| |
| |
| |
| |
I.
Een Brusselsch manifest
Er is te Brussel een manifest verspreid. Het heet: ‘Manifeste du Groupe International des Poètes Nouveaux’. Vooruit maar!
Op den tweeden regel van dit geschrift vind ik al dadelijk het woord dat mijn vijand is; en het duikt er méér in op! Het is het woord: modern. Ik kan het met dat woord niet vinden, omdat het bedriegelijk en gevaarlijk is. Het geeft zich den schijn van een beteekenis te hebben en in werkelijkheid is het zoo hol als een vooze noot. Wat wil men er mee zeggen? Van heden? Maar dan is alles wat bestaat, alles - zonder iets uit te zonderen - wat op een gegeven oogenblik gedacht en gesproken wordt: modern. Is het een gewichtige naam voor het nieuwe? Dan is het even wezenloos als nieuw; want niets is - in geestelijke aangelegenheden - nieuw. Wat men nieuw noemt is hoogstens een ietwat andere groepeering van het beperkte aantal onveranderlijke waarden, welke onze spiritueele substantie uitmaken. En wanneer men nieuw enkel als tijdsaanduiding gebruikt, dan moet men bedenken dat het nieuwe van heden morgen oud is en dus als nieuwheid geen zin of bestaan meer heeft. Hoe men dat woordje modern ook wendt
| |
| |
of keert, het biedt nergens eenig houvast. Wanneer de jongelieden van het manifest, dat dezer dagen te Brussel verspreid werd, dus spreken van: ‘les tendances poétiques modernes’, dan spreken zij over een hersenschim. Er zijn geen moderne gedichten en er zijn geen moderne dichters. Er zijn dichters die in dezen tijd leven; en deze gebruiken somwijlen motieven, welke hun voorgangers niet tot hun beschikking hadden, zooals automobielen, vliegtuigen of T.S.F. Maar wie is er zoo dwaas om aan deze attributen een essentieele poëtische waarde toe te kennen? Als dichterlijk motief is er geen enkel verschil tusschen een locomotief en een vergeet-menietje. Ook zijn er dichters, die zich enkele vormvrijheden veroverd hebben. Maar ook deze zijn volkomen onafhankelijk van het wezen en de waarde van hun dichterschap. Die voortdurende discussies over het moderne veronderstellen zoowel bij verdedigers als bij bestrijders òf een groote mate van naïviteit òf een lust tot mystificatie, welke men evengoed zwendel kan noemen. Er zijn alleen, nu zoowel als in het verleden, goede dichters en slechte dichters, goede gedichten en slechte gedichten. En dan moet men daarbij nog zeer nadrukkelijk vaststellen dat goed en slecht géén absolute beteekenis hebben en niets anders uitdrukken dan een persoonlijke verhouding van den lezer tot den
| |
| |
schrijver op een bepaald oogenblik. In de kunst is alles betrekkelijk, alles vloeit, wisselt en verschiet van kleur: alles is een quaestie van standpunt en oogenblik. En dat geeft juist aan het geestelijk leven dat boeiende. Wij raken er nooit op uitgekeken, omdat wij steeds anders kijken naar verschijnselen, welke zichzelf nooit gelijk blijven. Vandaar dat het parti pris van het moderne mij even belachelijk schijnt als de principieele afkeer daarvan. Belachelijk èn... gevaarlijk, want beide houdingen verstarren onze conceptie van de schoonheid en dus van het leven en beperken ons vermogen om op te nemen en te genieten, d.i. om ons te verrijken. En daarom is het te doen. Bewust of onbewust is ons bestaan ontginnen van natuurlijken aanleg. Daarbuiten bestaat er niets. Wij hebben ons zelf; en onze medemenschen hebben alleen beteekenis voor ons in zoo verre zij, door analogie of tegenstelling, ons aan ons zelf openbaren. Wat wij kunstgenot noemen is nooit anders dan kennismaking of hernieuwde kennismaking met verborgen gebieden van het eigen wezen, de ontdekking van onze rijkdommen. En onze aesthetica is nooit anders dan een vorm van autobiografie. De jongelingen van het manifest zeggen, met den overmoed der jeugd: ‘nous voulons fonder une école...’, zonder te vermoeden dat zij daarmede iets onmogelijks willen. Er
| |
| |
bestaan geen scholen in de litteratuur, zoomin als in de andere kunsten. Er bestaan misschien verwantschappen. Maar deze blijken, op de keper beschouwd, meestal meer schijn dan werkelijkheid te zijn. Wie ‘wij’ zegt liegt, bewust of door ondoordachtheid, maar hij liegt. Omdat men een ander niet kennen kàn, omdat de veel geprezen menschenkennis niets anders is dan zelfkennis, welke onze geest in een ander wezen reflecteert, mag mèn niet spreken van: ‘wij’. Iedere andere gemeenschap dan die van maatschappelijke en materieele belangen tusschen kunstenaars - hierover handelen wij toevallig alleen in dit verband - is een onding, omdat zij slechts berusten kan op een onwaarachtigheid, op enkele formules, welke voor géén der betrokkenen dezelfde en nooit hun volle waarde hebben, op enkele gansch uiterlijke en bedriegelijke kenmerken, of op zelfmisleiding. Litteraire scholen, groepen, geslachten en bewegingen zijn fantomen, welke maar één, zeer beperkt, nut hebben: zij maken het mogelijk om litteratuurgeschiedenis te schrijven. Zij zijn noodig om een altijd willekeurigen, maar bruikbaren vorm te geven aan dat agglomeraat van imponderabilia, dat de litteratuur is. Zoodra men aan zulke benaderingen een absolute beteekenis gaat toekennen is men echter op den slechten weg. In de geschiedenis der Fransche lette- | |
| |
ren in de twintigste eeuw is men gewoon tal van scholen te onderscheiden. Een van die scholen is het unanimisme; en men rekent daartoe de schrijvers, die, gedeeltelijk uit l'Abbaye voortgekomen, rond Jules Romains geschaard staan: Georges Duhamel, Charles Vildrac, René Arcos, Georges Chennevière Luc Durtain, Pierre-Jean Jouve. Zoodra men echter een van die dichters unanimist noemt, begint hij, met nadruk, te protesteeren! Duhamel schreef aan Henriot (26 April 1912): ‘Je crois que rien ne peut vous autoriser à me gratifier d'une épithète qui
appartient en propre à Romains et que je ne saurais revendiquer pour mon compte personnel’. Duhamel heeft gelijk en de andere protestanten hebben gelijk; maar... de litteratuurhistoricus, die rustig doorgaat met hen bij de school van het unanimisme in te deelen, heeft ook gelijk. Zelfs dat is een quaestie van standpunt en oogenblik. Het aanduiden van groepen en bewegingen is de taak van den historicus; maar het kan zijn nut hebben om affiniteiten te verzamelen. Het woord nut duidt echter voldoende aan, dat het daarbij te doen is om beperkte belangen van niet spiritueelen aard. Cocteau heeft hiervoor de juiste argumentatie gevonden: ‘Il n'y a pas de groupes esthétiques. Il y a des individus contagieux. Mais comme le groupement est une force, il faut former un groupe amical, un grou- | |
| |
pe individualiste’. De éénige mogelijkheid voor het vormen van een groep ligt in deze formule besloten en dan nog zal men moeten toegeven, dat in de werkelijkheid deze mogelijkheid zich zelden voordoet en dat de samenhang, op deze wijze verkregen, niet anders dan zeer vaag kan zijn. De Groupe International des Poètes Nouveaux lijkt mij een vrij willekeurig samenstel van enkele goedwillende, maar onnadenkende enthousiasten, dat als zoodanig reden noch kracht van bestaan heeft. Het manifest biedt dan ook weinig positiefs. Ik lees er de wezenloosste banaliteiten in. Wat blijft er bij koele beschouwing over van dezen parmantigen volzin? ‘Nous voulons fonder une école où les valeurs individuelles coopèrent à l'éclosion d'une formule d'art nouvelle, originale et enrichie des découvertes effectuées par les écoles antérieures’. Die ‘formule d'art nouvelle et originale’ geeft mij kippenvel, alsof men met een harde griffel over een lei krast. De verwarring wordt nog grooter, wanneer de heeren gaan vertellen wat zij niet willen: ‘Nous
dirigeons un mouvement de réaction contre les poètes ultramodernes, et particulièrement contre les dadaïstes, les cubistes, les fantaisistes, les futuristes, les scientistes, les paroxystes, les surréalistes, les politiques, bref, contre tous les partisans d'une démocratisation de l'art’. Het is niet mogelijk een
| |
| |
kleuriger rommeltje van ismen door elkaar te hutselen. De cubisten, de dadaïsten en de fantaisisten zullen verbaasd zijn elkander hier te ontmoeten! Eigenlijk ware het niet noodig geweest die heele rij van heterogene elementen op te roepen. De knapen hadden beter kunnen zeggen: ‘Wij weten niet precies wat wij willen en tegen wie wij zijn; maar wij willen in elk geval iets en zijn tegen alles’. Tenslotte heeft geen van die scholen iets te maken met de démocratisation de l'art. Met name de z.g. fantaisistes, volgelingen van Toulet, vrienden van Tristan Derême, bewonderaars van La Fontaine: deze zijn de meest aristocratische van alle bestaande groepen. En de andere hebben ook niets specifiek democratisch. Deze aanduiding heeft trouwens in aangelegenheden des geestes geen geldigheid. Het is een publiek begrip en gaat de dichters in de functie van hun dichterschap niet aan. De kinderen van het manifest zijn niet alleen tegen ismen, zij hebben het ook op personen gemunt. Zij zijn in het algemeen gebeten op ‘suiveurs’. Dit woord, tot nog toe alleen in het galante leven gebruikt, wordt door hen in de litteraire discussie geïntroduceerd. Zij keeren zich tegen de ‘suiveurs’ van Whitman, Verhaeren, Marinetti, Salmon, Laforgue, Apollinaire, Henriètte Roland Holst, Edschmid, Else Lasker-Schüler en Wyneken. Ook weer een
| |
| |
zonderlinge combinatie! En wie zijn nu die ‘suiveurs’? Als prototype daarvan en tegelijkertijd als bête noire kiezen zij den armen Blaise Cendrars, een alleraardigst man en een interessant schrijver. Verder hebben ze het tegen een bonte rij van heeren. Ik kan ze niet allemaal opnoemen. De Spanjaarden en de Italianen laat ik maar weg. Het gaat dan tegen: Goll, Spire, Pellerin, Lesvignes (dien ken ik niet), Delteil, Soupault, Aragon, Dermée; tegen: Dop Bles en Jan Slauerhoff - hoe verzint een mensch het! - tegen Van Ostaijen, Moens en Van den Wijngaert...; tegen nog een heel leger Fransch-Belgische auteurs. Als ik het wel begrepen heb, dan zijn al die poètes très d'avant-garde de directe afstammelingen van Victor Hugo. Het is vreemd! En waar blijven dan ineens Whitman, Verhaeren, Marinetti etc. (zie boven)? Ik begrijp nog meer dingen niet. De manifesters willen zich verrijken - het zijn hun eigen woorden - met de ‘découvertes effectuées par les écoles antérieures...’ máár zijn zij dan géén ‘suiveurs’? In de verdere ontwikkeling van hun principes zijn ze ook niet gelukkig. Het eenige wat, met een weinig goeden wil, uit de abracadabra is op te diepen, bestaat in een slap geformuleerden, maar au fond niet verwerpelijken afkeer van ‘le moderne conventionnel’, een onverschilligheid voor vormproblemen (peu
| |
| |
importe la forme) en den grondregel dat alléén ‘le vers pur’, de directe opwelling, poëzie is: ‘Pas de poème intégral, situé par un titre dans l'espace, le temps et les sens; la poésie qui se limite, qui se base sur la seule définition du mot, ne possède en elle aucune puissance émotive’. Nu is het genoeg, dunkt me. En ik behoef u niet te spreken over de poëtische proeven der manifestanten. De heeren Herbert Arelt, Marc Morivan en Frans Steurs versieren deze bladzijden met rijmproeven. Niet bijzonder slecht; ook zeker niet bijzonder goed. Jeugdproeven, die een zeker talent verraden, maar die, als de schrijvers onverhoopt de dertig gepasseerd zouden zijn, alleen maar een hopelooze armoede openbaren. Hoe het ook zij: niets, niets motiveert het optreden van deze heeren als schoolleiders. Maar Henriot zei het immers al: ‘Il faut noter que l'ambition de nos jeunes auteurs n'attend pas toujours d'être justifiée par des oeuvres’. Dit manifest is morgen vergeten. Zooals honderden manifesten - en beter, duidelijker opgestelde! - vergeten zijn; zooals er nog honderden vergeten zullen worden. En op deze groupe, waaraan honderd groepen voorafgingen, zullen honderd groepen volgen. Maar niets zal er veranderen. Want dit alles is wind en ijdelheid. Ik ken alleen maar schrijvers die ik bewonder en gedichten, welke ik liefheb en die lijken, onafhanke- | |
| |
lijk van een tijd en het land, waarin zij geboren werden, in zooverre op elkaar, dat zij altijd mijn eigen wezen en verlangen, zij het dan in eindelooze variaties, weerspiegelen. Maar dat maakt geen school!
|
|