De geschiedenis van De Nieuwe Gids
(1955)–G.H. 's- Gravesande– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 124]
| |
XI De uitgave der litteraire herinneringenTot slot van dit supplement over de geschiedenis van De Nieuwe Gids laat ik hier de documenten, die betrekking hebben op de uitgave van de Litteraire Herinneringen uit den Nieuwe-Gids-tijd chronologisch volgen. Ze geven een beeld van de vereering voor Kloos door Van Deyssel en de trouwhartigheid van den laatste. Het was Harry G.M. Prick, die in De Nieuwe Taalgids van 1956 een artikel publiceerde Willem Kloos en de Litteraire Herinneringen van F. van der Goes. Daaraan zijn verscheidene brieven, die hier volgen, ontleend. Ook thans zal ik mij van commentaar onthouden en de stukken zelf laten spreken. Ze geven een volledig beeld van de historie. | |
Laren N.H. 21.5.27.Lieve Karel, Ik schrijf eenige ‘litteraire herinneringen’ en kom daarbij op de N. Gidskrisis '93/94. In mijn dossier over die zaak vind ik een paar brieven van jou: je wilde niets beginnen tegen Kloos persoonlijk, aan den anderen kant was je bereid iedere poging te steunen om de N.G. te redden. In de 'Telegraaf had je intusschen geprotesteerd tegen het gebruik van eenige kopie door de ‘coup d'état’-redactie. - Nu heb ik je te vragen: mag ik deze stukkken publiceeren? Ik kan natuurlijk met mijn eigen woorden je houding aanduiden - maar door jouw woorden zelf mee te deelen verhoog ik de historische waarde van mijn artikel en blijf ik buiten alle gevaar van een minder juiste voorstelling.
Ontvang mijn hartelijke groeten, en geloof mij, als steeds,
vriendschappelijk de uwe F. van der Goes | |
[pagina 125]
| |
Brief aan Willem Kloos: | |
Haarlem, 30 Mei 1927 Jordensstraat, 60Waarde Vriend, Frank van der Goes meldt mij, dat hij bezig is ‘litteraire herinneringen’ te schrijven en daarmede gevorderd is tot de ‘Nieuwe Gids-crisis’ van 1893-'94. In zijn dossier betreffende den tijd omstreeks den ‘coup d'état-aflevering’ bevinden zich twee brieven van mij, waarin, naar hij zegt, ik schrijf niets persoonlijks tegen Kloos ooit te willen ondernemen maar wel alles te willen doen om den N.G. te ‘redden’. Hij vraagt mij verlof die brieven in zijn stukken te publiceeren. In antwoord op die vraag heb ik hem verzocht mij even die brieven toe te zenden. Naar mijn meening hangt het geheel af van wát ik woordelijk heb geschreven of ik het gevraagde verlof kan geven. Op deze mededeeling van mij heeft hij tot dusver niet nader gereägeerd. Ik denk niet, dat hij zonder mijn goedkeuring de brieven zal opnemen. Toch is dat mogelijk. En daarom schrijf ik je liever nu even, dat ik geen toestemming tot de publicatie heb gegeven, dan dat ik daarmeê wacht tot v.d.G. 's opstel verschenen zal zijn. - Met hart. groeten Karel Alb. Thijm
Brief van Van der Goes aan Thijm. | |
Laren, Lingenskamp 6, 26/7/27.Amice, Hierbij de afschriften van de in onze korrespondentie bedoelde dokumentjes - beknopt van afmeting maar belangrijk van inhoud. De brief van 27/11/93 is een antwoord op mijn vraag of je bereid zoudt zijn met mij en anderen een poging te doen om de N.G. in andere handen te brengen. De toestand was toen zóó: Kloos had zich van de redaktie meester gemaakt; na het aftreden van Van Eeden en Tak was ik alleen overgebleven; maar ook mijn naam had hij van den omslag, aflevering I, jaarg. 93-94, geschrapt. Erger was dat de inhoud van dat nummer naar niets leek, of ten minste zeer weinig op de N.G.-afleveringen zooals men die tot dusver had gekend. - Evenmin als Verwey, die mij in den zelfden geest geantwoord had, achtte jij toen reeds den tijd gekomen. Natuurlijk moest ik mij bij die meeningen neerleggen. De briefkaart van 10/5/94 laat zien dat jij, wederom, evenals Verwey (en vele anderen: K.v. Looy, J. Veth, Ch.v. Deventer, Aletrino enz.) een half jaar later de zaken anders was gaan beschouwen. Het was vooral de gedrochtelijke verschijning van P. TidemanGa naar voetnoot1 geweest die de inmiddels ver- | |
[pagina 126]
| |
schenen afleveringen gemaakt had tot een afschuwelijk karikatuur; bovendien wist men dat de inteekenaren bij honderden bedankten: van de ruim 800 waren aan het eind van dezen jaargang geen 300 meer overgebleven. Je weet dat deze tweede poging mislukte toen Versluys weigerde de reeds gevormde nieuwe redaktie te erkennen. Uit den zelfden tijd van je briefkaart dateert een door jou geschreven stuk in de ‘Telegraaf’, waarin je, tegelijk met Van Looy, protesteert tegen de verschijning van een artikel in de N.G., door jou aan Verwey c.s. afgestaan, maar door Tideman voor zich gebruikt. Zooals ik reeds schreef is het mijn plan deze historie uit een te zetten in een hoofdstuk ‘litteraire herinneringen’, met zooveel mogelijk authentieke dokumenten bekrachtigd. Het spreekt van zelf dat ik mij van alle onnoodig scherpe uitdrukkingen zal onthouden. Ook is het mij niet te doen deze oude kwestie tot een nieuwe te maken of debatten uit te lokken over dit afgesloten verleden. Maar wat niet mag worden vergeten is dat die jaargang nu eenmaal bestaat, in de bibliotheken voorkomt en bewaard zal blijven zoo goed als de andere. Het is daarom noodig, geloof ik, dat ten minste ergens het verhaal te vinden zal zijn dat althans het uiterlijk verloop van de krisis bevat en daarmee het ontstaan van dien monster-jaargang verklaart. Weest intusschen, ook door Marie, hartelijk gegroet. Als steeds, t.t.
F.v.d. Goes Brief van Thijm aan Kloos: | |
Haarlem, 27 Juli 1927 Jordensstraat 60Waarde vriend, Frank van der Goes schrijft de geschiedenis van het tijdschrift De Nieuwe Gids wat betreft de jaren 1893 en 1894, met documenten. Hij wil daarin ook opnemen twee brieven van mij aan hem, waarvan hierbij de afschriften. Wil deze afschriften lezen en mij je meening zeggen. Heb je er op tegen, dan geef ik niet toestemming, ofschoon ik dan het afdrukken feitelijk niet zou kunnen beletten, alleen verwachten, dat het niet gebeuren zal.
De beide afschriften ontving ik gaarne terug. Met hartelijke groeten, Karel Alb. Th.
Brief van Kloos aan Dr Aeg. W. Timmerman te Blaricum op papier van De Nieuwe Gids. Deze brief is een antwoord op een brief van Timmerman, geschreven op verzoek van Van der Goes aan Kloos. Zie het schrijven, van Kloos aan Van Deyssel d.d. 2 Augustus 1927 door Prick gepubliceerd in De Nieuwe Taalgids van 1956, blzz. 218 en 219. Die brief volgt hier achter. | |
[pagina 127]
| |
28 Mei 1927[....] Welaan dan, om tot de zaak te komen. Op een goeden dag, (ik zou in de oude jaargangen van de N.G. moeten nakijken, wanneer het precies kan zijn gebeurd, maar het is wel 34 jaar geleden) kwamen mijn toenmalige mederedacteuren bij mij, Tak, v.d. Goes, v. Eeden om mij te zeggen, dat zij aftraden als redactieleden. Ik voelde natuurlijk dus die plotselinge mededeeling in het eerste oogenblik een stille verrassing, maar liet daar toch niet veel van blijken, want door mijn leven, dat in zijn vroegste tijd reeds een onafgebroken reeks van moeilijkheden is geweest (ik was een altijd-ijverig, maar lichaamszwak kind onder een ijzig-harde en vaak onbillijke stiefmoeder) was mij natuurlijk een groote mate van eenvoudige zelfbeheersching eigen geworden, liet ik niets of weinig van mijn verrassing blijken. Ik vroeg gewoon weg naar de reden, maar toen daar niets anders op volgde, dan dat zij geen heil zagen in de N G, want dat ik niet werkte, zette ik mijn kop daar stijf tegen die onjuiste bewering in, ik stond op van mijn stoel, reikte hun kalm de hand, en zei hun adieu. Ik stond dus toen alleen voor de N G en hield stevig stand, ondanks dat ik toen door het weggaan van den toen populairen v. Eeden vooral - ikzelf had nog geen bekendheid - het grootste deel van mijn abonné's verloor. [....] Aan het antwoord hierboven op de eerste vraag, weet ik niets toe te voegen. Ik heb er toentertijd wel over gedacht, maar kon er geen redelijke oplossing voor vinden. Alleen dit: ik ben nu eenmaal een persoonlijk mensch, en heb mijn eigen, geprononceerde opinie over alle mogelijke litteraire kwesties, die steunt op alles doorvoelen, en dan ernstig nadenken. En dat gaf wel eens altijd in het rustige blijvende botsingen met v. Eeden, die geenszins kon noch wou thuiskomen in wat ik de waarheid vond Dat ik en niet hij het rechte eind had, is wel na dertig jaar gebleken, nu v. Eeden suf schijnt geworden, en op de schoot der Moederkerk liggend, niets meer of alleen wat kinderachtige nonsens schrijft, en ik na levenslang werken gelukkig nog op vermag te staan in volle kracht [....] Wat 2o betreft een onderhoud dat ik met Herman Gorter zou gehad hebben over de N G, ik kan je naar waarheid verklaren, dat mij dat absoluut is ontgaan. En als het wezenlijk gebeurd is, zooals ik moet aannemen, daar jij zegt er zelf bij geweest te zijn, dan heeft het toch in elk geval geen indruk bij mij achtergelaten, en is het in mijn Binnenste, versmolten met de vage indrukken, die ik van andere ‘onderhouden’ met Gorter heb gehad. Maar wèl herinner ik mij van Wim Witsen gehoord te hebben, een 34 jaar geleden, dat v. Eeden Gorter heeft aangezocht, om in mijn plaats te komen als redacteur-secretaris van de N G. Maar ik heb mij dat toen niet aangetrokken, omdat Witsen er bijvoegde, dat Gorter daar niet veel ooren naar had. [....] Zie zoo, Gi, nu weet je alles wat ik zelf weet. | |
[pagina 128]
| |
Ik heb voor dingen van heel vroeger gelukkig een perfect geheugen en dus weet ik zeker dat alle dingen precies zoo zijn als ik ze hier heb meegedeeld. | |
2 Augustus 1927Waarde Vriend, Vriendelijk dank voor je schrijven. Van dat plannetje van F.v.d. Goes was mij reeds iets bekend geworden, en wel door een brief aan mij, van Dr. Aeg. W. Timmerman, die, evenals v.d.G. zelf, sociaal-demokraat is. Die Timmerman is een oude schoolkameraad van mij, met wien ik in het heele verdere van mijn leven, dus nu reeds 54 jaar lang, ondanks al onze onderlinge verschillendheid van politieke en ekonomische zienswijze, zonder eenige verkoeling beste vrienden heb mogen zijn. v.d.G. had zich namelijk tot hem gewend, om door zijn bemiddeling van mij te weten te komen, hoe de redactie van de Nieuwe Gids, waarvan hijzelf toen deel uitmaakte, een 34 jaar geleden er toe was gekomen om mij alleen te laten als redakteur. Ik heb toen p.o. aan Gidius T. in een paar exakte volzinnen meegedeeld, hoe dat zaakje in elkaar heeft gezeten en hoe de uittreding mijner toenmalige mederedakteuren zonder eenige ruzie of heftigheid tot stand gekomen is. Hoe kalm die scheiding die van der Goes zelf natuurlijk niet meer volkomen helder voor den geest stond - het was voor hem uit den aard der zaak, van veel minder belang dan voor mij - hoe rustig dat afscheid heeft plaats gehad, zeg ik, kan b.v. hieruit blijken, dat ik in 1895, toen ik Weteringstraat 26 woonde, v.d.G. nog een persoonlijk vriendschappelijk bedoeld bezoek bracht. Ik werd toen gewoon kalm-vriendschappelijk, zooals ook vroeger altijd door hem ontvangen, maar uit de gemoedelijke conversatie, die toen tusschen hem en mij volgde, merkte ik langzaam-aan, dat hij de zaak een accidenteel levensgevalletje vond, waar hij verder niet over dacht. Na dat bezoek, dus nu reeds 34 jaar lang, heb ik met v.d.G. geen persoonlijke connectie meer gehad. Wel heeft hij later met mag ik zeggen, weinig-geestdriftige gezindheid over de N.G. geschreven, naar ik meen, en ik heb toen zijn beweringen doorgevlogen. Maar daar ik er niets vond, wat mij juist gezien leek, - hij zag natuurlijk alles sociaal-demokratisch - ben ik daar niet op ingegaan en vergat het ook weer gauw. Zoo staat het tusschen v.d.G en mij: Hij en ik zijn heel verschillende kanten uitgegaan, ik kreeg Het Volk niet in handen, en hij, moet ik vermoeden, ook niet De Nieuwe Gids. Nu blijkt mij echter dat hij wel op dat oer-oude kwestietje terug komen wil, nu hij afscheid heeft genomen van zijn dertigjarige betrekking als socialistisch journalist. En waaròm hij dit nu wil? Hij heeft natuurlijk weinig of in het geheel geen notie van mijn persoonlijke geaardheid, wier hoofdkenmerk, mag ik zeggen, konsekwent en zich door niets stuiten latende doorzettendheid is, die altijd stil haar gang ging, en zich door geen uiterlijke tegenspoeden neer liet slaan, zooals vooral Jeanne kan getuigen, met wie ik | |
[pagina 129]
| |
nu reeds zeven en twintig en een half jaar in nooit gestoorde wederzijdsche genegenheid tezamen heb mogen zijn. En een menschengeslacht geleden, dus in den tijd waarover v.d.G. wenscht te spreken, was ik natuurlijk au-fond precies dezelfde als thans, al toonde ik mij toen - ik stond nog in den eersten bloei van mijn leven - uit den aard der zaak, soms wat heftiger in mijn uitingen - dan ik tegenwoordig goed vind om te doen. En dat dus v.d.G., meer dan een menschengeslacht later, die boel weer wil gaan ophalen en er zijn uit den aard der zaak socialistisch-polemisch getinte opinie over publiceeren wil, kan mij niet sympathiek lijken. Zijn drooghooge vaste toon van spreken, dien hij zich, als tegen onze maatschappij zich keerend en deze omver werpen willend, dagbladschrijver, eigen heeft gemaakt natuurlijk - ik ken die toon van hem nog uit zijn voorsocialistische artikelen hier en daar - gaat lijnrecht tegen mijn eigen alles meer ruim-ziende wijze van schrijven en spreken in. Want ik ben volstrekt geen mensch, die doet en spreekt en schrijft van uit een mij van buitenaf opgelegd stelsel, - ik weet iemand te wezen en dit hoe langer hoe meer geworden te zijn, die handelt volgens zijn persoonlijk-zuiver gemoed en zijn heldere rede, en in die geest ook altijd schrijft. Ook in die voor mij ellendige tijd, toen de ‘onbetrouwbare’ F.v.E. (zooals hij eens in het mijzelf overigens nooit vriendelijk-gezinde Handelsblad genoemd is) toen v.E., herhaal ik, al zijn mogelijke best heeft gedaan om mij ‘er onder te krijgen’ zonder dat hij evenwel daarin geslaagd is op den langen duur. En in verband hiermee, nl. van dat psychische antagonisme van v.E. en mij, herinner ik mij, dat toen de N.G. zou worden opgericht, dus in een der middenmaanden van 1885, de zelfde bovengenoemde Timmerman mij op straat ontmoette. Hij hield mij toen staande en zei op eens: Willem, ik heb in de courant gelezen, dat je een tijdschrift wilt oprichten, en en wel o.a. met van Eeden. Is dat zoo? Waarop ik natuurlijk antwoordde: ‘Ja, zeker zoo is 't’. Timmerman. ‘En hoe vind je van Eeden?’ Kloos: ‘O, dat vind ik een heel aardige kerel, geestig en vlot, en hij zegt wel eens juiste dingen’. Timmerman, zich naar mij overbuigend - ik zie het nog vóór mij, als was het gisteren gebeurd - ‘Willem, luister goed naar me, en onthoud het in je eigen belang. Pas op met die vent’. ‘En hoe dàt zoo?’ vroeg ik natuurlijk onmiddellijk, want een beetje verbaasd. Waarop Gidius Timmerman spontaan liet volgen: ‘Ik waarschuw je, kerel. Want die v.E. is de gemeenste vent, die hier in Amsterdam op twee beenen rondloopt’. Maar ik glimlachte natuurlijk rustig, en haalde mijn schouders op. Want v.E. was de enkele keeren, dat ik hem had bijgewoond, gezellig-aardig tegen mij geweest. En ik hield dus de uiting van Timmerman over v.E. voor niet méér dan de nawerking eener studentenruzie tusschen die beide jongelui: want zij hadden tegelijkertijd aan de Amsterdamsche Universiteit gestudeerd, en waren beide lid van het A.S.C. geweest. Het is mij echter gebleken, dat verstandige en gemoedelijke Timmerman gelijk had in zijn appreciatie van v.E. Want deze was zonder voldoende geestesernst en diepte bovenmatig ambitieus, | |
[pagina 130]
| |
en buitendien altijd onzeker heen en weer wiegelend in zijn leven geweest. Terwijl ik zelf, zonder veel aan uiterlijkheden te denken, altijd kalm-sterk op mijn stuk sta, als ik eenmaal door werken en nadenken iets als de Waarheid heb leeren zien. En dat gaf natuurlijk op redactie-vergaderingen wel eens oogenschijnlijk-vriendschappelijk verloopende meeningsverschillen. Doch ik zal daar nu niet op doorgaan, al heb ik nog verschillende curieuse psychologische anekdoten over v.E. in voorraad, allemaal exakt-reëel. Alleen wil ik Her uit mijn levensondervinding konstateeren, dat v.E., zooals ik van een mij welgezinde, onverdachte getuige, Adriaan van Oordt, vernam b.v. voortdurend bezig is geweest mij zwart te maken, met de zotste beweringen, bij de velen die hij, toen hij nog populair was, dus een twintig jaar geleden, sprak. Daar nu een paar uitdrukkingen in je brieven - hoe waardeerend deze laatste overigens mogen klinken - nu een gedeelte van het publiek een houvast schijnen te kunnen zijn, om vast te binden aan, of weer te beginnen met de absoluut-onjuiste voorstelling, dat ik in die tijd, waarover v.d. Goes wil spreken, een volkomen in alkoholische uitspattingen verloren gaande zou geweest zijn, zoudt gij mij dus wezenlijk ten zeerste er mee verplichten, indien je geen toestemming gaaft tot het herdrukken van deze overigens gewaardeerde brieven van jezelf. Want ik kan wezenlijk niet anders zien, als volwassen mensch van 68 jaar - gesproken, dan dat het v.d. Goes', misschien onbewuste bedoeling is, om door de publicatie van je brieven, een ongewenscht zwavelstokje in het prachtige gebouw van de N.G. te steken, waardoor ongewenschte verwikkelingen, want b.v. veel redeloos geschrijf en gewrijf zou ontstaan. Vertrouwende, dat je vriendschappelijkheid jegens mij, je dit evenzoo zal doen inzien, met hartelijke groeten je oude vriend Willem
Op 3 Aug. 1927 weigert Alberdingk Thijm in een brief aan v.d.G. toestemming tot publicatie van brief en briefkaart van 1893 en '94:
‘Maar er zijn bezwaren tegen het geven van toestemming tot publicatie van mijn brief en briefkaart van 1893 en '94, waar ik de afschriften van ontving’.
Deze weigering is dus dadelijk geschreven na den brief van Kloos aan Thijm d.d. 2 Aug. 1927. | |
[pagina 131]
| |
brieven of geheugen te raadplegen en te zien of ik je van dienst kan zijn. Nu is er evenwel in je briefje al dadelijk een moeielijkheid. Je schrijft dat het je gelukt is de geschiedenis te rekonstrueeren van de N. Gidskrisis (tenminste de definitieve krisis waarin het tijdschrift het aflei) begon in Juni '95 toen van Eeden en Tak hun ontslag namen en eindigde met het ophouden van het tijdschrift, in het volgende jaar. Maar nu laat je volgen: ‘of tenminste van het laatste bedrijf, spelende in Mei.’ Ik vraag me af: wat is er bepaaldelijk in Mei gebeurd? Verderop spreek je van mijn ‘ijverig deelnemen aan de poging om de zaak te redden’. Doch dat was in November '93. Van die poging weet ik alles, of tenminste veel. Ook weet ik dat begin Juni de eerste onderhandelingen over het Tweem. Tijdschr. begonnen zijn. Omtrent Mei daarentegen vind ik niets. Geheugengebrek? Of zijn er toen dingen voorgevallen waarin ik niet ben gemoeid geweest? De zaak interesseert me niet enkel omdat je me erover schrijft, maar ook omdat ik verleden jaar voor de studenten de geschiedenis van de N.G. behandeld heb en me toen de gang van zaken weer duidelijk heb voorgesteld. Weliswaar in hoofdzaak het verloop en de weerstrijd van de ideële motieven, maar het sprak vanzelf dat ik me toen ook persoonlijke en praktische onderdeelen weer te binnen bracht. Waren er die me toen ontgaan zijn? Niets zal me liever zijn dan daaromtrent - en bepaaldelijk omtrent mogelijke voorvallen tusschen Januari en Juni '94 - door je te worden ingelicht. Een andere vraag betreft de publicatie. In de gegeven omstandigheden is daarvoor het beste orgaan m.i. Groot-Nederland, geredigeerd door Frans Coenen. Hij zal het stuk, dunkt me, graag plaatsen. Maar is uitgaaf, anders dan als onderdeel van je Herinneringen - dus als afzonderlijk tijdschriftartikel - wenschelijk? Zal datgene, wat als herinnering en in verband met een historische gang van zaken waarde heeft, niet een oprakeling van vergeten twisten lijken als het zoo opzettelijk en afzonderlijk wordt aangeboden? - Ik begrijp dat mijn meening eenzijdig is. Verschaf me de andere helft. Ik zal met bizonder genoegen hierin, en in de Huet-bespreking waar je plan op hebt, meewerken. Inmiddels, na hartelijke groeten v/h t/h tt A.V. | |
Noordwijk a/Zee 18 Mei '27Amice, Je ziet hoe weinig je, in zake data, op mijn geheugen vertrouwen kunt. Ik heb de poging van Mei klaarblijkelijk terug geschoven naar de vorige winter en wist nu niet wat ik met het leeggeworden tijdperk moest aanvangen. Ik zal je zeggen wat de oorzaak was en geef je daarmee meteen mijn voornaamste bijdrage. Ik bezit een brief van jezelf en beeldde me in dat van die brief onze actie onmiddellijk moest zijn uitgegaan. Hij is gedateerd 18 November 1893. Had ik nu de data in de laatste N.G. jaargang nagerekend, dan had ik moeten weten dat de eigenlijke poging in April (of | |
[pagina 132]
| |
Mei)Ga naar voetnoot1) van 't volgende jaar viel. Een afschrift van die brief (met uitzondering van een slot-alinea over ons beider huiselijkheid) sluit ik in. Je kunt er het gebruik van maken dat je wenscht, maar ronder te vemelden dat ik daartoe verlof gaf. Alleen dus vermeldende dat je toen het volgende etc [?] aan mij schreef. Nu is evenwel mijn vraag: hoe reageerde ik op die brief? Want ik moet nu aannemen dat mijn bezoek (met Versluys) aan Kloos (waarbij ook Tideman tegenwoordig was) eerst tegen of in Mei gebeurde. Ook dat briefje, dat, naar je zegt, in de Telegraaf kwam, herinner ik me. En nu ik me de pogingen om een nummer samentestellen, indenk, herinner ik me tevens onderhandelingen met Van Looy en Van Deyssel. Ook een vergeefsch bezoek van ons beiden aan Versluys, die ons niet ontvangen wou (later heeft hij mij zijn excuses daarvoor aangeboden, veel later toen ik weer met de Beweging bij hem kwam). Dat de door ons gevraagde kopij, van van Looy en van Deyssel bij Clausen door Tideman in beslag genomen werd, valt me nu weer in. En dat een stuk van v. Looy's feesten, in dat nr van de N.G. gedrukt, opnieuw in het Tweem. Tijdschr. verscheen. Als ik me in die tijd verdiepte, en vooral als jij voortging mijn geheugen optefrisschen, zouden zeker ook sommige lokale bizonderheden naar boven komen. Maar ik heb er geen tijd voor en ik wil ook niet aan je artikel op zoo'n wijs meewerken, dat die medewerking blijkt. Hoe gaarne ik je verhaal lezen zal - ik blijf tegen de afzonderlijke uitgaaf een bezwaar voelen; en zou wenschen dat van je kopij op een andere wijs gebruik kon worden gemaakt. Maar je schrijft niet over dat punt, en ik denk dat je er niet van hooren wilt. Inmiddels, met hartelijke groeten, tt A.V. | |
Noordwijk a/Zee 22 Mei 27Amice. Kan het ook zijn dat van Versluys het verzoek is uitgegaan dat me in April '94 in beweging bracht? Van hemzelf vind ik niets, ook van jou niet, maar ik heb hier een briefje dat de eigenaardige dateering draagt: Soest Dinsdagavond 93. Ik had het al eens meer in handen en ik vermoed dat dit 93 tot mijn eigen verkeerde dateeringen heeft bijgedragen. Want het is, zooals ik nu begrijp, van 94 en wel van April. Schrijver is Kobus van Looy en hij deelt erin meâ dat hij mijn stukje in de Telegraaf gelezen heeft en zelf een dergelijk stukje inzond. Of ook het zijne geplaatst werd, weet ik niet. Maar hij citeert er, uit het hoofd, de inhoud van en die begint: ‘Het verzoek om copie werd mij gedaan door een der eigenaars den Heer Albert Verwey namens den Heer Versluys. Mij werd medegedeeld dat de eigenaars, in overleg met den Heer Versluys, uitgever, een reorganisatie aflevering voorbereidden. De eerste stappen waren al gedaan. De Heer Verwey bracht met den Heer Versluys een bezoek aan den Heer Kloos, waarbij ook de Heer Tideman tegenwoordig was’. Dat bezoek herinner ik me nog goed. Ook dat ik (alleen | |
[pagina 133]
| |
of met jou?) kopie bij Clausen bracht. Die copie bestond uit twee stukken van Van Looy (Feesten, en een gedicht; ook spreekt hij in dit briefje van ‘mijn stukken’); verder de Boekbeoordeelingen van Van Deyssel, en, misschien, 't stuk van Van Deventer. Ik vind daarover geen schriftelijke gegevens. Op die copie heeft T. beslag gelegd en kon daardoor weer een aflevering gereedmaken. Daarop moet toen ons vergeefsch bezoek aan Versluys zijn gevolgd. Ik zou het heel verklaarbaar vinden als Versluys' verzoek om een aflevering saamtestellen me gedecideerd had. Uit een brief van Jet Holst zie ik dat er na onze mislukking sprake was van een vergadering die ik met anderen hebben zou. Zij vraagt daarnaar als naar iets dat met belangstelling werd te gemoet gezien. Is daar iets van? Mijn vrouw heeft de goede gewoonte Zondags de post te halen. Daaraan dank ik vandaag je brief en de gelegenheid een en ander nog eens nategaan. Je laatste volzin is me uit het hart gesproken en mocht je de reis naar Noordwijk niet spoedig of zonder bezwaar kunnen aanvaarden, weet dan dat de gedachte eens naar Laren te gaan dezer dagen al bij me was opgekomen tt A.V. | |
Noordwijk a/Zee 4 Juni 27Amice,
Ik zond die twee stuks maar vast vooruit omdat ik vandaag eerst Huets brief zou kunnen overschrijven en mijn brochure over Van Eeden terugvinden. Brochure (die ik graag bij gelegenheid terug ontvang) zoowel als afschrift, gaan hiernevens. De brochure van Tideman: Een Jongste Generatie en De Nieuwe Gids is in de Leidsche Universiteitsbibliotheek en zal je zeker op aanvraag word en toegezonden. De brief van Huet treft me, bij afschrijven, weer als in meer dan éen opzicht kenmerkend, zoowel voor zijn blik namelijk als voor zijn stemming. Wil je hem in je artikel opnemen, doe het dan gerust, maar zend mij een proef voor de collatie. Ik weet bij ondervinding dat bij overschrijven en in druk brengen kleinigheden verloren gaan. De dag in Laren was een groot genoegen voor me. Hartelijke groeten, ook aan Marie. tt A.V. | |
[pagina 134]
| |
Ik had gedacht zoo heerlijk vanavond te kunnen zitten lezen in ‘de-duizenden-een-nacht verhalen’ (proza-studie) en nu kom je me aan met de N.G. en wel naar aanleiding eener langgeledene geschiedenis, die door mij, met de beste wil van de wereld niet belangrijk meer gevonden kan worden: Wat er van zij, de brief die ik blijk geschreven te hebben was voor jou bedoeld en niet voor openbaarheid, laat het zoo nog een poosje mogen blijven, oude vriend. Zooals je eens naar aanleiding van een openluchtsvoorstelling van Romeo en Julia er mij als vertaler bij herdacht, hoe trof mij de toonaard er van in het Volk en met hoe weinig je deed het en hoe aardig, is het naar mijn zin. Ik verwacht dat je opstel veel stof op zal jagen en ik kan de mogelijke woordenwisselingen nu eenmaal niet meer verdragen. Wanneer je van de zomer je gezicht weêr eens zou willen komen toonen, zal je ons daarmee veel genoegen doen, je Kobus [van Looy] | |
De volgende brief is doorv.d.G. gedateerd 15.5.27 Amsterdam-Zuid J.M. Coenenstraat 18 IIAmice, voor dien brief van mijn tante mijn toestemming. Over de crisis geen ander gegeven dan de volgende herinnering. Op een zekeren avond is er bij jou door eenige Ng-medewerkers beraadslaagd; je woonde toen op een bovenhuis ergens bij den Overtoom meen ik. Van de aanwezigen kan ik mij, behalve jou en mijzelf, alleen Gorter voor den geest halen, doch er waren er méér. Ons besluit was: wij zouden Kloos met de nieuwe redaktie zijn gang laten gaan en geen nieuw tijdschrift oprichten of trachten op te richten. De N.G. was toch vooral de zaak van Kloos en hij moest maar zien of hij het volhouden kon. Er had een incident plaats. Tijdens de vergadering werd een briefje binnengebracht, dat onze bespreking en mogelijke poging tot oprichting van een nieuw tijdschrift, bespotte. Wij schrokken wel wat, en nooit voor zoover ik weet, is uitgekomen, hoe iemand, buiten ons, van de bijeenkomst vernomen had. Toen de N.G. met de nieuwe koers dreigde te verloopen, hebben Verwey en Van Deyssel zich voor een nieuw tijdschrift gespannen. Meer heb ik niet te vertellen. Ik vrees, dat je onaangename stof zult doen opwaaien, - maar dat moet jij weten. Met besten groet van huis tot huis Ch.m.v. Deventer
N.B. Er is allerlei krantengeschrijf geweest over die zaak. Misschien kan je nog wat vernemen van Gorter, Karel, en Kobus van Looy (Haarlem, Kleine Houtweg 103), misschien zelfs wel van Maurits | |
[pagina 135]
| |
Mendes (J.D. Meyerplein 13), die een goed geheugen heeft, en misschien wel gegevens bewaarde.
(Met de schrijfmachine geschreven brief)
Dr. Frederik van Eeden Walden Bussum | |
Bussum, 27 Mei 1927Den Weled. Heer F. van der Goes Laren (N.H.) Waarde van der Goes, Ik herinner mij een samenkomst van een aantal menschen, hetzij van droevigen aard, een begrafenis of een congres en op die samenkomst werd mij plotseling van achter mijn rug een gehandschoende hand toegestooken, oover mijn schouder heen. Ik herkende de stem, die bij dit alles hoorde en begreep te doen te hebben met mijn oude confrater Frank van der Goes. Die hand heb ik aangenoomen en als ik je van dienst kan zijn met iets, zoo zal ik het gaarne beproeven. Wat nu het schrijven betreft, daarvan is het motief mij niet recht duidelijk. Ik heb geen copie van het door U bedoelde schrijven en weet dus niet precies wat er door U verlangd wordt. Is het publiceeren van die brief iets wat mij min of meer onaangenaam moet zijn en is het uw wensch, dat ik vooraf van die brief kennis neem, zoo niet wat is dan de bedoeling van uw verzoek? In elk geval zal het mij interesseeren die brief eens te leezen. Wees dus zoo goed mij een afschrift te zenden en ik zal U doen weeten of ik toestem in de publicatie of niet. Met denzelfden groet als de uwe tt F van Eeden
(Geschreven brief)
Dr. Frederik van Eeden Walden Bussum | |
Aan Frank van der Goes 21 Juni 1927Mijn dank voor de toezending van de copie van mijn brief dd. 93/94 Ik kan er niet veel aan toevoegen. Maar ik meen wel te moogen constateeren dat het hoofd motief daarbij is geweest hooghartigheid. Dat is geen misdrijf, maar een dwaasheid, vooral als men teegen oover menschen staat die u niet begrijpen en niet kunnen begrijpen | |
[pagina 136]
| |
Dit wil ik nog wel zeggen dat ik gruwelijk gestraft ben voor mijn dwaasheid. Dit mooge strekken tot waarschuwing. Ik heb veel meer geleeden dan ik behoefde te lijden. Doe jonge menschen toch begrijpen dat al hun kwellingen voort koomen uit hoogmoed en verblinding. Ik moet mijn straf uitzitten, hoopend op clementie en het schrijven valt mij zeer zwaar. Ik hoop, kracht genoeg te hebben mijn taak te voltooijen. Ik zal mijn dagboek eens na-zien, uit den tijd van mijn visite bij Huet. Hoor je niets dan bewijst dat, dat ik tot zulk een interview niet in staat ben. Ik weet wel dat de maaltijd bij het gezin zeer prettig was. Het was in Parijs als ik wel heb. Vaarwel! tt F van Eeden | |
Noordwijk/Zee 10 Dec '27Amice. Je herinneringen lezend, die me overigens treffen door hun weloverwogenheid en onpartijdigheid, stuit ik op éen zin, die van mijn bemoeiingen in April 1894 een maar gedeeltelijk juiste voorstelling geeft. Je zegt namelijk dat ik om mij onherroepelijk van Van Eeden te vervreemden, van alle oogenblikken juist dat ééne koos waarin we voor het publiek wenschten te verschijnen met de herboren eenheid van De Nieuwe Gids. Ik geef toe dat het je zoo moest voorkomen. Toch kan ik je duidelijk maken dat er van een dergelijk kiezen voor mij geen sprake was. Kort na mijn terugkomst uit Spanje, dus in November 1893, kreeg ik een bezoek van van Eeden. Hij gaf mij het afschrift van een gedicht dat hij onlangs geschreven had en zei dat hij het op prijs zou stellen te hooren wat ik daarvan vond. Die vraag bracht mij in groote ongelegenheid. Ik had tegen zijn werk, te beginnen met Ellen, de grootst mogelijke bezwaren. Maar ik schreef sinds geruime tijd geen proza en was niet vanzins mij erover uittelaten. Ik zei hem dat, en eerst toen hij ondanks mijn onwil bleef aandringen, verzocht ik hem om een ietwat langdurige aandacht en ontwikkelde geregeld en duidelijk al de bezwaren die tegen Ellen en Johannes Viator bij me waren opgekomen. Hij luisterde aandachtig en zei bij het heengaan dat ik klaarblijkelijk nog niet ver genoeg was om hem goed te kunnen beoordeelen. Kort daarop, in December, werd ik door de uitgever van een nieuw opgericht weekblad aangezocht om mijn medewerking. Het blad heette de kunstwereld en ook Charles van Deventer had zijn medewerking toegezegd. Onder dien aandrang besloot ik opteschrijven wat ik nu juist zoo uitvoerig mondeling ontwikkeld had: mijn oordeel over de latere van Eeden. Ik wou dat evenwel niet doen zonder van Eeden zelf ervan te verwittigen. In Januari schreef ik het hem. Hij antwoordde, het, vooral in de tegenwoordige omstandigheden, te betreuren, herhaalde dat ik nog niet in staat was over hem | |
[pagina 137]
| |
te oordeelen, en eindigde met de verklaring dat hij ‘natuurlijk niet boos’ op me zou worden. De artikelen verschenen in de nummers van eind Januari tot eind Februari en werden, op verzoek van de uitgever, tegelijk in brochurevorm gereed gemaakt. Je ziet dat van kiezen op het bedoelde tijdstip (April 1894) geen sprake was. De zaak lag achter ons. Van Eeden sprak er niet van en er was in onze uiterlijke omgang geen reden om te denken dat ze invloed zou hebben op zijn handelswijs. Het spreekt vanzelf dat deze brief niet voor het publiek bedoeld is. Maar misschien vind je er aanleiding in, om bij een mogelijke herdruk, de geincrimineerde volzin iet of wat te wijzigen. De brief van 23 April aan Kloos in het Octr nr was heelemaal nieuw voor me. Een, onnoodig, teeken dat mijn geheugen al te groote mazen heeft. De datum 2 Novr van die aan jou kan natuurlijk niet juist zijn. 20 waarschijnlijk?- Het ga je wel. Met onze hartelijke groeten, ook aan Marie, je A.V. | |
Brief van Dr H.J. Boeken van 8 Juni 1931:[....] ‘Nu ik je toch schrijf, wil ik ook even je “Herinneringen” aanraken. Ik erken gaarne de waarheid en eerlijkheid daarvan. Ik meen ze echter met recht eenzijdig te noemen “Waarom geef jij dan niet jou voorstelling ervan” kan je mij tegemoet voeren. Dan antwoord ik je: 'ik heb er reeds eenige bladzijden over geschreven die ik echter voor het oogenblik niet voor publicatie geschikt vind, die ik je echter bij gelegenheid wel wil mede deelen en die ik nu niet bij de hand heb Bovendien is die tijd voor mij een nachtmerrie in den waren zin des woords en komt hij ook herhaaldelijk in dien vorm in mijn droomen terug - en toch ook een tijd die veel schoons had en waarvan ik de herinnering hoe pijnigend die voor mij is, niet uit mijn leven zou willen missen. Er zijn zoo weinig van de betrokken personen over: Jan Veth heb ik er nog wel over gesproken, die vele inzichten met mij deelde hoewel hij aan de andere zijde stond. Doch daarover nog eens later’.
(Daaronder in het hs van v.d.G.): | |
[20 juli 1931]Antw. N. Gids-herinneringen 20/7/31 Met genoegen heb ik gezien dat je in mijn ‘Her.’ iets te prijzen vondt. Dat de voorstelling v.h. gebeurde met de N.G. 93-94 ‘eenzijdig’ is zal ik niet betwisten; ik sta nl. a. de zijde v. degenen die de vernietiging v.h. tijdschr. betreuren en de bedreven roekeloosh. een schandaal achten. Tegenover het nagesl. moest ten minste iem. v. hen een zoo juist mogel. verhaal v.h. gebeur- | |
[pagina 138]
| |
de [brengen]. Heb ik eenige terechtwijzing noodig, welnu, reeds bij voorbaat hield ik imj aanbevolen H[erman] G.[orter] en Verwey gaven mij kleine korrekties waarvan ik bij den herdruk gebruik maakte. Daarom zou ik ook heel graag weten wat jij er van te zeggen hebt. Vóór h. schrijven vond ik het beter je niet te raadplegen, maar aanvulling of verbetering v. jouw kant zullen mij welkom zijn - en immers ook voor de historie van waarde. F.v.d.G. | |
[pagina 139]
| |
RectificatieIn De Geschiedenis van De Nieuwe Gids wordt op blz. 191 geschreven, dat Hélène Swarth ‘jaren geleden’ van Kloos sonnetten had ontvangen, die haar anoniem toegezonden waren. De dichteres gaf daar antwoord op in twee sonnetten ‘Aan een onbekende’. Het eerste werd opgenomen in het weekblad De Amsterdammer (dus niet beide, zooals ik foutief heb geschreven). Men kan het sonnet vinden in dat weekblad, no 354 van 6 April 1884. Het is gedateerd: Elsene, Brussel, 24 Maart '84. Het tweede werd opgenomen in den bundel Blauwe Bloemen, die in 1884 is verschenen. De heer Peter van Eeten, die inzage heeft gehad van de nagelaten papieren van Hélène Swarth - hij zal er uitvoeriger over schrijven - deelde mij mede, dat daarbij het overdrukje was van de gedichten van Klaos uit De Nieuwe Gids van October 1888. Voorin staat de opdracht in het handschrift van Kloos: Voor Helène Swarth van Willem Kloos Londen, 23 Oct. 1888. Nu is het merkwaardige de volgende mededeeling van den heer Van Eeten: ‘Op blz. 29 van het overdrukje staat het sonnet “Ik denk altoos aan u”, genummerd 1, op blz. 30, genummerd 11, het gedicht “Zooals daarginds aan stille blauwe lucht”. Bij nr 1 staat in het handschrift van H. Swarth: Voor mij (September 1884).’ De heer Van Eeten heeft ook inzage gekregen van vier sonnetten, die Kloot haar anoniem stuurde op vier verschillende dagen in Maart 1884. Het zijn in Verzen I de nrs lx, lxii, lxiv en lix (in de volgorde waarin hij ze zond). Drie zijn gedateerd, resp. 14, 14 of 17 en 17 Maart '84. De verzen in October 1888 in De Nieuwe Gids beslaan 26 pagina's. De redactieleden lieten vaak overdrukken maken van hun bijdragen, ook op Hollandsch papier, en dit heeft Kloos met deze gedichten gedaan. Hij woonde toen bij Witsen in Londen en nu vraag ik mij af hoe de eerste twee sonnetten, die ik - en velen met mij - beschouwden als gewijd aan de nagedachtenis van zijn moeder, aan wie Verzen I is opgedragen en die al in de eerste aflevering van October 1885 in De Nieuwe Gids zijn afgedrukt, in dit overdrukje zijn terecht gekomen. De eenige mogelijkheid is, dat er 32 pagina's moesten gevuld worden en daarom eerder verschenen sonnetten werden bijgevoegd. Met belangstelling wacht ik de verdere nasporingen van den heer Van Eeten af en dank hem hierbij graag voor zijn inlichtingen. |
|