| |
| |
| |
Aan Lodewijk den XVI.
Aan U, menschlievend Vorst! zij deeze brief gerigt.
Mijn Zangster vleit U niet, noch zal zich immer buigen,
Maar voelt - erkent uw deugd, acht zich aan U verpligt:
Gun dat we U ongeveinsd onz' zielendank betuigen.
Gansch Neêrland hemelt U, om uw grootmoedigheid!....
Ja! 't Rot dat U verdoemt, wijl gij het durft verbitteren,
Mishoopt aan ons verderf, en schoon 't nog strikken spreidt,
Het aarzelt - schijnt bedwelmd daar 't uwe deugd ziet schitteren.
| |
| |
Denk niet, daar uwe zorg ons zoo liefdadig schraagt,
Dat ooit een waar Bataaf U zal ondankbaar blijven;
Neen! maar zoo Vrijheid eens den dwang uit Neêrland jaagt,
Zal zij die Zegepraal aan uwen arm toeschrijven.
Gij, Vorst! gij wordt vergood door ijder' Batavier!
De Vrijheid schreit met ons, maar enkle vreugdetraanen!
Zij meld: dat Lodewijk, zoo eedel - groot - als fier!
Voor haar het spoor ten Troon, voor ons ter eer zal baanen;
o Denkbeeld! dat mijn ziel en die der braafheid streelt!
Ja: 'k bouwe op U; o Vorst! uw min, zoo vaak gebleken,
Toon, dat ge in ons geluk, zoo wel als onheil deelt:
En hem die ons vertreedt durft naar den gorgel steeken.
Ach! hadt ge ons in de nood niet liefdrijk bijgestaan,
Ligt waar voor ons het heil van Oost en West verzonken;
Ligt waaide in kreits bij kreits de Britsche glorivaan;
Ligt zaagen we ons verheerd, - in ketenen geklonken! -
God lof! gij zaagt hoe wreed 's Lands eendragt wierdt gescheurd,
Dat binnenlandsche krijg der burgren rust beroerde. -
Gevoelig voor ons leet, hebt gij ons opgebeurd,
Toen Heerschzugt - Dwinglandij bijna ten Zetel voerde.
| |
| |
Gij hieldt een waakend oog op deezen veegen Staat, -
Tradt met ons in verbond, en opende aller oogen.
Gij bleeft der Belgen steun en hoop en toeverlaat!
Dit zag - dit vloekte dwang; maar moest uw zorg gedoogen;
Ja! aan uw waakzaamheid is Neêrland duur verpligt:
Aan U, is 't nevens God zijn Vrijheid - welvaard schuldig.
De Hel klonk ons een' boei, - gij dugtte voor zijn wigt,
Boodt hulp; wij smaadden U, en gij, gij bleeft geduldig.
Welk een langmoedigheid! riep toen een Dwingland uit:
Neen! Vrankrijk kan dien hoon niet ongestraft vergeeven:
Nu 't zich in zijn ontwerp zoo schendig vindt gestuit,
Zal 't zeker ons eerlang voor zijne magt doen beeven.
Had toen gerechte wraak zich zelven recht verschaft, -
Zoo waar de list gelukt van Neêrlands vuige beulen;
Die, na uw arm dit Volk rechtvaerdig had gestraft,
't Rampzalig overschot zoude op den slagtbank zeulen.
Maar neen: uw ziel bleef groot! zij kon geen wreekster zijn,
Daar de onschuld en de schuld in 't zelfde lot zou deelen;
Maar bleef (wie dit ontzett') der Belgen oogenlijn,
En tragtte door heur hulp 's Lands open wond te heelen.
| |
| |
Wierdt Neêrlands heil vertrapt door dat doemwaardig Rot,
Dat Heerschziek, tuk op goud, blijft voor een' Zetel bukken,
Dat voor het alziende oog met God en Godsdienst spot,
Den Vrijgeboren Mensch poogt onder 't juk te drukken!
Gij wilde ons in den nood toen rustig bijstand biên,
En zoudt ge in 't klimmend weê ons nu, o Vorst! verlaaten?
O neen! gij denkt te grootsch! gij zult ons hulp doen zien:
Spijt Josefs trotschen Eisch op heilige Tractaaten.
De List herinner vrij de banden van het bloed: -
Gij, die menschlievend zijt, en de onschuld trouw verdedigt,
Vloekt eeuwig Dwinglandij - verzaakt een laag gemoed,
Dat onrechtvaerdig heerscht en God en Mensch beledigt.
Wat recht heeft Josef doch om van dit Vrij-Gewest
Te vordren dat een slot, voor eeuwig toegezwooren,
Geöpend word', daar 't heil van ons Gemenebest,
Bij 't ligten van dien klem, voor altijd gaat verlooren?
Is 't dus geen Heerschzugt slechts die Josefs hart bezielt,
Dat met Philippus Zoon huilt als het ziet verwinnen,
Dat met een' Cesar wil dat al het Aardrijk knielt,
Dat zich niet voelt gestreeld, dan als 't zich slaafsch ziet minnen!
| |
| |
Dan wat een Dwingland poog' - Gij staat aan onze zij. -
De Hemel roept ons toe: uw weigring is rechtvaerdig!
Strijdt moedig, is het nood! - mijn Loodwijk staat U bij!
En maakt zig d'eedlen naam van Neêrlands Schutsheer waerdig.
O Vorst! daar een belang ons onderling verbindt:
Daar 't Koopgeluk uw Rijk en ons Gewest moet schraagen.
Natuurlijk Bondgenoot, ei, wees ons steeds ten Vrind!
Zoo zal 's Lands dierbre Maagd hier nimmer kluisters draagen.
En toont ge, zoo als thans, rechtschapen vriendschaps blijk,
Dan moet wie ons belaagt voor beider Wapens beeven!
Dan staat uw groote naam voor de eeuwigheid te prijk,
En blijft in 't dankbaar hart des Bataviers geschreeven!
|
|