| |
| |
| |
Een Afscheid.
Dialogi Personae: De Droomer.
De Levensblijde, Jonge Vrouw.
Een vrij-ruime kamer, met een donker, rustig-effen behang. Langs twee wanden een breede, gordijnlooze boekenkast; aan de derde hangen, ter weerszijden van den schoorsteen, waarop een antiek klokje een hooge somber-bronzen kandelaar en een diep-groene vaas van Lanooy: links de lithographie ‘Het Park’ van Willem van Konijnenburg, rechts een reproductie van Vermeer's ‘Brieflezend Meisje’. In het midden van het vertrek staat een schrijftafel met een portret en eenige boeken. De vierde wand wordt in beslag genomen door een hoog, licht raam, dat uitziet op den veelkleurigen bloei der jonge zomerlanden.
De Droomer zit voor zijn schrijftafel, de Jonge Vrouw staat tegen den raamlijst geleund en ziet telkens verlangend uit naar de lachbelovende heerlijkheid buiten.
Moet dit het àl-te-vroeg beëinden zijn?
Zal ik na nu nooit meer de brooze lijn
Van uw gebaar bewondren, als gij mij
De hand teer-troostend op het voorhoofd lei?
Een stillen peinzer, die bij 't koozend licht
Van kaarsen 't leven droomde als een gedicht,
Met zoete, streelend-lieve klank en rijm,
Dooraâmd met landelijken geur van thijm.
| |
| |
Of hagedoorn of bange nacht-sileen,
Zult gij dat schijnsel nemen, om 't geween
Der klachtloos-stomme duisternis zijn deel
Voor altijd te doen zijn..?
Die 's avonds door mijn open raam zijn klacht,
Die ik toen niet verstond, omdat ik dacht
Dat mijn verreind geluk altijd zou duren,
Zond, sprak mij dus van zeer-nabijë uren,
Als mijne ziel haar tranenloos verdriet
Om de eenzaamheid zou schreien tot 't verschiet
Van hopelooze lichtverlatenheid;
Sprak dus van wat ik nimmer heb verbeid:
't Alleen-zijn met mijn vreugd-gevloden lied...
O, waarom... liefste... waarom... blijft gij niet...
| |
| |
Wel was het in uw weeke stilten goed;
Wel was de streeling uwer minnende oogen
Een zachte zaligheid om mijn gemoed;
Wel wist uw woord mijn tranen teer te drogen;
Wel was het leven in uw schaduw zoet;
Wel heb ik zwijgende eerbeid voor uw hoogen,
Gerusten ernst... O, dat ik vragen moet:
‘Is in uw boeken zuivering van logen?’
Ik was een kind, mijn vrome moeder placht,
Mij voor te lezen uit een wijs-gedacht
En heilig boek: 'k heb nooit ontroerd geschreid...
Wanneer ik 's zomers in het zon-goud zat
Te peinzen naar der bloemen blijden schat
Of naar een luiden vink, heb ik geschreid...
| |
| |
Bij mij zult gij, ge zeide 't goed en juist
In 't stil vertrek, waar mijmrend vrede huist,
Geen luiden lach, noch helder-zingend spel
Of dartling vinden... maar... gelùk toch wel:
Een wijs en woordenloos geluk, mijn kind...
O, als mijn zilver peinzen u omspint
Met schemer-ijle kleedren! In den nacht
Een parel-blanke bruid van 't fluister-zacht
Geluk, zóó zijt gij dan: een droom, een dróóm...
Gà niet... gij zoekt vergeefs... Hier vindt gij vroom
En mede ontroèrend leven in de wijsheid
Van zoo menig oud schriftuur... Tot in uw grijsheid,
Die dan een durend feest van zomerlicht
Zal zijn, wil een vergeten, oud gedicht
Uw lieve, lìcht-beminde hoofd omzingen...
De lente, die gij mint, de gouden dingen
| |
| |
Des zomers en de stervensreede pracht
Der herfsten gáán, U blìjft de bleeke klacht
Om de onstandvastigheid van 's levens lust; -
Maar wat in schoon-gedachte boeken rust,
Is droevig soms, maar blìjvend evenzeer:
Het Eeuwige... Dwaas kind, wat wenscht gij méér?...
O, als de morgen komt en vooglenslag
Bezingt het goud-omkranste dag-gelaat,
Dat stil-verwonderd even lachen gaat,
Wijl het zoo luid-bejuicht ontwaken mag; -
O, als de volle vreugde van den dag,
Hoog boven over mij gekoepeld staat,
Wanneer de zon haar gulden vleugels slaat:
Tegen de blauwe lucht een schittrend rag; -
| |
| |
O, als de fulpen scheemring tot mij glijdt
En fluistert aan mijn grage oog een wijs:
Ballade van den dood, liefde die lijdt...; -
Doe 'k wel beléven! Vreugde en blij-gepeis
Wil 'k vinden in de schoonheid van een ding..!
Zoo ga dan kind... Maar wéét uw blijde weg; -
Die éérst nog leidt langs menig geurge heg
En bloemen-overlachen zomerland,
Dien gij wilt gaan: uw leven in de hand,
Om 't aan de schoone èn arme tijdlijkheid
Van de natuur, die om U ligt gebreid,
Een onbegrijpelijke pracht voor ù,
Te geven; - voert u tot een schamper-schuw
En schaars beschenen land van droefenis...
Wanneer de bloemkrans aan 't verdorren is,
| |
| |
Die de bedreven vingren van den Waan
U vleiden om het lach-verlangend hoofd,
Dán wordt het gouden licht langzaam gedoofd;
De haag verliest haar droomen-rijken geur.
En donker-dreigend grijs wordt de eenge kleur
Van 't land en 't leven om uw angsten heen. -
Ik heb het U zoo vaak gezegd, mijn kind
Een schóóner wereld dan gij buiten vindt,
Is in mijn trouwe kamer opgebouwd.
Kind; wie de wijsheid van een Boek vertrouwd
Zal staeg in heldre vrede en schoonheid leven.
Waart gij niet liever hìer, bij mij, gebleven...?...
De Jonge Vrouw met gretige oogen, het lokkende feest van den zomer omdroomend, neuriet zeer-zacht Stefan George's ‘Meine weisse ara’, getoonzet door Conrad Ansorge:
Hinterm gitter wo sie wohnen
Nicken sie in schlanken ringen
Breiten niemals ihre schwingen -
Meine weissen ara träumen
Von den fernen dattelbäumen.
|
|