Aan den verlaten vijver(1909)–Jan Greshoff– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 42] [p. 42] Gesprek in de Schemering. Pierre. C'est alors que nous avons en- tendu la musique, les cloches, les oiseaux, la mer, le monde entier. Anne. Et que nous avons vu le paradis. Pierre. Oui, le jardin tout en fleurs. Charles van Lerberghe. Dialogi Personae: De Jonge Man. De Jonge Vrouw. de jonge man. Wat zei mij deze stille, grijze dag, Die niet het helle goudmerk van de zon Gebrand droeg in 't gelaat, zooals een kus, Die gij mij in één purpren nacht van liefde, Op de open mond gelijk een vlamme ontstaakt? Wat zei mij deze teeromsluierde avond, Mij, die van liefde leef en die de minstreel Aan hartstochts feestlijk vorstenhof mag zijn? Mij, die de zanger ben van die te zaam Hoog op den heeten houtmijt van de passie Schoon branden in een donker-rossen gloed; [pagina 43] [p. 43] Wat is de stilte mij, dit stervend licht; Wat zegt die blééke glans om uw gelaat; Wat duidt dit moe gebaar, die verre blik? Gij mint mij niet; gij mint uw droomen méér Dan mij en méér uw peinzen in den avond. Want waarom werpt gij niet uw kleedren af, En doet in flonker-felle blankheid branden Uw naakt en bevend lijf en strooit bedwelming Rondom ons hoofd, die in uw zwoele hairen Als weelderige wierookgeur blijft broeien... O, waarom opent gij de poorten van Uwe oogen niet tot eenen weidschen uitgang Voor de ongetemde rossen uwer lust? O, waarom drukt gij die doorgloeide zachtheid Van uwe borsten niet wild tegen mij? Waarom... Wat wil mij dan die stilte brengen? Wat is mij dorstige die leege kelk? de jonge vrouw. Gij weet hoe 'k u bemin en hoe aldus Mijn lijf altijd uw schoon bezit zal zijn, Dat gij in hooge blijdschap moet ontvangen, Gelijk ik 't u in vreemde vreugden geef... Maar toch: niet zóó... niet nú... zie in mijn oog Hoe daar de wijkaars van een stil geluk Te branden is gezet door vrome liefde, Die uw gelaat en de avond teer beglanst... Voel hoe mijn stille hand zacht wordt doortrild Door vreemd-verre muziek, die 'k éven hoor... [pagina 44] [p. 44] Gij óók?... O, luister... ginds... heel ver, heel broos... In mijne ziel rust nu de kalme wijdheid Der vér-gespreide landen en een liefde, O breed geluk, die uitgespiegeld straalt Tot aan de glorie van een licht verschiet... En gij; neem nu mijn handen saam in de uwe, Zie mij een wijle in 't zoet-gezaligd oog, Spreek nu met teer geluid uw diepste woorden... En zeg nu nog eens, hóe gij mij bemint... de jonge man (peinzend). En gij: neem nu mijn handen saam in de uwe En lezen we in elkanders mijmrende oogen Een ongezongen lofzang tot het rijk En zuiver-zacht geluk van 't leven zónder Verlange' in een kristallen avonduur. de jonge vrouw. Ja zoo... en zie: een ster... een traan... ik wéén... Vorige Volgende