Sprekende schrijvers
(1935)–G.H. 's- Gravesande– Auteursrecht onbekendNederlandsche en Vlaamsche letterkundigen in gesprek met G.H. 's-Gravesande
[pagina 115]
| |
Dirk CosterHET was reeds lang mijn plan ook eens met Dirk Coster te gaan spreken, maar mijn werkzaamheden lieten mij niet toe hem in Amersfoort op te zoeken. Tot op een zomeravond ons beider vriend Albert Plasschaert me vertelde, dat Coster in Delft was. Ik schreef hem daarheen een briefje, maar ik kreeg antwoord uit... Zandvoort, waar hij met zijn vrouw verbleef. In dat briefje schreef hij me, dat hij in Zandvoort tengevolge van een ongesteldheid ‘stillag’ - onaangenaam veel etend en dientengevolge onaangenaam machteloos om te werken. ‘Thans ben ik hersteld en gaan wij Woensdag a.s. voor een week naar Delft.’ Onmiddellijk heb ik Coster geschreven dat ik dan den daaropvolgenden Donderdagavond bij hem komen zou, maar toen ik dien avond, op die typische rustige gracht, aan zijn ouders huis aanbelde, bleek mijn brief den vorigen dag naar Zandvoort doorgestuurd en Coster verwachtte mij feitelijk niet. Ook had hij dien avond eenige brieven te schrijven en andere besognes; zoo stelden wij dan de samenkomst vast voor den volgenden avond, maar | |
[pagina 116]
| |
vóór hij aan den slag ging, wilde hij mij terugbrengen naar de tram. Zoo geschiedde, en met een tamelijk langen omweg langs de schoone Delftsche grachten. Zelfs streken we nog even neer in het café waar Coster, bij zijn tijdelijke verblijven in Delft, gewoon is zijn correspondentie af te doen, een dier typische, bijna huiselijk verzorgde café's, zooals men er soms nog vindt in kleine steden, op alle tafeltjes bloemen en een behagelijk tapijtje onder de voeten, met het uitzicht op een oude gracht, waarboven machtig de Delftsche toren rees. Daar hebben we ons dan ook den volgenden avond genesteld voor een langer en rustiger gesprek, in een hoek voor het groote raam, - later, toen de schemering viel, bracht men ons een hooge staande lamp, die een rustig schijnsel over mijn blocnote wierp. Coster is een fijne figuur. Hij heeft in zijn heele manier van spreken, van loopen, de wijze waarop hij een sigaar rookt, die hij zich door den kellner in een glaasje laat brengen, iets van de fijnheid, die om de geveltjes en bruggetjes, om de statige kerk en het intieme marktplein hangt. Aan alles merkte ik, dat hij het toch niet zoo bijster prettig vond binnenste buiten gekeerd te worden. Hij had den vorigen avond al gezegd, dat hij ‘niets wist’, maar welwillend beloofd, in den loop van den volgenden dag wel ‘wat te zullen verzinnen’. Toen ik nu vroeg, of hij al wat verzonnen had, bekende hij lachend, dat hij 't wel geprobeerd had, maar dan telkens ‘aan iets anders moest denken’. Ergo nog steeds ‘niets wist’. Dus ben ik maar begonnen met vragen te stellen. ‘U is al jong begonnen met schrijven, is het niet?’ ‘Ja, eigenlijk zoover mijn herinnering terugreikt, ben ik er mee bezig geweest. Een tijd geleden is me plotseling een merkwaardig feitje te binnen geschoten, waaraan ik nooit meer gedacht heb. Het zou een mensch een oogenblik doen gelooven aan meer levens, aan re-incarnatie. Ik was een kind van een jaar of twaalf | |
[pagina t.o. 116]
| |
Foto Berssenbrugge
Dirk Coster | |
[pagina 117]
| |
en vond bij mijn grootvader op tafel een boek liggen, op een zomeravond. Het was een bloemlezing van de Groot, Leopold en Rykens, een oude. Kloos fungeerde er als “allerjongste”. Veel begreep ik er niet van. Ik zag veel heeren met krulpruiken. Uit de bijschriften begreep ik wel, dat het “schrijvers” waren. Toen ineens kreeg ik het gevoel: ja, juist dat wil ik ook doen! Het was zoo duidelijk, alsof een stem het me zeide. Ik geloof niet, dat daarna dat gevoel ooit is weggegaan. - Een tijd later duikt in mijn herinnering dat boek weer op. Maar toen was ik al verder op den weg des verderfs. Toen schreef ik al “balladen” in den trant van Hofdijk.’ ‘Wanneer kwam u dan in aanraking met de nieuwere letteren, De Nieuwe Gids?’ ‘Het ongelukkige is dat ik het in het geheel niet meer weet. Het is een beetje hetzelfde als wanneer je heel vroeg zwemmen leerde. Je denkt dan dat de menschen net als de hondjes dat gratis meegekregen hebben. Het was er altijd. Ik denk dus heel vroeg; hetzelfde boek zal 't 'em gedaan hebben. Op een goeden dag moet het me getroffen hebben, dat die bladzijden heelemaal achterin veel mooier waren. Ik geloof dat Verweys Christussonnetten me voor het eerst hevig ontroerd hebben, me ineens het wonder van poëzie openbaarden. Het moet dat geweest zijn. En een stuk uit Eline Vere. Dat sonnet is zeker het beste van Verwey niet; mij was 't het wonder van de poëzie zelf. - Maar och, dat wordt allemaal te uitvoerig en wat nut heeft het dit allemaal op te halen? - Alleen voor mij belangrijk, en zelfs dat nog maar zelden.’ ‘U was dus tamelijk vroeg rijp.’ ‘Ja, angstig! - Op mijn zestiende jaar schreef ik, onder leiding van De Koo, al in “de Groene”. Meen zelfs, me eens aan een politieke beschouwing te hebben schuldig gemaakt. - Er is een feit, dat op mijn jeugd een grooten invloed heeft gehad. Toen ik 17 jaar was, wou ik meer van de wereld zien. Ik ging alleen op | |
[pagina 118]
| |
reis, naar Brussel, dan naar Parijs; Italië was het doel, maar dat haalde ik niet. Ik was toen natuurlijk allang vuur en vlam voor De Nieuwe Gids; Van Deyssel, Kloos, Querido en alle anderen waren mijn Goden. Die reis heeft maar kort geduurd. Niet langer dan drie, vier maanden. In mijn herinnering zijn het jaren. In Brussel leerde ik Pieter van der Meer de Walcheren kennen. Die vertelde me wonderen van een nooit vermoede nieuwe Europeesche litteratuur. Hij had geen de minste eerbied voor mijn Goden. Namen als Laforgue, Rimbaud, Bloy, Villiers de l'Isle Adam knetterden aan mijn ooren. En dan later, in Parijs, in het Quartier Latin, zag ik van die kleine open boekwinkeltjes; daar stonden ze alle te koop. Ik kocht wat ik koopen kon. Wat er na deze aderlating terecht kwam van mijn materieele verzorging kunt u begrijpen. Ik zwierf tamelijk hongerig door de geweldige stad, leefde meest van brood, dat ik op den rand van een monument of op een bank opat. Ik verwilderde heelemaal, ook door eenzaamheid. Maar daar dan, in een luguber hotelkamertje, op den grond op een matras, bij een eindje kaars, las ik voor het eerst St. Julien l'Hospitalier van Flaubert. Ik zal nooit kunnen zeggen hoe me dat aandeed. (Maar och, niet noodig ook!) Laat ik maar zeggen dat er een andere wereld voor me open ging, - een wereld die vol geheim en raadsels was. Als er bij mij van een geestelijk leven nog sprake zou zijn dan dateer ik het begin er van op die nachten. Mijn heele begrip van litteratuur zette zich toen opeens om. Daarover alleen wou ik het maar hebben. Ik voelde dat er in de Hollandsche beschrijvingslitteratuur, die ik aanbad, ergens iets ontbrak; dat dat alles te positief, te duidelijk, te... ja, hoe het te zeggen: te onverwonderd was. U moet bedenken dat we toen in het zwakke moment leefden na '80, zoo rond 1904. Ik zag ineens dat er niet alleen een andere wereld was, maar ook een andere taal, een taal die met één woord een ding kon grijpen in zijn plastische verschijning, en tegelijk het geheim ervan. - Enfin, | |
[pagina 119]
| |
later heb ik getracht al die dingen ook te zeggen. Toen vóelde ik het alleen maar. Toen ik thuiskwam was ik wel zóó verwilderd dat mijn vader me veiligheidshalve langs de buitensingels naar huis loodste. - Ik bedenk nu dat daar eenige symboliek in zat, dat ik niet verder kwam door die boeken, toen al. Ik heb altijd een drang naar heftig leven gehad en ook een drang naar bezinning. Nu onlangs nog heeft een criticus in “Opwaartsche Wegen” gezegd, dat die beide tendenzen in mijn werk in elkaar schoven, zonder dat ze zich in elkaar oplosten. Ik moest hem gelijk geven. Alleen als jongen van 16, 17 jaar naar Italië te gaan vagabondeeren, dat was het ééne; dat het voornemen lamsloeg op een boekenstalletje in Parijs, dat was toen zeker wel het andere al.’ We waren dus een eindje op weg gekomen. Coster had dan toch ‘wat verzonnen’, zij het onder mijn leiding. Dus vroeg ik maar gauw verder: ‘En daarna?’ ‘Och daarna? Volmaakt banaal verloop. Daarna was eenige jaren achtereen het leven en de litteratuur zoo'n soort geestdriftige ontdekkingstocht. Iedere maand bracht zijn nieuwe ervaring, zijn nieuwe meesterwerk om verrukt over te zijn.’ ‘Schreef u toen?’ ‘Ja, veel pogingen tot romans, novellen, modern en historisch. Daartusschendoor vertaalde ik de “Trois Contes” van Flaubert, om dien eersten indruk langer vast te houden: om te beproeven of het ook in het Hollandsch mogelijk was: in één woord om het karakter van een ding en het geheim van het ding te grijpen. Een machteloos ondernemen natuurlijk. Dit werk van Flaubert is onvertaalbaar. Het werd ten slotte een obsessie. Maar ik geloof wèl dat deze dwang, om me van ieder woord, van de kleinste wending rekenschap te geven, mijn stijl vroeger heeft ontwikkeld, dan anders gebeurd zou zijn. Tenminste het heeft al verschillenden getroffen, dat van 1907 af mijn stijl ongeveer eender is gebleven.’ ‘Hebt u dit werk uitgegeven?’ | |
[pagina 120]
| |
‘De Flaubert-vertaling kwam uit. Ik was toen 18 jaar. Het andere werk is verdwenen, vernietigd grootendeels. Er zullen wel invloeden in geweest zijn. Van Prins vooral. Ary Prins bleef, ook toen ik wat in De Nieuwe Gids begon te missen, mijn groote liefde.‘ ‘En Dostojefski zeker?’ ‘Neen, ik las hem toen ook wel, maar begreep hem niet. In De Karamazofs bleef ik steken. Van Raskolnikof begreep ik alleen den haat, den opstand. Die werkten zengend op mij in. Ik vond het volkomen in orde dat hij die oude woekeraarster doodsloeg. Verder vond ik hem langdradig en verward. Die twee perioden, die Dr RomeinGa naar voetnoot1 in de West-Europeesche Dostojefski-critiek onderscheidt, heb ik, geloof ik, aan den lijve doorgemaakt.’ ‘Wanneer begreep u hem dan wel?’ ‘Misschien zal ik hem in 1940 begrijpen,’ zei Coster. ‘Maar in ernst: dat is een heele geschiedenis. En daarvan valt niets te vertellen. We zullen maar zeggen dat er een eind komt aan geestdriftige ontdekkingstochten. Dat daarop meestal een malaise volgt. De crisis heet dat, nietwaar. In honderden goede en slechte boeken bezongen of omzeurd, van 1830 af al. Lees maar “de groote Negatie” van Carlyle. De natuur, ook de geestelijke, houdt er eentonige procédé's op na. Maar in ieder geval ging in die jaren ook het beschouwende element bij mij de overhand nemen. Misschien had ik me wel wat te veel begeesterd voor het geheim van te leven. En eigenlijk is een geheim er om opgelost te worden. En toen dat dan niet kwam... In ieder geval: bij een ongesteldheid kreeg ik toevallig Augustinus' Zelfbelijdenissen in handen. Daarin vond ik alles van ons eigen moderne leven terug. Dat bracht me de Evangeliën, die ik vroeger tamelijk fade had gevonden. En toen kwam in het weekblad “De Wereld” als | |
[pagina 121]
| |
feuilleton “de Karamazofs” uit. Iedere week las ik een stukje. En ondanks de slechte vertaling ontdekte ik dat de wereld zulk een schrijver nog niet gehad had. Dat dit boek alles samenvatte. Al onze moeite, maar ook nog iets daarboven. Ik weet nog precies de passage waarbij dit goed in me doorsloeg. Dat was vader Zossima aan den oever van de rivier, met den jongen boer, en de koppen van de runderen boven hen.’ ‘Waar werkte u in dezen tijd?’ ‘Ik begon meer en meer voor verschillende kranten te schrijven. Verzorgde de kunstrubriek van een weekblad. En zag uit naar een gelegenheid om deze losse verbindingen om te zetten tot een vaste. Maar zoover kwam het niet. De Meester ontraadde me dit. Hij vond mij te weinig journalist. Hij heeft me, nog heel jong, hem willen laten opvolgen als leider van “Europa“, maar toen ging het eerwaardige blad juist ter ziele. Aan De Meester heb ik zeer veel te danken. Hij is altijd in de weer geweest om elke oneffenheid op mijn levensweg te effenen. En ik liet dat niet eens zoo erg makkelijk doen helaas. Ik verbeeldde me nogal eens het beter te weten. En iedereen weet hoe driftig hij is. Ik ben er, geloof ik, menigmaal dicht aan toe geweest een draai om mijn ooren te krijgen. Maar dan kletste hij maar op zijn knie, dat het vier huizen ver te hooren was. - En al deze zorg ondanks het feit, dat wij in opvattingen en gedachten meer en meer uit elkaar weken, eindelijk geestelijk bepaald vijandig tegenover elkaar stonden. Dat is iets dat geweten mag worden! Enfin, voor ik eigenlijk journalist werd, kwamen de lezingtournée's er tusschen.’ ‘Hoe ontstonden die?’ ‘Puur bij toeval. Wel had ik een passie voor voorlezen. Maar altijd aan mezelf. De geliefde dichters, Laforgue, Baudelaire, of Prins, Van Schendel. Dit was zoo gekomen bij het vertalen van Flaubert, dat ik hardop deed, om het rhythme te beproeven. En over Flaubert hield ik dan op uitnoodiging een lezing te Rotter- | |
[pagina 122]
| |
dam. Die scheen te treffen. En de rest laat zich wel raden. Van 1913-1919 ongeveer heb ik wel niet anders gedaan. Ik heb er een gedeelte van mijn gezondheid bij ingeboet. Ik kon geen maat houden. Ik sprak soms vijf keer 's weeks, in verschillende steden, dat is twaalf en een half uur. En toen kwam net de laatste oorlogswinter, en de koude van de treinen en de zalen en de hotelkamers, het aanhoudende gematigde hongerlijden, grepen me te zeer aan. Ik heb het daarna nog een jaar gedaan, maar alleen om een gelegenheid te vinden, het op te geven. Ik verlangde ook weer te schrijven. Ik was 's zomers meestal te uitgeput om iets van belang te doen. Overigens: een mooi werk, dat me volkomen bevredigde, in de eerste, sterkste jaren, toen ik nog niet aan uitputting en daardoor noodgedwongen forceering begon te lijden.’ ‘Maar hebt u in dien tijd uw Marginalia niet geschreven?’ ‘Ja, in één der eerste zomers. Maar die hooren eigenlijk in de daarvoorgaande jaren, vóór ik in het openbaar ging spreken. Ze waren om zoo te zeggen een neerslag van die jaren; eigenlijk waren de lezingen het ook wel. Maar meer de populaire kant ervan. Ik had toen absoluut het gevoel, dat men alles, ook moeilijke dingen, zou moeten kunnen zeggen zóó, dat iedereen het begreep, iedereen het uit eigen ervaring mede kon gevoelen. En dat was ook zoo. Toen golden, meer dan nu nog, litteratuur en leven voor iets, dat gescheiden was. Daarom was mijn uitgangspunt: gij leeft en denkt zelf bij de gratie dier litteratuur waarover ge denkt heen te kunnen zien. Maar het populaire alleen bevredigt niet. Daarom schreef ik tot een meer persoonlijke bevrediging, de Marginalia. Het was een afrekening. Zóó voelde ik het als een afrekening, dat ik begon met alles te verscheuren, wat ik daarvoor geschreven had, en wat niet was uitgegeven. Ik had maar één vooruitzetting daarbij: zoo weinig mogelijk woorden te gebruiken. Ik had toen, na veel geestdrift voor het woord, een hekel aan het woord gekregen. Helaas, er zijn er nog altijd te veel, zelfs in dat kleine boekje. - | |
[pagina 123]
| |
Handschrift van Dirk Coster
| |
[pagina 125]
| |
De indeeling in hoofdstukken is later gekomen. Ik had geen bewust plan bij dat werk. Later heb ik die eenheid eigenlijk zelf bemerkt, bij het rangschikken en polijsten.’ ‘Dus de Marginalia is toch eigenlijk geen bewust gecomponeerd boek, zooals altijd gedacht wordt?’ ‘Natuurlijk wèl,’ zei Coster nadrukkelijk. ‘Men heeft die indeeling immers in zich. Enkele hoofdwaarheden, die men ontdekt heeft of meent te hebben ontdekt. Die zijn een stramien, en dus vallen de kleuren vanzelf op hun plaats.’ ‘Waarom hebt u zoo weinig van uw in tijdschriften verschenen werk gebundeld?’ ‘Omdat me dat nooit bevredigde. Het is ook maar een toeval, dat ik de Marginalia na een paar jaar dan toch uitgaf. Het was oorspronkelijk bedoeld als een voorloopige uitgave, die na den eersten druk weer teruggenomen zou worden. Het is toch eigenlijk maar een ingekrompen conceptie. Weet u wat mij voorzweefde jarenlang: een soort moderne paraphrase van Pascals woord: “Grandeur et misère de l'homme”. Een drieluik: these, anti-these en synthese, in drie boeken. En de Misère de l'homme dan ook uitgewerkt tot in de miniemste details van 't dagelijksch leven. Vandaar uit langzaam afdalend naar de diepten, naar de metaphysische misère, het demonisme. Dan daartegenover, daaruit weer opstijgend, de onloochenbare teekenen der verloren “grandeur”. Van dit plan zijn in de Marginalia slechts enkele hoofdpunten gefixeerd, enkele diepte- en hoogtepunten. Verder dan een schets van het in den geest geziene schilderij heb ik het niet gebracht. Ik weet niet of het er nog eens van zal komen, dat ik deze oorspronkelijke conceptie weer opvat. Mogelijk, in ieder geval voorloopig nog niet. Weet u wat me wel amuseert? Dat sommigen, uit argelooze goedhartigheid, soms met ook minder vriendelijke bedoeling, dit boek als een verzameling ethische spreuken willen zien. Dat was nu juist de bedoeling niet. Neen, zoo rooskleurig was het niet bedoeld. | |
[pagina 126]
| |
Ten hoogste is het een pogen tot bewijsvoering, dat het licht het wint, het winnen kan, op de duisternis. In Duitschland heeft men het dadelijk anders aangevoeld, meer in de lijn van Otto Weiningers “Geschlecht und Charakter”. Het was dan ook misschien niet heelemaal toeval, dat het juist Otto Weiningers jeugdvriend en biograaf is geweest, die bij de vertaling de Inleiding schreef (Emil Lucka). - Natuurlijk niet allen in Holland oordeelen zoo. A. Roland Holst en Nijhoff oordeelen heel anders. Nijhoff heeft een zeer bijzonder artikel erover geschreven. Trouwens: wat Nijhoff schreef over mijn werk, was voor mij altijd het meest beteekenende. Critiek die je iets in je zelf doet ontdekken. Vooral in zijn Nieuws van den Dag-tijd. Nu is hij dikwijls gepreoccupeerd met gedachten-complexen, die hij nog niet heelemaal in de hand schijnt te hebben, die hij niet tot innerlijke afsluiting bracht. Dat geeft soms iets onklaars, iets zoekends aan zijn proza van nu.’ ‘Zijn er nog andere vertalingen verschenen?’ ‘Er is een Amerikaansche en een Poolsche uitgave in voorbereiding.’ ‘En uw critieken? Werkt u volgens een methode?’ ‘Toen ik, vrij jong nog, zoo hard tegen Willem Kloos opbotste, heb ik me wel bewust moeten maken van wat ik wilde. Het was of ze een verlegen mannetje ineens een zwaar ruiterpistool op zijn borst zetten. Ik moest letterlijk vechten voor mijn huid! U kunt het lezen in het Verzameld Proza. Maar bij het werk denkt men daar natuurlijk niet aan. Ik heb dit jaar, nu het Proza uit is, al heel wat moeten hooren. Ik bedoel niet, dat men geregeld ten schavot verwezen wordt voor eigenschappen van komische tegenstrijdigheid, vandaag voor te veel uitbundigheid, morgen voor te veel bezonnenheid. Dat hoort er bij. Maar meer in het bijzonder over die z.g. methode dan, die men verkeerd acht. Onlangs in een vriendenkring heeft men tezamen uitgemaakt dat ik, in laatste instantie, een slecht criticus was. En daar zat ik zelf bij! Ik gaf | |
[pagina 127]
| |
meestal een te voordeelig beeld van den besproken kunstenaar. Het kan zijn. Het zal ook wel zoo zijn. Ik kan het niet helpen. Inderdaad zoek ik graag, dat wat ik: den voorafgeganen droom van den kunstenaar zou kunnen noemen. Het is misschien nutteloos dien te zoeken. Het gaat van zelf. Het komt misschien inderdaad door mijn methode, de practische dan. Het recept kunt u gerust krijgen. Het is niet zeer geheimzinnig. Als ik een boek lees, stel ik eigenlijk alleen maar belang in het feit of ze mekaar krijgen. Ik ben een fatsoenlijk lezer zonder pretenties. Ik lees het ook voorloopig liefst niet meer over. Meestal een heelen tijd daarna ga ik er eens wat over schrijven. Dan laat ik al schrijvend in mij oprijzen, wat er van dat boek nog in mij over is, de smaak, wat ik wel eens noemde “de ontvormde adem”. En de mensch die het boek schreef, de levende aanwezigheid die ik daarachter voel. Ja, het beroemde “critische waardemeten” heeft dan kans in de verdrukking te komen. Ik doe het ook wel, maar dring het graag in een hoekje, doe het liefst in een paar regels af. Voor mij is critiek eigenlijk allereerst een nieuwsgierigheid, een psychologische nieuwsgierigheid. Ik wil weten in welk een geestelijk avontuur mijn broers en zusters gewikkeld zijn, en tot wat voor uitkomst zij kwamen. Ook in deze ben ik maar leelijk in de kaart gekeken. Men heeft, van de zijde der jong-katholieken, mij voorgeworpen dat de wereld alleen maar “een schouwspel” voor me was, “boeiend maar zonder consequenties”. Daarmede is deze geest voor goed geoordeeld, zei men erbij. Maar ik wil bij deze gelegenheid wel eens protesteeren! Ik ben er toch ook nog, in dat schouwspel, in de wereld. Waarom zou ik dan niet geboeid, niet aandachtig mogen zijn, als een ander mensch last heeft van la peine de vivre. Ik aanvaard dat “schouwspel”, maar sans conséquence... Het zal niet gaan... Misschien wanneer ik dood ben. Ik herhaal dus: critiek is voor mij een psychologische nieuwsgierigheid naar het innerlijkst leven van den mensch die zich uitspreekt.’ | |
[pagina 128]
| |
‘Van de critiek naar het proza is maar één stap. Hoe staat 't daarmede in ons land.’ ‘Afwachten maar.’ ‘Dat is wel erg voorzichtig.’ ‘Toch niets anders aan te doen. Op het oogenblik houden m.i. de oudere prozaisten ons proza levend. Querido, Top Naeff, Ina Boudier, De Jong, Ammers-Küller. In “In den avond” en “De straat” zie ik de psychische verdieping van het vroegere realisme, de kroon op het werk in zekeren zin. Ik hoop vooral dat er jongeren opstaan die ons proza in die richting verder brengen, juist in die richting. Zich aandachtig rekenschap geven van de schoonheid van het dagelijksche leven, dat is een goed Hollandsch werk. Maar dit eischt een belangelooze aandacht, en ik vrees dat de jongeren die net missen. Ze zijn zoo cultureel en zoo intelligent, dat ze zich voor alles schamen. Voor alles wat maar in de verte op een herhaling zou lijken. Op het laatst zullen ze zich nog gaan schamen dat ze leven. Want dat is de banaalste van alle herhalingen. Weet u wat ik jammer vind? Dat Job Steynen nooit meer schrijft. Die had toch de stof in zich van een zeer belangrijk prozaschrijver.’ ‘En de poëzie? Heeft zich uw meering, sinds de “Nieuwe Geluiden” nog gewijzigd?’ ‘Ook hier: afwachten. Ik kan me ten slotte het succes der Nieuwe Geluiden begrijpen. Het publiek was verrast, dat er zooiets bestond; dat uit vage namen en vaag gehouden pogingen zich ten slotte een betrekkelijk zoo monumentaal boek liet samenlezen, zeker toch rijk aan de meest verscheiden schoonheid. Maar van alle aanloopen, die zich hier toonden, heeft zich tot nog toe geen enkele doorgezet. Dat is echter niet zoo verontrustend als het lijkt.’ ‘Van welke der jongere dichters verwacht u eigenlijk het meest?’ ‘Veel is er niet van te zeggen. Persoonlijk verwacht ik als dichter het meest van Slauerhoff. Dat komt omdat hij mij menschelijk | |
[pagina 129]
| |
aanspreekt, en omdat zijn melodie mij het meest vertrouwd is. Van klank en beweging. En de nood van dit werk is mij het meest echt, het meest ernst.’ ‘En Marsman?’ ‘Ook van hem verwacht ik veel. Hoewel de prozaschrijver nu eenmaal mijn bewondering het meest gaande maakt. En hij heeft enkele gedichten geschreven, waarin een schuchtere innigheid is. Men zou het zelfs romantisch kunnen noemen. Den heroïsch-fascistischen kant van zijn werk begrijp ik minder. Die overtuigt me nog niet. Men zegt zoo gauw “eeuwigheid”... In ieder geval ben ik blij dat de eindelooze querelle littéraire over de poëzie nu uitgedoofd is. Laat nu de dichters maar in stilte gaan werken. Dat is beter. De stilte rijpt! En de jonge eerzuchten kunnen zich voorloopig bevredigd achten. Van dien kant is nu geen afleiding meer te duchten. De wereld wordt zoo klein en eng door al dat letterkundig Byzantinisme. Om te stikken!’ ‘Maar tusschen u en Nijhoff b.v. zijn toch wel verschillen in de opvatting van de taak der poëzie?’ ‘O ja, “het stille duel” tusschen ons, zooals men dat wel eens genoemd heeft. Ik geloof er niet veel van, van die verschillen. Het is eenvoudig een feit dat mijn vriend Nijhoff in zijn hart nooit de autonomie van den vorm verdedigd heeft, zonder in het geniep erbij te denken: menschelijkheid moet de aanleiding zijn, - en ik heb het woord menschelijkheid nooit genoemd, zonder er (óók geniepig) bij te denken: mits natuurlijk tot schoonheid geworden. Maar onder den drang van allerlei tijdelijks komt men er wel toe, het één te duidelijk uit te spreken en over het andere te lang te zwijgen. Ziehier de heele strijd, als er dan strijd was. De waarheid natuurlijk is: de synthese van beide elementen. De emotie, en de autonome melodie.’ ‘Wilt u ten slotte nog iets van “De Stem” vertellen?’ ‘Liever niet meer. In Godsnaam geen beginselverklaringen meer. | |
[pagina 130]
| |
Men voelt iets, een atmosfeer, een richting, en men is soms gedwongen het, voor meer menschen begrijpelijk, vast te stellen in een definitie. En dan vergrooft men natuurlijk iets. Dacht men dat mij dat zelf geen pijn deed? Doet u mij dit dus op den laten avond niet aan. Laat “De Stem” voorloopig maar voor zich zelf spreken. Dit alleen: een jarenlange ongestoorde samenwerking met mijn vriend Havelaar houdt het tijdschrift gezond. Weliswaar neemt men het “De Stem” dikwijls kwalijk, dat niet ieder experiment van iederen jongen dichter of prozaïst maar dadelijk eerbiedig aanvaard werd. Maar begrijpt men dan niet dat “De Stem” een volwassen tijdschrift is, dat zijn bestaansreden onverbiddelijk moet vinden in een zekere algemeene verstaanbaarheid? Wij hebben niet de minste eerzucht bij gebrek aan abonnés te sterven. Het al te vroege of gewaagde experiment, daarvoor hebben en moeten de jongsten hun eigen bladen hebben, hun entre nous. En dan nog dit: “De Stem” heeft niet genoeg eigen karakter? Op dit soort van eigen karakter, dat direct tot sectarisme zich vastzet, hebben wij immers nooit prijs gesteld. Ook het humanistische sectarisme hebben we willen weren in de praktijk. En vaak geweerd. Ik heb me dikwijls kwaad gemaakt, wanneer men b.v. wilde zeggen dat onze voorkeur voor Slauerhoffs verzen een Fahnenflucht was. Die verzen toch zijn décadent, volmaakt pessimistisch, enz. Maar ik zeg : humanistisch sectarisme, anders niet. Ik zeg, dat in dat pessimisme meer ernst zit dan in honderd weeke liederen van levensaanvaarding en heilig licht van hooren zeggen. Of de afgrond Gods, ook van hooren zeggen. Ja, ernst, en dus echte levensaanvaarding. Slauerhoff zegt: ik zie het leven als een grotesk grimas, - overal; maar de manier waarop hij het zegt - in casu de schoonheid van zijn vers - verraadt dat hij werkelijk zijn oogen gebruikt heeft. En dat beteekent toch dat hier een man oog in oog met het leven staat. Een gezond schouwspel. Het sticht me. En u weet ik word graag gesticht. - Neen, “De Stem” heeft wel | |
[pagina 131]
| |
degelijk een eigen karakter, een eigen atmosfeer. En zal die bewaren. Het zal misschien sterker weer te voorschijn treden, wanneer de wereld doorgaat met zich in partijschappen te verdeelen. Wij zullen ons houden aan de keuze van 't niet-kiezen. En worden we daarmee ieders vijand, tant mieux. Wij zoeken den mensch, het menschelijke, in alle partijen. We kunnen ons niet vrijwillig verblinden. Wij haten de schending van elkanders menschelijkheid, door menschen die eender voelen, eender denken in den grond, en dat terwille van een idee, een dogma. Ieder dogma dat daartoe aanleiding geeft is werk van den duivel, Katholiek of Communistisch. - Het was een tijdje niet prettig om humanist te zijn, omdat het humanisme in de mode was. Maar ik geloof werkelijk dat het binnenkort weer de moeite waard gaat worden. De Katholieken hebben het standpunt van “De Stem”, onlangs minder-dan-duivelsch genoemd. Dat is mannentaal. Als ik dat hoor, krijg ik het gevoel van een oud cavaleriepaard, dat weer eens degelijke regimentsmuziek hoort. En nu genoeg daarover. U zult aan uw laatsten trein moeten denken.’ Wij gingen naar buiten. Het duister was over de stad gevallen, waarin de klokken verneembaar werden.
Coster zeide nog: ‘Ik vertoef hier, na mijn huwelijk, nog graag, ook als uitgangspunt naar den Haag en Amsterdam, om vrienden te zien of om het theater. Die historische omgevingen hebben een typischen invloed. Zij geven aan het leven een eigenaardige berusting. Zooveel groote levens gingen hier al voor het eigen kleine leven, - Vermeer, De Groot, Willem de Zwijger. Je hebt het gevoel dat je eigen leven ook maar een vluchtige paar minuten wordt.’ Er gingen langs de kerk een paar schimmige figuren van huiskeerende menschen; hun stappen klonken even op tegen den hoogen, duisteren wand en waren weer verdwenen. - ‘Juist zoo,’ | |
[pagina 132]
| |
zei Coster, terwijl hij ze aanwees. ‘Een vluchtige passage tusschen twee duisternissen. Maar dat is niet ontmoedigend. Eer steunend. Het geeft juist den drang van dat vluchtige oogenblik zooveel mogelijk het beste te maken.’
Dirk Coster werd 7 Juli 1887 te Delft geboren, was eerst journalist, studeerde aan de Universiteit te Leiden in de Nederlandsche letteren en hield in den oorlogstijd veel lezingen over letterkunde. Hij richtte met Just Havelaar in 1920 het maandblad De Stem op. In 1926 kreeg hij den v.d. Hoogtprijs van de Mij. der Ned. Letterkunde. Coster heeft de volgende werken uitgegeven: G. Flaubert, De legende van H. Juliaan den herbergzame, vertaald door Dirk Coster, Meindert Boogaerdt Jun. te Krimpen a.d. Lek (1906); Uren met Novalis, een keur van stukken uit zijne werken, vertaald en ingeleid door D. Coster, Hollandia Drukkerij te Baarn (1915); Marginalia, Van Loghum Slaterus en Visser te Arnhem (1919); Dostojevski, een essay, idem, (1920); De nieuwe Europeesche geest in kunst en letteren, idem, (1920); Verzameld proza I, idem(1925), idem II (1927); Nieuwe Geluiden, idem (1925); De Nederlandsche poëzie in 100 verzen, idem (1927); Schetsboek, idem (1931); Het Kind in de poëzie, idem (1935).
Zomer, 1926. |