| |
| |
| |
Jaap van Gelderen.
Noodklok.
De zuivere wil van uw blanke gewest,
het sap van uw zwellende vruchten,
uw wuivende wolkige luchten,
uw vrouwen van 't wetende west,
gezet van de Aap en de Man.
Eens heeft er een klok door Europa geluid,
er heeft een heraut getrompetterd,
- en ze zeiden, de man die daar schettert
is een komediant en een ijdeltuit -
die schalde de banroep der levenden uit:
‘Beschut, Europa! uw heerlijkste goed,
de barnende bron van uw bruisende bloed!’
- en ze zeiden, de man die daar bralt door 't land
is een ijdeltuit, een komediant -
hij zag hoe de roode zon kwam gerezen
aan 't strand van de vele, zoo vele, Chineezen,
hoe ze kwamen gegleden van d'overkant,
en kropen met speren en sabels aan land.
Hij zag, en hij sloeg zich de pralende borst,
en riep: ‘Zie! ik zie!’ - en ze zeiden: Hansworst!
kom niet zoo parmantig gehuppeld. -
Ze hebben hem doodgeknuppeld.
De gelen kwamen gegleden.
| |
| |
uw trouwe van man jegens man,
Eens heeft er door Rome een klok geluid
en Cato trok aan de touwen.
Hij zag ze weer zwermen de Syrten uit
met zwarten en bruinen langs Spanje en zee
en over de bergen van alle kanten
met leoparden en elefanten,
heel Afrika voerden zij mee.
Hij riep: ‘Zie! ik zie! ze komen om Rome!
ik hoor de tam-tam; Europa, zij komen!’
Zoo heeft door Rome die klok geluid,
zoo heeft die heraut getrompetterd.
Toen roeiden de klinkende schepen uit
en Scipio stond op den steven.
Die heeft, dat Europa zou leven,
Carthago beweend en verpletterd.
Uw velden, uw weiden, uw bloesemkleed
heeft Rome bewaard voor zijn erven, -
wij willen 't niet laten bederven
door spinnegif en insectenbeet.
te winnen aan neger en leeuw!
| |
| |
Toen Rome moe van waken was
ontbood Europa 't blonde ras
naar 't bed van Rome's vrouwen,
dat Freya en Venus verwarden
de bruine ooge' in de blauwe
van Rome's zilveren garde.
Kom in mijn kamer, mijn mooie barbaar,
'k heb zwarte kroezige slaven,
die moeten voor jou gaan draven,
'k heb reuken en kransen al klaar.
Wij drinken jouw bruisende mede
en wij drinken Italië's smijige wijn,
mijn slaven moeten jouw slaven zijn,
gezalfd zijn mijn lenige leden.
Toen wisten Italië's dichters en wijzen
blauwe luchten doorademd van grijze,
uit puin en glorie van Rome's scherven,
voor waardiger vaadren betere erven;
en zagen in 't aanschijn van Brinio
Leonardo, Rembrandt en Angelo.
Het zaad van uw noorde' in uw zuiden geteeld,
de vlucht van uw denkende daden,
uw vloten bevlagd en beladen,
uw zuivere weten, 't is àl verspeeld
| |
| |
Ze komen, Europa, ze komen gegleden,
ze komen hun schamel verleden uit,
hun erfdeel is klein, en ze komen om buit
uw morgen verschromplen in 't heden.
Ze komen gegleden van d'overkant
en kruipen met speren en sabels aan land,
aan 't strand van de vele, zoo vele, Chineezen.
Ze hebben al uw boeken gelezen,
en nooit een geheim vermoed noch ontsluierd;
ze hebben de eeuwen der jeugd verluierd,
ze zijn verhongerd en oud.
Maar ze hebben al uw boeken gelezen
en hun ziellooze brein, dat de bloesem verlept
en verdort het zaad, het onthóudt
elke formule en ieder recept.
Het mijmerend volk der zoo vele Chineezen,
zij zullen het jagen en zullen het deelen
in compagnieën en regimenten,
en elk zal zoo'n schrompelend wezen bevelen.
Dat zulen hun vechtende slaven zijn.
Europa, Europa, de bloei uwer lenten,
de vrucht van uw bongerd, uw milde wijn,
't moet al in de vraat van die zwermen versmachten;
ze zullen uw weten en wijsheid niet achten.
ze kómen om kennis en schoonheid niet,
en niet om uw beelden en niet om uw lied,
ze komen om de roof van uw renten,
uw kudden, uw oogsten, uw voedend gewas,
de weelde geteeld van uw duizend talenten,
om al wat honger en koude genas.
Ze zijn geen barbaren, ze zijn niet jong,
dood is de God die hun wiegelied zong,
ze hebben niets om u te brengen,
geen bloed om aan uw bloed te mengen,
ze zijn ontschraald aan wat Wordt,
| |
| |
ze zijn vóór het Mensch zijn verdord.
Ze komen om roof, maar om niets te vernieuwen,
ze komen om vraat, maar om telen noch huwen,
om te wonen, maar niet om te bouwen,
reeds huivren uw wetende vrouwen:
ze komen uw heden en toekomst bederven
maar kunnen u nimmer en nimmer beërven;
want hun vraat is uw goed
zoo moeten ze mèt u sterven.
De zuivere wil van uw blanke gewest,
het sap van uw zwellende vruchten,
uw wuivende wolkige luchten,
uw vrouwen van 't wetende west,
gezet van de Aap en de Man.
Ongebundeld.
|
|