| |
| |
| |
H.W. Sandberg.
Tweede dag der revolutie.
En toen de morgen rees, stond wilskracht op,
Met starre vuist, ontembare gedachten,
Alsof zijn oogen bliksemden en lachten
Straalden de vonken van zijn harde kop.
Op trokken de mannen en de vrouwen,
De stad in, naar de gezagsgebouwen.
Gezag, was voor hen als een striemend woord,
Gezag, was voor hen als een snijdend koord,
't Gezag, ze zouden het te pletter loopen,
't Gezag, ze zouden het afbreken, sloopen,
Vertrappen en vernielen, spuwen, bijten,
Uiteenscheuren en uit elkander rijten,
Blind van vernielzucht, blind van haat:
‘Daar is 't gezag, pak het an, kameraad.’
't Gezag was hun altijd een beklemming geweest,
Nu gaan zij het vertrappen als een giftig beest.
De lucht stond strak en ijzingwekkend koel,
De stad scheen als doortrokken van één geest,
Eén geest van stormen naar hetzelfde doel.
En door de nucht're straten, langs de verbaasde deuren,
Trokken de stemmen en de vreemde geuren
Afzijdig stond een trotsche kerk.
Maar golven van begeestering
Doorliepen als een siddering
| |
| |
Nù eindigden hun bukken en hun buigen,
Zij schudden de koppen, de vuile, de ruige,
Als jonge stieren, die de weide ruiken;
't Was of jeneverflesschen, volle kruiken
Door allen waren leeggezopen,
De wereld toch stond voor hen open,
Ze liepen alsof ze dronken waren,
Terwijl hun oogen, in de verte staren-
De, niets zagen, tenzij een wonder misschien...?
Zonder na te denken, zonder te willen,
Met zachte vloeken of met korte gillen
Dreunen de revolutionairen aan....
Vóór de soldaten blijft de massa staan.
De massa met één drang, één deinend stuwen.
Het wriemelt door elkaar als een bont kluwen
Van haat, verachting en van wachtend morren,
De vuisten ballen, de lucht schijnt te verdorren,
De spanning groeit en pakt de menschen aan.
‘Moeten we dan goddome eeuwig blijven staan?’
De massa kromt van woede, brandt van haat,
Zij kijkt de stalen loopen in 't gelaat,
Zij wijkt wat terug, ah, golft dan ineens aan,
De ban is gebroken.... Valt aan.
Salvo's knett'ren.... Kreten huilen,
Menschen brullen.... Vrouwen schuilen,
En een windvlaag zwiept de boomen,
Zie, de proletariërs komen.
Leiders duiken op naar voren,
Achter hen het golvend koren,
Dat zichzelf nu maaien gaat
Met de sikkel van de haat.
| |
| |
Wit-verhitte diergezichten
Flitsen op als bliksemschichten,
Vrouwen vechten als bezeetnen.
Makkers voort, weg met de keet'nen
Van 't gezag, verbreekt de banden
Om je hoofd en hart en handen.
Uit: ‘Schaduw’.
Em. Querido, Amsterdam.
|
|