Bric à brac
(1957)–Jan Greshoff– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 105]
| |
hij leeft geheel op als hij langs een paar doornstruiken tuft en staat even stil zo hij tussen twee kluitjes zand een verborgen stroobloemetje mag ontdekken. En dan opeens: een oase. Geen luchtspiegeling: een echte. Met palmen welke een schaduw werpen; met een heldere bron, waar tuintjes om zijn aangelegd. Hij ziet eenvoudige maar lieve woningen, mensen, spelende kinderen, een hond of wat. Hoe heet het hier, vraagt hij vertederd? Het antwoord luidt: Carmiggelt. Een opgewekte, jeugdig klinkende naam, welke iets verliefds, iets kirrends heeft. En hij trekt noodgedongen opnieuw de woestijn in. Na vele dagen waarin bergjes, harde heesters en een zeldzaam schuchter bloemetje weinig vreugde brengen, bereikt hij wederom een oase. Deze bezit weer alle bekoringen, zie boven, en bovendien een klein logement met ingebouwd proeflokaal. Hoe heet het hier? Carmiggelt. En dan weer woestijn, weer een oase, weer Carmiggelt. Hoewel de beroepslezer zich rechtmatig verbaast over het gebrek aan aardijkskundige verbeeldingskracht, waardoor alle oasen Carmiggelt moeten heten, verheugt hij zich langdurig en ten zeerste over het feit dat zovele Carmiggelts met hun lieve en guitige feestelijkheden zijn zware woestijntocht onderbreken. Ik nam nog nimmer een boekwerk van S. Carmiggelt ter hand zonder er door verkwikt te worden. Ik ken ook geen schrijver binnen en buiten de Nederlanden, die in een rijke verscheidenheid zichzelf zo gelijk blijft en door alle bezwaren van een veeleisende dagbladtaak zijn peil, op de meest natuurlijke wijze, weet te handhaven. Hij is een van de weinige verplichte veelschrijvers die niet, of althans niet al te merkbaar en zeker niet hinderlijk, in een manier vervalt. Hij is het levend bewijs van de stelling dat alleen hij plezier geeft die plezier heeft. Hij schreef zijn honderdste en zijn duizendste kronkel met dezelfde schik-in-het-geval als zijn eerste hem schonk. Hij behoort tot de zeldzamen die hun persoonlijkheid niet in de gewoonte verslijten. Hij behoudt door de jaren heen de onbevangenheid en de frisheid van de jonkman die het leven ontdekt, het soms vreemd en soms wreed, maar toch altijd wel héél mooi vindt. Deze schrijver die een paar stel ogen méér heeft, ontdekt iedere dag en overal toestanden | |
[pagina 106]
| |
en voorvallen, welke ook als zij niet prettig zijn, toch immer hun zielige kant bezitten. Ook verlopen en boze mensen zijn en blijven ménsen. Carmiggelt schrijft van deze zekerheid uit, dat niets menselijks hem vreemd is; hij is er dus de man niet naar de eerste steen te werpen want dan zou hij zichzelf verwonden. Hij is in kinderen en grijsaards, benevelden en verdoolden, kunstenaars en boekhouders, predikanten en zware jongens, ja hij is in katten in honden, met hart en ziel, con amore, aanwezig.
De bijtende spot is Carmiggelt vreemd. Hij kreeg als een zegen, de beschikking over een zeldzaam voortbrengsel, door engelen gemengd: de balsemende spot. Wanneer hij ons van deze of gene een sappig verhaal verteld heeft, is het of wij hem aan het slot horen zeggen: ‘dit is nu allemaal inderdaad wel heel gek, maar zó erg is het nu ook weer niet; en zijn wij wijsneuzen, u en ik, op onze beurt, zo nu en dan, niet even dwaas, dom of ongezellig?’ Wanneer wat hij waarnam of beleefde werkelijk niet door de beugel kan, fronst hij het voorhoofd, flitst er even een ergernis in zijn blik, doch zijn stem blijft zelfs dán de toon behouden van een warme, diepe genegenheid. Al wat in het leven geen rozegeur en maneschijn is, blijft niettemin het leven en daarom ontroerend. En wat ontroert, waarom doet niet ter zake, (omdat het zo lelijk, zo ontredderd of zo potsierlijk is) vinden we dáárom mooi. De begrippen gering en onbelangrijk bestaan in Carmiggelt's gevoelswereld niet. Hij beschikt over de zeer bijzondere aandacht, die grootheid en wonder ontdekt in feiten en lieden, aan wie wij, in de oppervlakkigheid van onze eigenbaat, achteloos voorbijgaan. Op de klassiekdomme enquêteursvraag van waarom-schrijft-u-eigenlijk, antwoordde hij: ‘omdat een loopjongen het 's morgens komt halen’. Dat is waar en niet waar. De vraag was natuurlijk weer verkeerd gesteld en had moeten luiden: waarom schrijft u eigenlijk zo goed? Hierop had dan als antwoord, naar waarheid, kunnen volgen: omdat ik altijd wat te zeggen heb en omdat ik altijd zo vól ben van wat ik te zeggen heb. Ik voeg er dan aan toe hetgeen zijn bescheidenheid hem zou beletten te bekennen: omdat zijn ‘wat’ altijd iets innigs en | |
[pagina 107]
| |
verrassends en iets verrassend-innigs is. Dit alles sluit niet in dat Simon Carmiggelt zijn tijdgenoten kritiekloos bewondert. Verre van dien. Geen feil en geen vouw, geen eigenwijsheid en geen geniepigheid ontgaat hem. Maar, en hier naderen wij het geheim van zijn overmacht over ons gemoed: hij ziet altijd nog iets méér dan de dwaze, dwaze, rare, nare kanten, waar hij zichzelf en ons mede vermaakt. Hij weet dat het reliëf ontstaat door zijn zinrijke verdeling van schaduw én licht. De deugd krijgt voor hem zin door de ondeugd welke erin schuil gaat. En in de ondeugd ontdekt hij, als in iedere goede, eerlijke tekening, de welaangebrachte arcering van de deugd.
Carmiggelt beweert ergens opvoedkundig: ‘Denk niet dat het publiek dom is, de smaak van krantenlezers is fijner ontwikkeld dan algemeen wordt beweerd.’ Hij kan het weten, want hij is een in-de-wol-geverfde dagbladschrijver. Alleen begrijp ik niet waarom dan de kranten, uit eigen belang, niet rekening houden met deze fijnontwikkelde smaak hunner lezers! Maar ik neem aan dat Carmiggelt tot op zekere hoogte gelijk heeft. Wie niet tot in het merg verdord is, moet ontvankelijk zijn voor zijn speelse ernst, zijn humor (een lach in een traan, een traan in een lach verborgen) vooral ook door zijn door en door echte vriendschap voor de mensen, voor al wat menselijk is, ook de kleinheid, juist de kleinheid. Men moet hem, Carmiggelt, genegen zijn om der wille van zijn diepe, waarachtige aanhankelijkheid aan het bestaan op aarde, dat zo zwaar en zo licht is. Doch of die beste, brave krantenlezers met al hun smaak, voldoende toegerust zijn om ook nog te ontdekken dat hij een van onze allerbeste prozaschrijvers en waarom hij dat is, dát nu betwijfel ik ten zeerste. Humoristen worden, helaas, zelden of nooit ernstig genomen. En zo iemand het verdient, dan zijn zij het. Men moet Carmiggelt echter óók nog ernstig nemen als een man die ons Nederlands op een gelukkige wijze beheerst en beheert. In de letterkunde zijn levens, liefde en mensenkennis, is de wonderlijke mengeling van ontnuchtering en vertedering, zeker van waarde. Doch het is er toch in laatste aanleg en immer te doen niet om het wat, doch, om het hoe. | |
[pagina 108]
| |
Indien er iemand opgeschommeld kon worden even geestig, even wijs, even beminnelijk als Carmiggelt zou die witte raaf daarom alléén toch nog geen belangrijk schrijver zijn. Er bestaan tal van lieden die ‘wat’ te vertellen hebben omdat zij hun ogen, hun vernuft er hun gemoed de kost geven. Doch onder deze zijn er slechts zeer enkele, die wij begenadigden noemen, in staat wat zij te zeggen hebben ook góéd te zeggen, nauwkeurig, doeltreffend, volledig, sierlijk, verrassend, aandoenlijk, op een geheel eigen en dus onnavolgbare wijze. En dat in een rijk en toch eenvoudig, soepel, fraai, geschakeerd Nederlands.
Carmiggelt kent zijn instrument zó volkomen dat hij zelden of nooit een effect mist. Wanneer hij een ongebruikelijk woord toepast, beseffen wij dat in de gegeven omstandigheden op de gegeven plaats ieder ander woord misplaatst zou zijn. Gelijk een ieder die de merkwaardige kunst van goed-schrijven beheerst, is hij zuinig op zijn vocabulaire en weet hij, als hij op dreef is, met de allergeringste middelen juist en geheel uit te drukken, wat hij uitdrukken wil: ‘Lenin zat er doorwrocht te mokken’. Het is niet geraden een keuze uit Carmiggelts bundels te doen. Ze zijn zonder uitzondering lachwekkend en van belang. Hoe komt het dat in weerwil van dit alles de overzichten van de ontwikkeling onzer letterkunde aan Carmiggelt niet de plaats toekennen, welke hem (naar mijn bescheiden mening) toekomt, terwijl in diezelfde handboeken veel (te veel) werk wordt gemaakt van oudere en jongere tijdgenoten die als kunstenaar en mens niet in zijn schaduw kunnen staan? De reden schuilt in het feit dat de Hooggestemdheid het in de Handboeken voor het zeggen heeft en van die wantoestand gebruik maakt de vaderlandse misvatting te bestendigen dat lachen, wel beschouwd en in laatste aanleg, is: uit den boze, allesbehalve deftig en zeer zeker onletterkundig. |
|