| |
| |
| |
I
‘...en de critiek dan? vroeg de dagbladschrijver, die was gelijk het historische viooltje en wéten wilde; de critiek, acht gij die waardeloos?
‘De critiek heeft integendeel een groot waarde, voor den criticus.’
‘En wie heeft het recht zich met dien naam te tooien?’
‘Ieder die leest en zich voor zich zelf rekenschap geeft van de gewaarwordingen bij de lectuur ondervonden.
Zooveel lezers, zooveel zinnen; zooveel zinnen, zooveel oordeelen.
Ieder leest met een ander doel en met een andere uitkomst.
Men kan lezen om, geboeid, een geschiedenis te hooren vertellen; men kan lezen om wijsheid, levenservaring, menschenkennis op te doen; men kan lezen om der wille van de aesthetische bevrediging welke de lectuur ons schenkt; men kan lezen om zijn critisch vernuft te oefenen in de ontleding van des schrijvers technieken.
Maar één ding moet men zich, als lezer, steeds voor oogen houden: dat er hier althans geen superieure en inferieure motieven bestaan. Er bestaat een neiging onder de aesthetische genieters om zich verre verheven te wanen boven de minnaars van een pakkende historie. Deze neiging is ijdel en dwaas. Als lezer heeft men het soevereine recht om naar vrije keuze zijn lectuur te kiezen en er op eigen wijze van te genieten; en men heeft altijd gelijk wanneer dat resultaat bereikt wordt. De ware lezer zoekt (gelijk de rechtschapen schrijver) zijn plezier. Hij die leest op commando, om bij te zijn of omdat zijn buurman óók leest, is een zielige slaaf.
Wie schrijvend of lezend, zijn plezier zoekt, zoekt zich zelf in een verheerlijkt beeld. Als de liefde een ‘contact de deux épidermes’ is, dan is lezen een contact van twee plezieren, een samensmelten van twee illusies.
| |
| |
En wanneer iemand zegt: dat is een mooi boek, dan wil dat au fond niets anders zeggen dan dat de auteur, zich zelf idealiseerende, tegelijkertijd aan de intiemste verlangens van zijn lezer een beeld gegeven heeft. En of die ‘iemand’ nu een verfijnd en geletterd man of een leesgrage keukenmeid is, verandert niets aan de waarheid van deze formule.
Het begrip ‘mooi’ moet dus correspondeeren met een innerlijke bestaansverandering bij den lezer. En het bovengenoemde keukenmeisje dat dikke tranen weent van oprecht verdriet, van echte ontroering, over het noodlot van princesse Kunegonde, heeft meer recht om van ‘mooi’ te spreken, dan een snobistische jongedochter, die in een litterairen salon zich interessant maakt met te beweren dat ‘Le Cimetière Marin’ het hoogtepunt van de moderne lyriek is, terwijl zij bij de lezing van dit halfbegrepen meesterwerk zoo koud en onbewogen als een steen is gebleven.
De schoonheid is geen eigenschap der voorwerpen, noch van de geschriften, noch van de natuur. Het is een eigenschap, welke wij aan de phenomenen toekennen, wanneer die op óns een bepaalden indruk hebben gemaakt. Niets is dus in zich schoon, terwijl alles, zonder uitzondering: alles, schoon kan worden, zoodra er zich iemand opdoet die, onder den dwang van een geestelijke omwenteling, door de ontmoeting veroorzaakt, dit predicaat met recht en reden verleent. Er zijn duizenden voorbeelden iederen dag opnieuw in de practijk des levens te vinden, welke aan deze eenvoudige stelling steun geven.
Wanneer de heer X, tegenover een schilderij van Jacob Maris staande, een waarachtige ontroering uitspreekt in den kreet: ‘dat is prachtig’; - terwijl ik daar misprijzend, volkomen onaangedaan, naast sta te turen en niets zie dan een vervelend prentje, is er geen enkele reden om aan te nemen dat ik ‘gelijk’ en mijn vriend X ‘ongelijk’ zou hebben. Maar ook het omgekeerde is absurd. Ik heb géén ongelijk! Over schoonheid valt dààrom niet te twisten, omdat zij nooit iets anders is geweest en nooit iets anders zijn
| |
| |
kan dan een persoonlijk feit. Tusschen X en Jacob Maris is een direct verband ontstaan en ik blijf daar, zonder dat ik het wensch, buiten. Voor X is dus Jacob Maris een grootmeester, voor mij is het een quantité négligeable in den meest volstrekten zin des woords. Het allereenige, waar men zich in zulke oogenblikken toe kan opwerken is een zekere, puur verstandelijke, waardeering van sommige goedgelukte technische handgrepen. Wanneer X voor een Renoir die mij wat doét, komt te staan, zegt hij, op zijn beurt: ‘ik begrijp, bij Jove, niet wat je dààr nu aan vindt!’
Dit eeuwige misverstand is geen misverstand meer, zoodra men inziet dat zijn Jacob Maris, noch mijn Renoir op zichzelf mooi is. Het zijn nooit meer dan met opzet geschapen mogelijkheden-tot-het-ontstaan-van-schoonheid. Die schoonheid openbaart zich eerst wanneer die mogelijkheden correspondeeren met disponibiliteiten bij den kijker, of, als het litteratuur geldt, bij den lezer. Het is een boutade, maar als alle boutades met een fond van waarheid, dat de veelgeroemde schoonheid niet gemáákt wordt door de schilders, de dichters, de componisten, maar door hun kijkers, hun lezers, hun hoorders. Een schilderij is niet mooi of leelijk, of liever gezegd: bestààt niet, zoolang het niet door iemand bekeken wordt. Wanneer men zegt dat een bedolven schat een absolute waarde vertegenwoordigt, is dat niet meer dan een woordenspel. Werkelijke waarde krijgt die pas zoodra de schatgraver hem tot zijn bezit heeft gemaakt. De schoonheid is dus alleen een bruikbaar begrip van wèrkelijke beteekenis, indien wij daaronder geen vage tooverij verstaan, maar een persoonlijke gevoelsrealiteit. Wat wij noodig hebben is een schoonheid, welke wij zien als het resultaat van de samenwerking tusschen den ‘kunstenaar’ en zijn ‘bewonderaar’. Een schoonheid, die mede door ons gewekt wordt en met ons vergaat.
Wanneer wij leeren de dingen aldus te zien, worden tal van quaesties in de praktijk des levens spelenderwijs opgelost. Wanneer men gelooft aan een absolute schoonheid,
| |
| |
die onafhankelijk van ons zou bestaan, dan moet die te herkennen zijn, Maar door wie? Door wie, in 's hemelsnaam! Als X en ik voor de Maris staan en hij ziét de schoonheid, hij geniet er van, hij leeft er in, hij wordt er lyrisch ontroerd door en vindt de kleurigste termen om die ontroering te schilderen, terwijl ik er als een houten klaas bij sta, heeft hij dan de absolute schoonheid in die Maris ontdekt en ben ik een machtelooze stumper, niet in staat om die heerlijkheid te erkennen en te doorleven? Maar voor mijn Renoir: ben ik dan plotseling in staat de absolute schoonheid te distilleeren en is de brave X, voor de afwisseling en plotseling, oliedom geworden?
Maar we gaan verder: als nu honderd menschen de Maris prachtig vinden, en ik vind het een vervelend, leeg verfwerkje, hebben dan die honderd gelijk omdat ze met hun honderd tegen één staan? Of heb ik gelijk omdat de menigte er altijd, a priori, niets van begrijpt? En als honderd zoogenaamde intellectueelen, lachen om een Braque, die gij en ik adorabel vinden, wie zijn dan de paladijnen van de Absolute Schoonheid?
Wat al vragen! Al die vragen beteekenen eenvoudigweg hoe men geen enkele redelijk aanvaardbare oplossing kan vinden voor het probleem dat ons boeit, zoolang men vasthoudt aan het eeuwenoude vooroordeel, dat de Schoonheid een eigenschap zou zijn door den maker aan een kunstwerk verleend.
Wanneer men deze onhoudbare stelling loslaat, staat men in eens voor de definitieve debâcle der critiek, van de inlichtende, voorlichtende, bijlichtende critiek. Aan de schoonheid alle uiterlijke criteria ontnemende, maken wij ieder algemeengeldig vonnis de facto onmogelijk. Dit is een groote stap in de goede richting, want de critiek is, vrijwel altijd, een pijnlijk en verderfelijk boerenbedrog geweest; - althans van het oogenblik af dat opgelegde axiomata hun geldigheid verloren. Het is heel goed mogelijk om eenige imperatieve regelen op te stellen, voor ‘het’ gedicht en ‘dè’ tragedie, en het is dan ook mogelijk om nieuwe (en oude)
| |
| |
werken aan die regels te toetsen, om ze, wanneer ze er van afwijken, voor mislukt uit te krijten of om ze, zoo zij er aan beantwoorden, als modellen van schoonheid te verheerlijken. Dit is kinderspel, waar men zich echter eeuwenlang in verlustigd heeft. Later zijn er heeren gekomen, die hun persoonlijke opvattingen en idealen als maatstaven hebben aangenomen en die daarmede opgewekt aan het meten sloegen. Ook dat is een kinderspel! Verder zijn er andere heeren, van het paedagogische genre, die ons op den rug kloppen en zeggen: ‘kijk eens, beste kameraad, ik ben deskundig en jij niet; ik weet wat mooi en leelijk is en jij niet; maar dat is heelemaal niet erg, als je maar goed luisteren wilt naar wat ik je te zeggen heb’. Dat zijn de wegwijzers, die in den laatsten tijd sterk in bedrijf gekomen zijn. Ze zijn, met hun gefemel, ergerlijker nog dan de gewone geborneerde betweters.
Aangezien de schoonheid een persoonlijke verovering is, met ons wezen op een bepaald oogenblik onafscheidelijk verbonden, kan men er niets van aan een buurman overdoen.
Ik kan de schoonheid, die een functie van mij is en buiten mij niet bestaat, onder geen voorwaarde door wie dan ook doen deelen. Als twee menschen beiden op hetzelfde oogenblik hetzelfde ding ‘mooi’ vinden, ondervinden zij beiden iets geheel anders, omdat twee menschelijke ondervindingen nooit gelijk zijn. Hun geheele eensgezindheid beperkt zich ten slotte tot een waardelooze coïncidentie van terminologie.
Het eenige wat de criticus, die eerlijk wil blijven, doen kan, is: zijn persoonlijk avontuur zoo nauwkeurig en zoo suggestief mogelijk aan zijn hoorders te verhalen. Een goed criticus is hij die boeiend en zuiver zijn ervaringen weet voor te dragen, weet te doen herleven voor onzen geest. Een slecht criticus is hij, die van een belangrijke gemoedsondervinding een onbelangrijk relaas geeft. Wanneer iemand mij een spannende en preciese beschrijving geeft van wat er met hem gebeurde toen hij, vervoerd, ‘Le Mystère
| |
| |
de la Chambre Jaune’ las; wanneer ik iedere wending, iedere variatie in zijn geestes- en gemoedstoestand kan volgen, dan is die iemand, naar mijn smaak, een goed criticus, zonder dat ik daarbij ook maar in het minste mijn oordeel over het boek in quaestie betrek. Terwijl een andere iemand, die met veel groote woorden, mij tracht duidelijk te maken, zonder dat hem dit lukt, hoe hij tot de ontdekking kwam dat ‘Les Faux-Monnayeurs’ een meesterwerk is, een slecht criticus genoemd moet worden. Al zeggen drie honderd vijf en zestig ‘bevoegde’ recensenten mij dat ‘Barnabooth’ een mislukt boekje zonder beteekenis is, blijf ik toch innig gelooven en stokstijf volhouden, dat het een der rijkste, levendste, beweeglijkste romans van onzen tijd moet zijn! Al hun bevoegde voorlichting verandert niets aan het resultaat van mijn individueele ervaringen met dit boek. Wanneer echter één van dat drie-honderd-vijf-en zestigtal mij een goed verhaal weet te doen van de gebeurtenissen, welke hem tot zijn afwijzend oordeel gebracht hebben, zal ik dat lezen met hetzelfde welbehagen als een goed verhaal van Guy de Maupassant. En, omgekeerd, is er geen mensch ter wereld die mij iets kan aanpraten, wanneer ik niet innerlijk tot het accepteeren ervan ben voorbestemd. Hetgeen niet wegneemt dat ik ten hoogste kan bewonderen zijn talenten en den hartstocht, waarmede hij mij van zijne geestelijke reizen vertelt.
Waarom lezen wij? Niet - als wij oprechte lezers zijn - omdat wij er van buiten af toe worden gedwongen, maar omdat wij volgens de wetten der menschelijke natuur als uiterste bestemming het Plezier, den aangenamen vorm van zelferkenning en zelfbevestiging, zoeken.
Waarom schrijven wij?
Als wij het niet - wat, helaas, wel eens noodig is - om den broode doen, doen wij het, onweerstaanbaar opgejaagd, om den wille van hetzelfde Plezier, dat de lezer zoekt.
Schrijvers en lezers, die zich nimmer laten opwinden tot daden waartoe zij niet gepredestineerd en dus niet geschikt zijn, werden geschapen om elkander te zoeken en dan, el- | |
| |
kaar gevonden hebbende, te verstààn. Maar deze harmonie werd verstoord door de bemoeials die, critiek schrijvende den lezer tegen heug en meug hùn smaak en hùn liefhebberijen wilden opdringen en de schrijvers dwingen hùn voorschriften te volgen. Zoodat het au fond alléén de ijdeltuiten die zich wetgevers waanden zijn, die schuld hebben aan het misverstand, dat nu te dikwijls den schrijver van zijn lezer, den lezer van zijn schrijver verwijderd houdt.
Indien aan deze ontboezeming een raadgevend slot hoort, is het dit: lees, lees, lees, en schaam u nooit voor uw lectuur, als gij er waarachtig en innig van genoten hebt. Beken u openlijk de bewonderaar van Alexandre Dumas, als het mode is om bij Lacretelle te zweren. Lees, en làch om de heeren die ù willen laten lezen wat zij aanprijzen, zonder dat zij weten dat gij nóódig hebt, waartoe gij bestemd zijt; zonder dat zij vermoeden kunnen hoè gij gemaakt en gevormd werd.
Lees een critiek als die u boeit, om inhoud of schrijfwijze, maar laat u nooit raden, door Niemand.
Allen de Héél-Eigenwijzen loopen de kans om een beetje gelijk te krijgen, wanneer er in zaken van kunst of waar dan ook ‘gelijk’ bestaat; hetgeen mij zeer dubieus lijkt!
Hier volgt dus uit dat ik de lezers van de navolgende critische aanteekeningen met aandrang en in volle oprechtheid uitnoodig het niet met mij eens te zijn.
|
|