Jacques Perk's Mathilde-cyclus in den oorspronkelijken vorm hersteld
(1915)–A.C.J.A. Greebe– Auteursrecht onbekend
[pagina V]
| |
Voorrede.Een geschiedkundig tijdperk, dat nog niet tot het verleden behoort, biedt den historicus reeds door deze omstandigheid een groot aantal moeilijkheden. De kenmerkende eigenschappen van hetgeen tijdens zijn leven in wording is, ontgaan soms den immer ietwat bevooroordeelden onderzoeker, die daarenboven het tijdvak niet kan vergelijken met een daarop volgend. Zoo bleek menig geschiedschrijver der Nederlandsche Letterkunde eenigszins beschroomd, wanneer hij het jaar 1880 naderde en velen heeft een behandeling der richting van '80 afgeschrikt. Toch zou het niet geheel juist zijn, wanneer deze schroomvalligheid alleen geweten werd aan de omstandigheid, dat de tijdgenoot een slecht beoordeelaar is der contemporaine geschiedenis. Want juist voor deze periode gelden bijzondere bezwaren. De aard van de letterkundige geschriften namelijk, die de schrijvers van '80 hebben gegeven, de geringe waardeering, die de voormannen nu en dan voor elkanders werk toonden, en de eenzijdige voorkeur voor impressionistische kritiek, geven voldoende te kennen, dat de eigenschappen, waardoor hun scheppend werk groot werd, keerzijden hebben, die de taak van den historicus verzwaren. Menigmaal toch werden door hen de geschriften van klassieke schrijvers op bijna naieve wijze met geheel moderne, zeer per- | |
[pagina VI]
| |
soonlijke opvattingen gelezen; bloemlezingen, die de oude meesters in hun eigenaardigheden zouden doen kennen, bleken samenstellingen te zijn van hetgeen de moderne letterkundige in hun werk mooi vond; levensschetsen en In Memoriams waren nu en dan zelfs met de gegevens van den Burgerlijken Stand in strijd; aesthetische beschouwingen werden als letterkundige geschiedenis ter markt gebracht; gedichten, die ter mede-bewondering aangeboden werden, waren door den hooggestemden inleider, blijkens de verduidelijkende aanteekeningen, soms niet begrepen; en nu en dan mocht blijken, dat sommige hunner vertalingen hun onmacht verrieden om zich in te leven in het werk van andersgeaarden. Nu komen al deze symptonen voor bij elk individualistisch, sterk-lyrisch schrijversgeslacht en zij zijn waarschijnlijk, gelijk ik boven opmerkte, de keerzijde der eigenschappen, die hun letterkundig werk de frissche oorspronkelijkheid gaven Doch uit deze verschijnselen liet zich vermoeden, dat hun autobiographische herinneringen nu en dan toegespitst of eenzijdig gekleurd zouden zijn en zij niet in voldoende mate de eigenschappen zouden bezitten, om nagelaten letterkundig werk van een andersgeaarden schrijver uit te geven. Waar nu hun streven, zooals door hen zelf gezegd is, door het werk van een dichter, die een uitgave zijner geschriften in boekvorm niet had kunnen verzorgen, ingeleid werd, scheen het geboden, reeds bij de beschrijving van de allereerste jaren der richting omzichtig te zijn, temeer daar op grond van andere gegevens van verschillende zijden op de onbetrouwbaarheid dezer uitgave gewezen was. Wilde ik dus een vasten grondslag geven voor de studie der beweging, die door Jacques Perk ingezet heette, dan moest allereerst zijn werk naar de handschriften worden uitge- | |
[pagina VII]
| |
geven zonder persoonlijke betweterij of voorkeur, daar de uitgaven bij H. Pyttersen Tz. te Sneek in 1882 en daarna bij S.L. van Looy te Amsterdam, aanvankelijk onvolledig en sinds 1901 zoogenaamd volledig verschenen, aan eenvoudige eischen van nauwkeurigheid en betrouwbaarheid niet konden voldoen. Terwijl ik het handschrift van den Mathilde-cyclus bestudeerde, dat, door Perk zelf gebonden, de rangschikking der sonnetten gaf, zooals Perk die gewild had, verontrustte mij de gedachte, dat Perk misschien reeds wijzigingen ontworpen had, die hij, door den dood verrast, nog niet in zijn handschrift had kunnen aanbrengen. Wijzigingen namelijk, die niet alleen enkele woorden of zinnetjes betroffen, maar ook de grondgedachte, de leidende ideeën van het geheel zouden veranderd hebben. Ik roerde deze moeilijkheid in een der vele gesprekken met Ds. M.A. Perk aan en hij meende mij te kunnen verzekeren, dat Jacques waarschijnlijk niet aan een zijner vrienden plannen om de ‘Mathilde’ te wijzigen had medegedeeld. Hij maakte mij in dat verband opmerkzaam op het feit, dat geen der beide uitgevers, noch Mr. C. Vosmaer, die, van '79 af geregeld en in '81 tot Jacques' dood toe zeer druk, mondeling en schriftelijk met hem verkeerd, noch Kloos, die, hoewel korter, toch van 15 Mei 1880 tot begin 1881 met Jacques omgegaan had, een enkel woord daarvan tegen hem gerept hadden tijdens het schiften der handschriften, het bewerken der uitgave of het overhandigen van den eersten druk. Zelfs zouden zij hem verzocht hebben aan hun bloemlezing niets toe te voegen en ook verder geen gedichten te doen publiceeren, daar dit niet zou strekken tot Jacques' roem, terwijl zij duidelijk te kennen gaven, dat zij Jacques' werk gekeurd en gezift hadden naar hùn beste vermogen, doch geenszins door mondelinge aanwijzingen van den dichter gebonden waren. | |
[pagina VIII]
| |
Hoewel ik de waarde dezer zoo hoffelijk gegeven inlichtingen niet onderschatte, was ik nog niet geheel tevreden en meende ik gegevens te moeten zoeken, wier waarde ook aan den wantrouwige bewezen kon worden. Daar de eerste druk van den vierden verschilde in spelling, interpunctie, rangschikking (zie boven, pag. 52) en aantal der sonnetten, en op de vraag, welke der beide uitgaven de ware mocht heeten, geantwoord was, dat de uitgever der eerste uitgave beknoptheid had geeischt, was het van belang te weten, dat deze repliek een vergissing en de mededeeling van den heer Perk van waarde was. Reeds 6 Dec. '81 schrijft Vosmaer aan Ds. M.A. Perk over zijn plan om van de ‘Mathilde’ een uitgelezen keur van enkele schoone gedichten te geven. En wel verlangde BingerGa naar voetnoot1), die gevraagd was vóórdat de heeren Post te Utrecht en Van Kampen te Amsterdam zich aangeboden hadden, den vermoedelijken omvang te kennen, maar hij werd de uitgever niet, omdat over het honorarium geen overeenstemming te krijgen was. En Pyttersen had reeds 17 Aug. 1882 aangenomenGa naar voetnoot2), hoewel uit zijn schrijven van 23 Augustus 1882 aan Ds. M.A. Perk blijkt, dat hij nog slechts den vermoedelijken omvang van den bundel kende, | |
[pagina IX]
| |
daar hij alleen de voorrede van Vosmaer ontvangen had, terwijl nergens uit blijkt, dat hem ooit een grootere kopie aangeboden is, dan hij wenschte. Was dus mijn ongerustheid op dit punt geweken, één omstandigheid bleef mij bevreemden. Indien Vosmaer en Kloos een bloemlezing wilden geven, behoefde de grondgedachte van den cyclus nog niet gewijzigd te worden, en zoo dit geschied was, moest Vosmaer's verzekering in de inleiding der eerste uitgave een zonderlingen indruk maken: ‘Kloos [is] de meest gewenschte interpretator der Mathilde-zangen, wier beste redactie hij uit de drie aanwezige bundels heeft vastgesteld op een wijze, waarmede ik mij geheel vereenig.’ Nu bleek evenwel, dat Vosmaer's woorden tot misvatting aanleiding konden geven. Hij bedoelde daarmee niet zoozeer een oordeel over Kloos' werk, dat hij bij het neerschrijven dezer woorden nog in het geheel niet kende, en wat de opvatting van de grondgedachte betrof, niet gaarne wantrouwde, omdat hij zelf geen ‘sleutel’ op de cyclus vinden kon en overtuigd was, dat Kloos ‘de geheele wording en beteekenis’ kende. Maar hij wilde slechts zeggen: ‘Ik vertrouw Kloos, die mij gezegd heeft, dat hij Perk's bedoeling kende en den “sleutel” had, dien ik miste. En daar hij een jeugdige beginneling is, die nog zeer onlangs naar aanleiding van zijn Perk-In-Memoriam in De Spectator zeer hard gevallen is door vele schrijvers, houd ik het schild van mijn naam boven hem.’ Ik besef, dat mijne bewering gestaafd moet worden, omdat ze in het hier gegeven verband van gewicht is. Ik zal dus uit eenige brieffragmenten trachten te bewijzen (1), dat Vosmaer besloot het redi- | |
[pagina X]
| |
geeren van den cyclus geheel aan Kloos over te laten, - al behield hij zich in details zijn oordeel voor, - omdat hem de grondgedachte van den Mathilde-cyclus niet geheel duidelijk was en (2) dat Vosmaer's levensschets van Jacques Perk en dus de bovenaangehaalde passus reeds geschreven was vóór Kloos iets van zijn werk getoond had. In een brief, dien Mr. C. Vosmaer aan Ds. M.A. Perk schreef, lees ik: ‘Kloos was ook noch niet bezig - maar toen ik de Mathilde las, die in 3 vormen aanwezig is - met tal van varianten, schreef ik hem en deed een beroep op zijn hulp. Hij weet de geheele wording en beteekenis van dat poëem en zonder hem is er geen sleutel op te vinden.’ (Ik cursiveer, Gr.). Vóór 7 Februari '82 zendt Mr. C. Vosmaer zijn stuk aan Ds. M.A. Perk, die d.d. 7 Februari 1882 bedankte voor de ‘schets, die ik dadelijk na ontvangst in de band nam’ en ‘de onopgesmukte wijze waarop gij Jacques hebt geteekend’. En vóór 25 Februari ontvangt KloosGa naar voetnoot1) Vosmaer's voorrede, waarover hij zijn bemerkingen maakt in een brief d.d. 25 Febr. 1882. Hierin lees ik zijn raad aan Mr. C. Vosmaer om zijn stuk te doen drukken, al had deze dan ook Kloos' werk en zijn redactie van den Mathildecyclus nog niet gezien: ‘Hij (sc. Ds. M.A. Perk) wou graag, dat als Binger het met u eens wordt, uw voorrede vast gedrukt wordt. In dien tijd kan ik schrijven. Dat wint tijd.’ | |
[pagina XI]
| |
Een postcriptum vult deze woorden op ondubbelzinnige wijze aldus aan: ‘Daar lees ik uw brief nog eens over en zie dat u naar de verzen verlangt. Laat ik liever eerst mijn stuk en de noten schrijven, dan kom ik over veertien dagen, of drie weken, bij u met den geheelen boel en laat ze u zoolang u wilt. Het overschrift is voor de pers klaar, maar ik heb het noodig voor vergelijking, verwijzing, noten etc.’ Het mag dus wel als vaststaande beschouwd worden, dat Vosmaer's stuk en dus ook de passus over Kloos' arbeid, geschreven is vóórdat Vosmaer ook maar een regel van de door Kloos bezorgde redactie van den Mathilde-cyclus had gezien. En hieraan voeg ik toe, dat de uitgever Binger d.d. 25 Juli '82 aan Mr. C. Vosmaer schrijft: ‘Uw inleiding is in één woord mooi; eenvoudig is zij en hartelijk. Maar wat de Hr. Kloos heeft geschreven en de sonnetten-zelf kon ik niet beoordeelen.’ ‘.... Zijn de verzen reeds geschikt en zetklaar? Is het stuk van den Hr. Kloos gereed?’ en dat de heer H. Pyttersen Tz. schrijft d.d. 23/8 1882: ‘Of het bundeltje 1 Nov. gereed kan zijn hangt af van de meer of min tijdige toezending der kopie. Het voorbericht van Mr. C. Vosmaer ontving ik. Er dient echter eenigen spoed gemaakt te worden.’ en dat na Kloos' brief d.d. 25 Febr. 1882, door hem aan Mr. C. Vosmaer eerst 11 Sept. 1882 weer over den Mathilde-cyclus geschreven wordt. Hiermede staat dus vast, dat de eerste druk niet op verzoek van den uitgever een bloemlezing werd en tevens, dat Vosmaer's uitlating over Kloos' redactie van den Mathilde-cyclus voor ons van geen waarde is. | |
[pagina XII]
| |
Laten wij thans eens nagaan of Jacques Perk werkelijk aan Mr. C. Vosmaer of Willem Kloos aanwijzingen gegeven heeft, hoe zijn krans gewijzigd en veranderd moest worden en dat wel niet in details, maar naar zijn geheele samenstel, naar de grondgedachte. Of anders gezegd, of Perk wilde, dat de sonnetten van zijn Mathilde-cyclus door elkaar geplaatst en geamalgameerd moesten worden met Sanctissima Virgo, Hemelvaart en Δεινὴ Θεός. Uit de briefwisseling van Mr. C. Vosmaer en Jacques Perk, die Prof. Dr. G.C.J. Vosmaer mij zoo bereidwillig ter beschikking stelde, bleek mij, dat Jacques Perk, die zijn dood niet geruimen tijd van te voren had zien naderen - en dus geen reden had zijn uiterste wilsbeschikking betreffende de litteraire nalatenschap mede te deelen - tijdens zijn bedlegerigheid aan Mr. C. Vosmaer niet geschreven en dus ook niet over den Mathilde-cyclus geschreven had, en à fortiori Willem Kloos niet, met wien hij reeds maanden lang gebrouilleerd was (zie boven blz. 121), en met wien hij nimmer zoo intiem geweest is als deze altijd gezegd heeft.Ga naar voetnoot1) Daaruit bleek ook, dat Jacques Perk nimmer verzocht had na zijn dood Δεινὴ Θεός, dat na de scheiding met Kloos ontstond, in den Mathilde-cyclus te plaatsen, waarin het gedicht niet hoorde. Van meer belang nog achtte ik de brieven, die Willem Kloos en Mr. C. Vosmaer tijdens het bewerken der eerste uitgave wisselden! Het gebeurde toch bij de bewerking eenige malen, dat zij verschilden over de opneming van een sonnet, een keus uit de varianten, of een wijziging van des dichtersGa naar voetnoot2) tekst. Doch als | |
[pagina XIII]
| |
Kloos het gedicht Duif en Sperwer buiten den cyclus wil plaatsen, beroept hij zich niet tegenover Vosmaer op persoonlijke aanwijzingen van Jacques Perk. Wanneer hij een zelfgemaakten regel in den tekst van hem, met wiens vriendschap hij zoo gaarne pronkt, wil voegen, zegt hij in antwoord op de bedenkingen van Vosmaer niet: Perk zei tegen mij: maak daarvoor een nieuwen regel en plaats dien in den tekst; maar hij verklaart zich bereid den regel terug te nemen, wanneer Vosmaer daar op staat. En als Vosmaer voorstelt: ‘Leeft in mijn peinzende herinnering’ in den tekst te plaatsen, gaat hij daarmee accoord, hoewel hij toegeeft, dat Perk nimmer daartoe den wensch had uitgesproken. En mocht iemand na het voorafgaande nog aarzelen, dan leg ik hem met vertrouwen een laatste citaat voor uit een brief van Willem Kloos, die zeer kort na den dood van Jacques Perk geschreven werd, toen Kloos nog niet de heillooze gedachte had opgevat het werk van Jacques te platoniseeren. De brief is van 3 November 1881 en de plaats luidt als volgt: ‘De “Mathilde” vooral moet onverminkt, en volgens zijn plan, worden geredigeerd, omdat er door de 100 sonnetten een idee loopt, dat het werk tot een eenheid en een schepping maakt. De enkele minder goede (en er is niet één bij, dat bepaald slecht is) moet men beschouwen als min gelukkige regels in een groot gedicht, die men niet kan uitlichten, zonder den samenhang te verbreken.’ Op welke der door Kloos verzorgde uitgaven vraag ik thans, op welke van alle, op de eerste of de vierde past de uitdrukking de 100 sonnetten? Doch een enkele blik in het hs., dat ten grondslag ligt aan deze uitgave en het raadsel is opgelost. De 100 sonnetten zijn de 100 sonnetten van het eenige boek ‘Liefdeleven’ en Kloos sprak de waarheid, toen hij zeide, dat de cyclus geredi- | |
[pagina XIV]
| |
geerd moest worden naar Perk's plan en er door de 100 sonnetten een idee loopt. Niet een reeks vlottende stemmingen, niet twee en zeventig of honderd zeven sonnetten. Maar een proloog van drie, een epiloog van drie, en de eigenlijke krans van honderd sonnetten. Dàt was Perk's plan. En naar dat plan, naar Perk's eigen plan vindt de lezer hier Perk's werk geredigeerd. En wie eenige kennis van schrijverstypen heeft, moet het onwaarschijnlijk achten, dat Jacques Perk een compositie zou samenstellen als den door Kloos gearrangeerden cyclus. En even onmogelijk als - Vondel's auteurschap van Staring's Jaromir. Doch dit moge elders uitgewerkt worden.
* * *
Met het doel van dit geschrift is de wijze van bewerking in overeenstemming. Geen succesvolle commercieele onderneming werd beoogd, doch piëteitvolle waarheid. En ter verkrijging van een stevigen grondslag voor iedere studie moet een sobere bewijsvoering het beste middel heeten. Wanneer slechts bewezen is, hetgeen te bewijzen was, zullen wij de klacht van dorre zakelijkheid met een kalm gemoed hooren aanheffen. Wellicht is het goed op te merken, dat dit boekske slechts zijn volle beteekenis zal krijgen door hetgeen hierop gebaseerd zal werden, en dat veel opgenomen of min of meer uitvoerig besproken werd, dat in een later te geven verband waarde krijgt. De aanteekeningen bij de sonnetten zullen den docent of den studeerende wellicht baten. Soms zal echter te veel, soms te weinig gegeven zijn. Dat aangegeven werd, waarin het volledige hs. C. juist van de textuitgave verschilde, behoeft nauwelijks verklaring. Goedkoop | |
[pagina XV]
| |
en gemakkelijk te verkrijgen kan ieder met behulp van twee exemplaren zich een volledigen, waren Perk samenplakken. Tijdens een ongesteldheid van den schrijver slopen in het gedeelte, dat definitief afgedrukt werd eenige vergissingen. Daarom worde hiervoor naar de toevoegsels en verbeteringen verwezen. Dankbaar ben ik velen voor aanmoediging en enkelen voor hulp. Prof. Dr. G.C.J. Vosmaer, den heer M.A. Perk en Mevr. H. van Deventer-Perk boven allen, daar zij mij mogelijk maakten dit boek te schrijven. Pater M.C. Nieuwbarn O.P. ben ik erkentelijk voor liturgische inlichtingen. Dr. A.J. Barnouw en pater C.B. van Benthem O.P. voor het doorlezen van sommige gedeelten der copie. A. GREEBE. Den Haag, 10 Dec. '14.
Naschrift. In het Januari-nummer van De Nieuwe Gids werd dit boekje nog vóór het verschijnen aangekondigd. Wij betreuren het, dat de schrijver het goedgevonden heeft een onjuisten indruk te geven van de voorkomendheid, die wij hem vele malen bewezen, o.a. toen wij hem in staat stelden gedurende geruimen tijd van den inhoud van ons betoog kennis te nemen. Zijn opmerking, dat ‘speculatie’ geest tot het uitgeven van dit hem niet aangename boek dreef, brengt in herinnering, dat dezelfde beschuldiging door hem tegen prof. Dr. Is. van Dijk in een soortgelijk geval geuit en door dezen op waardige wijze teruggewezen is (De Heer Willem Kloos en De ‘Exacte Waarheid’, Haarl. 1910, pag. 22). Ik kan mij bij diens woorden aansluiten. A.G. |
|