons allen de zwarte val. Een klein houten kruis spant het groot heelal En het kind is verloren - en dit is al. Ongebundeld. Vorige Volgende