| |
| |
| |
Herman van den Bergh.
De blinde karner.
En iedren dag, met de bescheiden zon,
was 't, dat hij rustig naar den heuvel klom
achter het huis waarlangs de wereld zong,
de blinde karner; - en men had gezet
daar neer voor hem het vat met forsche melk.
Het karnblok en de stok stond op de melk....
Hij karnde. - Ginds: de hamer op den hoef.
De jongste broer las hardop in een boek.
De hond blafte. 't Uur was vol. De klok sloeg.
Hij karnde. Luidkeels riep het blok uit 't vat;
en éven schril bij d' ophaal, hoog en hard,
als adem uit een half gesmoorden hals....
- De knaap met de sterke stem ging naar school.
Op 't binnenpad vond hij de makkers. Ook
trof hij er bij den molen, vóór de tol.
Hun lied bràk door de kerselaren heen;
ze lachten om de warme vaart, waarmee
de zon hun gelukkigen mond in-scheen.
.... De jonge vrouwen uit het grijze dorp,
de vrouwen met het eerste kind ter borst:
- vrouwen met zachtgeel haar en handen kort -
zagen zijn kalmte en arbeid ongenegen
en lachten hun gezel toe: dat is leven!
Ze zagen hem, zooals men ziet een neger
| |
| |
die op groote muziek zijn dansen danst
en al dansende blind is naar zijn land:
zóó zagen hem de vrouwen van het land.
En hij? Wat deed hij als de morgen steeg
tot aan zijn mond, en hij dien proefde? Leeg-
de hij dien? - Wat hij dichtte? - Wat hij deed?....
Hij karnde. - Niet als een goddelijk man
uit de legende, met verrukte hand
water slaande, (en de baard trilde aan zijn wang,
het zondig volk wachtte en werd veelmaal honderd:
zijn vruchtende wil sloeg; de rots werd wonder;
't wonder stroomde; - toen leschten zich de zondaars.)
zóó voelde hij, karner en blind, zich niet.
En in zijn ton de melk bleef slap en nieuw
of Middag al tegen hemel opliep.
Maar evenmin droeg hij, bij zon te middag,
den wrok van 't dorp, en hoe daar geen gezichten
leden 't verzet van zijn ivoren blindheid.
Hij stond er naar den eisch van 't schoone lot.
- Soms, na den hoogsten dag, een jongen klom
naar hem op; voor zijn spel nam hij den stok
uit handen van den karner. Die nu lachte,
en lachte dat bij de onmacht van zijn handen
een koene knaap hem nam den stok uit handen;
en zacht lachende vroeg hij: ‘wat 's rondom?
wat ligt er onder zon? wat zegt de zon?’
En de knaap die in zijn speelvreugde spròng:
| |
| |
‘Karner, de beek is wijn, de berg is vleesch,
de paden gaan als aadren eromheen;
groen van zon gaan de paden naar de beek
karner - de menschen, opgezette krekels,
dompelen zich in de beschenen wegen.
Groot jaagt hen op de wind, de groote veger
vóórgaand aan God....’ De knaap hield in, en zweeg.
Hoor! een vriend riep. Zijn roep ratelde breed.
De jongen - hoor! - reikte den stok.... ging heen.
- De beek werd ouder en donkerder wijn,
't vleesch van den berg groeide, aan nachts lusten rijk,
het vrouwlijk duister in. Fijn dampend dreef
boven de beek, gerekt, de ziel der aarde.
Als stam van 't Kruis de karner stond, zóó mager;
stil neuriede zijn verdriet, wijd als de aarde....
En toch, eens - 't was het tweehoofdig seizoen
dat 't woud aan zijnen bodem afstand doet
van geel en warmte, en dat gij herfsten noemt:
de kalme karner eindigde zijn dag
en de eerste maand ging blindelings en barsch
gevechten aan met den volmaakten nacht.
Toen kwam de knaap. ‘Karner, het uur is vol,
de klok slaat hongertijd. - Geef me den stok.
Voor ge nog eten gaat, geef me den stok.’
En de man: ‘Wat is van den nacht? wat zegt
de nacht?’ - ‘Karner, de nacht is een zoet hert:
het legt zich aan uw voeten, geeft zich weg
| |
| |
aan uwe hand die martelt; hoog gewei
draagt het den schedel uit, en het is wijs:
Wijs is de boom die dezen nacht belijdt....’
- ‘En meer?’ - ‘Wel zestien jongen heeft het hoen;
de huifkar mist een rad....’ - ‘En rondom?’ - Toen
behield de knaap een rust om zich: dus vroeg
de karner nogmaals: ‘En rondom?’ - De knaap
knikte voor zich. - ‘De maan gelijkt een paard
dat zonder ruiter is; een rood gevaar....
Men zegt: de zon is meester van de maan
en deze is niets buiten de zon; maar waar
verbergt ze nu haar stekelig gelaat,
karner? - Gij die niets ziet, ziet alles toch!
Ik wil het weten. Zegt: waar is de zon?
Waar is de zon?.... Karner, geef me den stok....’
Die gaf den stok, of hij deelde geheim
aan dezen knaap mee; en hij trad terzij.
En deze knaap dan bukte....
die ooit gelooven deedt hoe werelds werk,
tot vastheden der wereld saamgeperst,
den sloover eindlijk in zijn hand gewerd
ondanks de zachte ramp die in hem kreunt,
ondanks de vrouw die nacht is en die heult
met moeheid en gemis - hoordet ge een Leus
uit 't krijten van dit kind-ontdekker, ziend
een zon schoon blozen in des melkvats diep:
t' avond gehurkt binnen des melkvats diep
| |
| |
en meegekarnd onder den kalmen stok
en schooner met de stooten zijner pols
en kuischer met de klopping zijner pols....?
‘Karner, aanmerkt de menschen, dat zij hijgen,
aanmerkt de reeks der teugellooze heilen,
aanmerkt de vezels die trotscher arbeiden....’
De karner ging de landen door. - Hij schreide -.
Uit: ‘De Spiegel’.
S.L. van Looy, Amsterdam.
|
|