Bij een weder-opbouw van de syntaxis op psychologiese grondslag, dient op de betekenis van de pauze gelet te worden.
2.
Verschil van interpunctie in een handschrift kan een aanwijzing zijn dat er een andere schrijver begonnen is. Ongetwijfeld is dit het geval met de tweede helft van folio acht en folio negen van het Kopenhaagse handschrift van het Leven van Sinte Lutgart, hetgeen door Van Veerdeghem bij de bespreking van dit handschrift niet opgemerkt is.
3.
De interpunctie kan een aanwijzing geven voor de verhouding van handschriften.
4.
De interpunctie kan een aanwijzing geven om een bedorven plaats in een handschrift te herstellen.
5.
Floris ende Blancefloer regel 1362-1363:
Die soude dorren dor enige minne
Die grote coenheit doen · die hi sal bestaen
lees:
Die soude doen dor enige minne
Die grote coenheit die hi sal bestaen
6.
Ten onrechte zegt Bieling: Das Princip der deutschen Interpunktion, bl. 40: Als neues Zeichen erfindet der deutsche Druck das zuerst Periodus genannte und mit dem Punkt gleichbedeutende Semicolon.
7.
Ten onrechte indentificeert W. de Vreese in ‘De Handschriften van Jan van Ruusbroec's Werken’, I bl. 273 noot 1 (zie ook Tijdschrift 17 bl. 201 noot) een der leestekens in het
[pagina *8]
[p. *8]
Utrechtse handschrift 1639 (vroeger Amsterdam, Moll 31) met het Hakenpunkt van Hirsche: Prolegomena zu einer neuen Ausgabe der Imitatio Christi.
8.
Inplaats van de lezing die Reichling geeft van regel 2350-2354 van het Doctrinale van Alexander de Villa Dei:
si suspensiva fiat constructio, quando
pausabit, media poterit distinctio dici,
si sit perfecta constructio . si tamen addi
convenit, ut plena sententia possit haberi,
si lector pauset, ibi subdistinctio fiet.
leze men:
si suspensiva fiat constructio, quando
pausabit, media poterit distinctio dici.
si sit perfecta constructio, si tamen addi
convenit, ut plena sententia possit haberi,
si lector pauset, ibi subdistinctio fiet.
9.
Het invoeren van buigingsuitgangen in het schrift in de loop van de 17e eeuw, heeft een verderfelike invloed gehad op de ontwikkeling van een heldere en suggestieve stijl.
10.
De voorstelling die J.W. Muller: Critische Commentaar, bl. 173, geeft van het feit dat twee hennen, Pinte en Sproete, de baar van hun zuster droegen, als zou dit voortvloeien uit de lage positie van de vrouw bij dieren en lagere mensenrassen, is onjuist.
11.
Dit is van · VI · vaerwen ende · XII · (lees ·VII·) outheyden, deen metten anderen bediedt. (Blommaert: O. Vl. Ged. III bl. 124 vg.) regel 27-30:
David die coninc heeft geseit
Dat die minsche tot sijnre outheit,
Bi ·XII· etaten op clemmen sal
Eer hi sine ende volleeft al.
Een moy sprake van sesterhande verwe. (Bilderdijk: Nieuwe Taal- en Dichtk. Versch. IV bl. 84 vg.) regel 29-32:
David die coninck seyt /
Dat die mensche van synre ioncheit
Bi seuen craten op clymmen sal
Eer hi sijn eynde volleisteit al;
[pagina *9]
[p. *9]
lees:
David die coninc heeft geseit
Dat die minsche van sijnre ioncheit
Bi ·VII· etaten op clemmen sal,
Eer hi sijn ende volleistet al.
idem regel 39-42:
Dus selen die kinder zielen sijn
Luter claer ende selverijn,
Onnoesel na der inghele aert,
Reyne wit ende wel verclaert.
idem regel 41-44:
Alsoe sullen die kinder sijn
Binnen claer als zilvuerijn /
Onnosel nader enghelen aert /
Euen wit en̄ wel bewaert.
lees:
Dus die kinder selen sijn
Binnen claer ende selverijn,
Onnoesel na der inghele aert,
Reyne wit ende wel verclaert.
12.
In de incunabel Ars punctandi enz., gedrukt bij Arnoldus de Colonia, Leipzig, 18 Juli 1493, beschreven bij Günther: Die Wiegendrucke der Leipziger Sammlungen, onder nummer 1144, leze men onderaan fol. Aa IIIJ inplaats van: Si vero post nomina se non determinantia ponitur punctus. Tunc dicitur punctus currens ut tibi.
. . . . . . . . . . . . . .aut tuba.
13.
De naam Canninefates kan berusten op een verschrijving in de handschriften van Canninesates (vgl. Maresates), waarvan het tweede deel bij de stam van zitten hoort en het eerste deel mogelik identies is met Kenne-, Kin- in Kennemerland, Kinheim.
14.
De verklaring van het woord zilver, die Loewenthal: Beiträge zur Geschichte der deutschen Sprache, Band 49, bl. 71, voorslaat, is niet aannemelik.