| |
| |
| |
Aime de Marest.
De ballade van den wagenaar.
Het was een brave wagenaar,
Die reed van Torhout op Oostende
Getrouw van 't een in 't ander jaar.
Geen dak omtrent, dat hij niet kende.
Al brak de rheumatiek zijn lenden,
Daar was geen trek voor hem te zwaar.
Ze kwamen immer veilig tenden,
De zomer was alweer geloopen;
October sloeg de boomen ziek.
De regenwolken rezen thoope;
Daar blies alom een doodsmuziek.
De wagen dreef melankoliek.
De flanken van den bruine dropen.
Reeds kwam de nacht onsympathiek
Als nimmer over 't veld gekropen.
Daar bleef opeens de wagen staan.
De raden zonken in de voren.
De voerman liet zijn djakke gaan
En donk're dreigementen hooren.
Hij zag het wel; 't was àl verloren.
Hij stond alleenig op de baan.
Toen sprak hij, kristenmensch geboren,
Den eersten vloek van zijn bestaan.
Meteen kwam langs de kar getreden
Een doolaard mager als een riet,
Met grove lompen om de leden.
Zijn oogen hingen vol verdriet.
Hij sprak: ‘Ach, voerman, vloek toch niet!
Dat is de stemme niet der rede.
Weet dat alleen Gods wil geschiedt.
Komaan, ik help een handje mede.’
| |
| |
Ze duwden samen aan 't gespan.
Ze wroetten dat ze bijna vielen,
Maar 't meeste deed de vreemde man.
Die bracht de wielen weer aan 't wielen.
De voerman had wel kunnen knielen.
‘'k Zal voor u doen, al wat ik kan’
Sprak hij - ‘Gij, compatieuze ziele,
Zit naast m'en trek mijn mantel an.’
Intusschen was het nacht volslagen.
Al trager dreef de wagen voort.
Ze moesten dus om stalling vragen
En logement aan d'eerste poort.
De baas van 't hof stond hun te woord.
De bode kon hij best verdragen.
Het lompenmensch moest echter voort,
Of slapen buiten in den wagen.
't Verdroot den braven voerman zeer.
Hij bad - het had u wis bewogen -
‘Ach, pachter, wil voor eenen keer
Dien zwerver aan mijn zij gedoogen.
Bedenk u - 't regent satansoogen;
De wind is àl gelamenteer.
Al was uw hond ter hel getogen,
Ge liet hem niet in zulk een weer.’
Helaas, hier kon geen bede baten.
Weer zwoer de pachter in zijn baard:
‘U voerman wil ik binnen laten,
Maar schooiers zijn geen slaping waard.
Vooruit, de poort in met uw paard.
Het is het uur niet om te praten;
Daarbij dat ligt niet in mijn aard.
Blaat er een schaap, ik laat het blaten.’
| |
| |
Hij loech zijn allerwreedsten lach
En klompte weg langs de plankieren
Naar 't wijf dat op haar sponde lag
En dat hij sloeg gelijk zijn dieren.
‘Ach,’ sprak de voerman goedertieren,
‘Vergeef me, vriend, zoo 'k niets vermag,
Maar 'k zweer het op mijn hart en nieren,
Ge krijgt uw loon den naasten dag.’
Toen sprak de zwerver moegezwegen:
‘Gij, brave ziel, heb geen verdriet,
Al was mijn nood ten top gestegen,
Weet dat alleen Gods wil geschiedt.
Hij buigt zich over 't naakte riet,
Dat wiegewaagt in wind en regen;
Alleen den trotschaard kent hij niet
En wee, wie derven moet zijn zegen.
Ik wensch u, voerman, goeden nacht,
Toch zal er iets uw slapen storen.
'k Zie, 't leven dat op leven wacht,
Gezeisend als een volte koren.
Wie durft er, nietig mensch geboren,
Te tarten de supreme macht
En vagabonden ringelooren.
Voorwaar hem wordt zijn straf gebracht!’
Hier joeg een vlaag langs de kasseide.
De regen roffelde vooraan.
Ze moesten van elkander scheiden,
Wilden ze niet ten gronde slaan.
Al was de bode zeer ontdaan,
Hij loech toen hij zijn leger spreidde,
Maar voor hij zich in 't stroo liet gaan
Bad hij de Maagd Gebenedijde.
| |
| |
Luid zong de storm zijn episch lied.
't Gebinte van de schuren kraakte.
Het was of een onzalig diet
De wereld tot een chaos maakte.
De wervelende wolken braakten
Zooals dat nimmer was geschied,
En 't huilen van den hond, die waakte,
Vloog in dien helledans te niet.
Toen het tempeest ten top gerezen
De daken aan 't klabett'ren bracht,
Woei binnen 't hof een donker wezen,
Gewikkeld in een sluikse dracht.
Was het de geest van dezen nacht?
Had het wel beend'ren, had het pezen?
Was het genoodigd en verwacht?
't Verdween, zooals het was gerezen.
Ter derde stonde sloeg een stoot
Den ingeslapen bode wakker.
Daar stond met oogen vreemd en groot
De pachter in lantaarngeflakker.
Hij kreet: ‘Och! Wil me helpen, makker,
Mijn vrouw verkeert in barensnood
En 'k vrees het ergste voor de stakkerd....
Te paard naar 't dorp! of 't is haar dood.’
Reeds was de bode in 't zaal gezeten;
Reeds was hij voor zijn tocht paraat,
Toen hem de pachter, als bezeten,
De mare bracht: Het is te laat!
Hij sloeg zijn handen voor 't gelaat.
Hoe bietebauwde zijn geweten!
Hij duizeld' onder al zijn kwaad
En snikte somber en vergeten.
| |
| |
Zij baden stil een rozenhoed
Voor 't heil van d'afgestorven vrouwe.
Zij spreidden zuiver beddegoed
En brandden kaarsen op de schouwe.
‘Ach,’ kloeg de bode, ‘het zal me rouwen!
Had ik dat alles maar vermoed,’
En hij vertelde toen den ouwe
d'Historie van den armen bloed.
Zij liepen haastig naar den wagen.
Die stond daar moederziel alleen.
De losgewaaide zeilen lagen
Er als gevleugeld over heen.
De vlam van de lantaren scheen
Te groeien op wat zij daar zagen.
Het was - zijn armen wijd uiteen -
De goede God, aan 't kruis geslagen.
Uit: ‘Het Brandglas’.
A.A.M. Stols, Maastricht.
|
|