| |
| |
| |
Aart van der Leeuw
ER zijn schrijvers, wier naam men telkens en telkens hoort en leest. Ze spreken, ze critiseeren en hun portretten staan in de kranten. Op straat wijst men ze na. Hun werk is populair of althans bij name bekend. Er zijn er ook, die stil en bescheiden leven. Men ziet ze niet flaneeren over de straat, ze schrijven geen critiek over hun collega's en het groote - dus oppervlakkige - publiek kent ze niet.
Tot deze laatste groep behoort Aart van der Leeuw. Reeds lang was ik van plan om met hem te gaan praten, maar ik moet eerlijk bekennen, dat ik niet durfde. Ik wist, dat hij zich uit het woelige leven teruggetrokken had, ook omdat hij doof was. Hij zag weinig menschen, had men mij verteld. Zou hij mij een interview willen toestaan?
Ik heb het er eindelijk op gewaagd. Op mijn brief kreeg ik na een paar dagen antwoord, dat hij me ontvangen wilde. Dat had ik niet gedacht, en blij ging ik op een morgen naar Voorburg. Langs Hofwijck, dat rustig aan de Vliet lag, kwam ik door het Westeinde aan zijn huis.
| |
| |
Een stille achterkamer met uitzicht op de Vliet. Bij het raam een schrijfbureau; in het midden een tafel en over den schoorsteen een boekenkast. Er gaat rust uit van dit sober gemeubileerde vertrek, rust van de wanden, waar weinig hangt.
Aart van der Leeuw steekt zijn hand uit en groet. Zijn stem is zacht, maar niet - als bij dooven zoo vaak - onwelluidend. Integendeel. Achter dikke brilleglazen glanzen zacht-blauwe oogen. Zijn snor en baardje zijn kort geknipt en beginnen te grijzen. Van der Leeuw maakt den indruk van niet sterk te zijn van lichaam, maar wel van geest. Een innig levend mensch.
Eerst probeert hij of hij me zóó verstaan kan, maar het gaat niet te best; daarom ga ik links van hem zitten en een hoorn helpt mijn stem overbrengen.
‘Het gaat zóó best. Ik kan u goed verstaan. Gelukkig kan ik nog muziek maken.’
‘Hoort u dat?’
‘Jazeker. Ik speel viool. Muziek is heerlijk. Dat heb je noodig.’
In mij klinken dan opeens deze verzen van Verwey:
Nog natrilt in een kamer en een poos
De leege stilte een langre vreugd doet zijn,
Zóo is er vreugde in nacht na zonneglans,
Zóo is er vreugde in 't luist'ren naar den klank
Der voeten van een vriend, die weggaat 's nachts.
En zóo zal elk, die eens genoten heeft
't Genot nog kennen in zijn eenzaamheid,
Want wat men éens geniet, gaat nooit voorbij.
Het is of we beiden luisteren, want het is stil in de kamer. Door de deur dringen de klanken van het huiselijk leven, zonder te storen; buiten vaart tjoekend een motor-sleepboot voorbij. Dan stel ik mijn eerste vraag:
| |
[pagina t.o. 8]
[p. t.o. 8] | |
Aart van der Leeuw
| |
| |
‘Is u reeds vroeg gaan schrijven?’
‘Op het Gymnasium heb ik heel veel geschreven. Daar heb ik den bloeitijd van De Nieuwe Gids meegemaakt. Een zegen, om tòen jong te zijn geweest! Amsterdamsche Gymnasiasten hadden een weekblaadje opgericht, de Vox Gymnasii. Daar werkte ik, als eenige Delftenaar, aan mee, met poëzie en proza, in gezelschap o.a. van Adama van Scheltema en Dr H.E.van Gelder. Dan komt er een groote gaping in mijn litteraire werk door mijn studietijd te Amsterdam en mijn maatschappelijke betrekking te Dordrecht. Als student heb ik vaak honger en gebrek geleden. Om financieele redenen kon en mocht ik nergens aan denken dan zoo gauw mogelijk examens te doen. En dan mijn betrekking. Dat was een vreeselijke tijd. Ik moest acht uur per dag op het kantoor zitten. Ik was chef de bureau bij de Levensverzekeringmaatschappij Dordrecht en had me verbonden om het accountantexamen te doen. Daar moest ik 's avonds voor werken. Een jaar of vijf heb ik dat volgehouden. Ik zat in een tochtig, klein kamertje met een steenen vloer bij een raam, van een gang afgenomen. O, hoe kon ik dan verlangen naar buiten, om weg te zijn uit die gevangenis. Herkent u den boekhouder niet uit de schets “Schoonheid” in de Vluchtige Begroetingen? Dat leven heeft mijn zenuwen gesloopt en, mijn gehoor ben ik daar beginnen te verliezen.
‘Arthur van Schendel, waarmee ik bevriend was, had me al dikwijls aangeraden mijn betrekking er aan te geven en te gaan schrijven. Zoodra mijn maatschappelijke toestand het eenigszins mogelijk maakte heb ik dit ook gedaan. Ik was ongeveer 35 jaar, toen ik mijn eersten bundel gedichten: Liederen en Balladen, heb uitgegeven. Maar vóor dien tijd, in 1908, verscheen Sint Veit in De Beweging. Dat was mijn eerste werk feitelijk.’
‘Werkt u makkelijk?’
‘Ik moet me erg inspannen; makkelijk werk ik dus niet. Ik lees veel: historie, kronieken, levensbeschrijvingen, sprookjes, | |
| |
volksvertellingen, en van wat mij bijblijft van het gelezene gebruik ik dan op den duur wel eens het een en ander in mijn werk. En ik wandel veel. Wandelende, altijd wandelende, maak ik mijn werk en thuis hoef ik het dan maar op te schrijven. Als ik niet wist hóeveel ik van de natuur hield, zou ik kunnen denken, dat die gevangenschap van jaren, die Sehnsucht naar lucht, de oorzaak van mijn dagelijksche tochten door weiden en duinen was.
‘Er is weleens gezegd, dat ik volgens vooropgestelde theorieën zou schrijven. Ik ben anders weinig theoretisch aangelegd. Wat ik u wellicht in den loop van ons gesprek zal zeggen, leid ik af uit mijn verhalen en gedichten; maar bij het maken van mijn kunst denk ik niet aan dergelijke dingen. Misschien ben ik een theoreticus genoemd, omdat ik altijd een warm aanhanger ben geweest van wat De Beweging voorstond. Maar dit kwam alleen, omdat ik mijn wezen, zooals het werkelijk was, volkomen door den opzet van dat tijdschrift gedekt voelde. Bewust heb ik mij van ganscher harte bij De Beweging aangesloten. Verweys opstellen hebben verhelderend op me gewerkt, maar ik was al te veel door het leven gevormd, dan dat er van beïnvloeding gesproken kan worden.
‘Waar is, dat ik mij bij mijn arbeid niet door mijn onderbewustzijn laat leiden. Ja, het materiaal wordt er door aangevoerd, maar ik aanvaard dit niet vóor ik het in het licht van den geest heb gebracht en het den vorm van een zuivere gestalte heb gegeven.
‘Mijn eigenlijke uitgangspunt is liefde en eerbied voor het leven. Zoolang wij mensch zijn, ligt onze taak in déze wereld. Die taak is moeilijk, maar onbeschrijfelijk schoon. Evengoed echter ben ik mij voortdurend bewust van de oneindigheid en het eeuwige. Zonder deze heeft het leven voor mij geen zin. Leven is het begrijpen van oogenblikken, die bevrucht zijn door het eeuwige, en gevuld met oneindigheid. Mijn “Gezegenden” zijn menschen, die door het beleven van dergelijke momenten begenadigd zijn.
| |
| |
Ook in Vluchtige Begroetingen heb ik enkele van die korte levensvervullingen in beeld trachten te brengen. Altijd moet er voor mij een huwelijk zijn van het ding en de onbegrensdheid. Liefde voor het ding alléen zou mij tot naturalisme voeren, en daarheen gaat mijn richting niet; liefde voor de oneindigheid alléen zou mij het aardsche doen verzaken, en dat wil ik evenmin.
‘Het leven op deze wijze te zien, geeft geluk en vreugde. Hiermee ontken ik de heilige waarde van het leed niet. Als het leed er niet was, wat zou dan zoo onverbiddelijk op duisternis in ons kunnen wijzen? Maar als het licht er weer is, komt ook de vreugde. Blijheid is het weer terug gewonnen hebben van de werkelijkheid van het leven. Bij leed ziet men nog niet, begrijpt men nog niet. Ik heb behoefte om uit het licht te schrijven, daarom is het mij onmogelijk om te spreken uit de nog niet overwonnen smarten.
‘Mijn innerlijke conflicten voel ik ook als voorbereidingen van wat nog niet uitgezegd mag worden. Onweer is indrukwekkend, maar de frischheid en vruchtbaarheid, die het veroorzaakt, zijn edeler. Ik wacht af, wat het onweer, de conflicten, teweeg zullen brengen. Van dit gerijpte heb ik behoefte te vertellen. Dit is mijn taak, dunkt me, en geen andere. Ik vervul die taak gaarne. Grooten eerbied heb ik voor den arbeid, welken dan ook. Slechts éen soort menschen vind ik werkelijk beklagenswaardig, en dat zijn zij, die niet voor het werk voelen, dat ze moeten verrichten, of zij die niet werken. Mijn eigen werk wil ik zoo goed mogelijk doen. Ik heb er alles voor over.
‘Ik houd van kleur. Ik heb er weleens over gedacht schilder te worden. Ik geloof, dat de liefde voor kleuren zich sterker ontwikkeld heeft door het gemis van het gehoor, zoodat mijn kunst voornamelijk een kunst van het oog is geworden.’
‘Wilt u rne een karakteristiek geven van uw boeken?’
‘Mijns inziens ben ik in mijn dichtwerk gegroeid. Het zwakste van mijn boeken lijkt me de Mythe van een jeugd. Vorm en | |
| |
inhoud hebben zich daar veelal niet gevonden. In Kinderland was dit wél gebeurd. Sint Veit dunkt me hier en daar nog wat te overdadig. De Gezegenden zijn eenvoudiger, en daarom beter. Ik ben zelden tevreden over mijn werk. Zoover als het gaat, geven Vluchtige Begroetingen me wel voldoening. Maar wat doet het er eigenlijk toe; mijn kring van lezers is niet groot.’
‘Dat geef ik u dadelijk toe. Maar wie u lezen, houden veel van uw werk. Ik ken er, en het zijn lang niet de minste geesten.’
Een lachje.
‘Het is geen prettige tijd voor mijn werk. De stroomingen van nu zijn anders dan ik mijn wezen weet. Er is een richting en daar zijn groote talenten onder, die zich van het leven afwendt, en den dood als een verlossing voelt inplaats van een bekroning. Velen ook laten zich bij het scheppen uitsluitend door hun instinct leiden, en dan zijn er de volgelingen van Walt Whitman. Bij hem heb ik altijd den indruk, dat hij meer zijn vervoering over de dingen dan de dingen zelf lief heeft. Als je hem leest is er weinig te zien of te betasten. Dat vind je ook terug bij zijn jongeren. Dit alles is niet naar mijn aard. Ik heb een sterke neiging naar rijmverband en maat, en die mis ik ook dikwijls. Ik hoop, dat als de tijden rustiger worden, de groote stroom de bedding weer zal zoeken, die door De Beweging gegraven is. Om namen te noemen: Verwey spreekt uit, wat het diepst in mij leeft. Leopold vind ik een groot dichter, maar zijn levensgevoel gaat buiten het mijne om. Objectief kan ik diep van zijn werk genieten, maar toch is dat iets anders, dan dat je met je heele wezen - Van der Leeuw maakte daarbij een breed handgebaar - daarin opgaat. Dat begrijpt u wel.’
‘Hebben anderen invloed op u gehad?’
‘Ja zeker. In het begin de Regnier. En ook Duitschen invloed heb ik ondergaan. Van moeders kant heb ik Duitsch bloed. Genot gaven mij: Goethe, de romantici (met inbegrip van Jean Paul en
| |
| |
Handschrift van Aart van der Leeuw
| |
| |
Hölderlin) en Stefan George. Hoe gaarne zou ik de synthese van klassicisme en romantiek vinden. Maar meestal overheerscht in mijn voelen nu het een dan het ander. Wat de Franschen betreft, hoe vol schoonheid is de weg die van Ronsard, voorbij Chenier naar de Regnier loopt. Mijn liefste Engelsche dichter is Wordsworth. Dat is de puurste van allemaal.
‘Wat de dichters van De Beweging betreft: Van Eyck is de eenige, die nog deze richting volgt en blijft produceeren. Jammer dat Bloem niet meer schrijft. Van zijn verzen houd ik veel; die van Gossaert bewonder ik; en wat een verlies is de dood van De Haan geweest.’
‘En uw toekomstplannen?’
‘Er hangt veel van mijn gezondheid af. Die Dordrechtsche tijd heeft me zooveel kwaad gedaan. Ik moest daar de onnoozelste briefjes schrijven, en dan, dat vieze geld, waar ik den heelen dag in zat. Mijn zenuwen, die toch al niet sterk waren, hebben daar een leelijken knauw gekregen.
‘Ik werk geregeld. Als ik werk voel ik me gelukkig. Ik heb veel weggedaan, meer weggedaan dan laten drukken. Wat me niet bevalt verscheur ik altijd. Dat zijn mijn misgrepen. Dikwijls komt het later in andere vormen terug. Ook wat in tijdschriften gepubliceerd is geweest laat ik niet altijd herdrukken.
‘Wat mijn plannen betreft: Op het oogenblik ben ik bezig aan poëzie. Ook heb ik wel zin om een jongensboek te schrijven, en kinderverzen. Dat is ook iets, dat in mijn wezen zit, maar niets is zoo moeilijk.’
‘Ziet u toekomst in de jongeren?’
‘Waarom niet? Mij dunkt, er zijn er bij met groote gaven. Ze kunnen groeien. Wij zijn door De Nieuwe Gids verwend. Hoe jong waren Perk, Kloos, Gorter, Van Deyssel nog, toen zij hun hoogsten bloei bereikten. Bij de menschen van De Beweging was dit niet meer zoo. Daar wasten de talenten langzamer en | |
| |
geleidelijker op. Wie kan zeggen hoe het met de jongeren gaan zal?
‘Dit is niet als critiek bedoeld. Ik ben geen criticus, absoluut niet. Ik heb ook zoo goed als geen critieken geschreven.’
‘Acht u critiek nuttig en heeft u er wat aan gehad?’
‘Niet veel. Critieken zooals Verwey schreef in De Beweging, en de mondelinge opmerkingen van Arthur van Schendel, daar heb ik van geleerd. De lijn, die Van Eyck bij zijn Gidscritieken in het algemeen volgde, vond ik goed. Voor een criticus is het heel moeilijk om iemand in zijn werkelijke wezen te vatten.’
‘Hebt u nog zelf iets te vertellen?’
‘Ja, dat ik heel veel van het werk van Van Schendel houd, van zijn eerste boeken, en van zijn later werk vooral van Angiolino. De twee Zwervers en zijn Schoone jacht zijn prachtig. Kent u Maneschijn uit dat laatste boek? Het is zoo aandoenlijk.’
We waren aan het einde van ons gesprek. Van der Leeuw liet me eenige boeken zien, exemplaren op oud-Hollandsch papier gedrukt. In een dier boeken las ik een opdracht van Van Schendel: Voor Aart van Arthur.
Naschrift. Dit interview is in het begin van December 1925 geschreven en Aart van der Leeuw is in 1931 te Voorburg gestorven. Op het kleine kerkhof hebben wij hem begraven. Slechts weinigen waren daar bijeengekomen om van hun liefde en bewondering blijk te geven. Maar zooals het meer gaat met fijne geesten: pas na hun dood worden hun werken algemeen gewaardeerd. Die waardeering heeft Van der Leeuw helaas te laat gevonden.
Zijn plannen, in dit interview ter sprake gebracht, heeft hij niet geheel kunnen voltooien. De poëzie, waarover hij gesproken heeft, was blijkbaar die van Het Aardsche Paradijs; van kinderboeken is niets gekomen, wel van andere belangrijke werken als Ik en | |
| |
mijn speelman en De kleine Rudolf. Voor Het Vaderland heeft hij een aantal schetsen geschreven, die in 1934 herdrukt zijn in den bundel Die van hun leven vertelden.
Aart van der Leeuw werd 23 Juni 1876 te Delft geboren en is 17 April 1931 te Voorburg overleden. Hij studeerde rechten te Amsterdam, waar hij in 1902 gepromoveerd is. Van dat jaar tot 1906 was hij verbonden aan de Levensverzekering Maatschappij Dordrecht te Dordrecht, waarna hij zich geheel aan de litteratuur wijdde en te Voorburg ging wonen.
Zijn werken zijn: Liederen en Balladen, W. Versluys, Amsterdam (1911); Kinderland, idem (1914); Herscheppingen, idem (1916); Sint Veit en andere vertellingen, Wereldbibliotheek, Amsterdam (1919); De Mythe van een jeugd, C.A.J. v. Dishoeck, Bussum (1921); Opvluchten, C.A. Mees, Santpoort (1922); De Gezegenden, idem (1923); Vluchtige Begroetingen, Nijgh en Van Ditmar, Rotterdam (1925); De zwerftochten van Odysseus, J.M. Meulenhoff, Amsterdam (1926); Het Aardsche Paradijs, C.A. Mees, Santpoort (1927); Ik en mijn speelman, Nijgh en Van Ditmar, Rotterdam (1927); De opdracht, idem (1930); De kleine Rudolf, idem (1930); Verspreid Proza, idem (1932); Die van hun leven vertelden, idem (1934); De zoon van den Keizer en andere verhalen met illustraties van W.J. Rozendaal, Wereldbibliotheek, Amsterdam (1935).
|
|