De geschiedenis van De Nieuwe Gids
(1955)–G.H. 's- Gravesande– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 70]
| |
III Twee mystificatiesGrassprietjes.- De verschijning van het eerste nummer van de De Nieuwe Gids werd gekruist door twee mystificaties: Grassprietjes of liederen op het gebied van deugd. Godsvrucht en Vaderland in vier afdeelingen, zijnde: I. Een tuiltje poëzie voor het huisgezin. II. Versche lauwerblaadjes om de hoofden van Neêrlands dichterhelden. III. Predikanten-lied. (Hulde aan onzen geestelijken stand.). IV. Mengelpoëzie van Cornelis Paradijs, oud-makelaar in Granen met een open brief aan den schrijver door P.A. Saaye Azn. en een voorrede van Sebastiaan Slaap (1885) en Julia, een verhaal van Sicilië door Guido (z.j.) Van Eeden had deze, vaak geestige, verzen reeds voorgelezen in Flanor; Paap had er één gezongen. Het was niet moeilijk te raden wie ze gedicht had, vooral als men weet, dat Van Eeden vroeger Kees werd genoemd. Sebastiaan Slaap, de schrijver van de voorrede, was niemand minder dan Willem Kloos - en niet F.v.d. Goes, zooals S.M. Noach meent in Groot Nederland van Maart 1942, een vergissing, in de wereld gekomen door een passage in een brief van 17 Juli 1885 van Kloos aan Van Eeden, waarin hij schrijft: ‘Ik zal Cornelis Paradijs aan v.d. Goes geven: dan kan hij er een voorrede voor schrijven’. In een volgenden brief van dezelfde maand bericht Kloos: ‘Hoe vind je den volgenden zin, dien ik in de voorrede bij Cornelis Paradijs zal plakken: “Wij betreuren het slechts, dat hij zoo weinig ruimte heeft gegund aan de vele uitnemende klanken, die op het gebied van het Oranjehuis te oogsten zijn”? En hoe vind je dezen titel: “Grassprietjes, een tuiltje poëzie” door C.P.? Dat is een parodie op bloementitels en heeft meteen een symbolische beteekenis, want grassprietjes kunnen iemand verduiveld lastig zijn in neus, etc’, (beide F.v.E.-Genootschap, Sept. 1945). Hieruit blijkt, dat Kloos den titel heeft gevonden en ook het ‘tuiltje poëzie’ door Van Eeden is geaccepteerd, maar de geciteerde passus komt er niet in voor. De open brief werd geschreven door A. Aletrino, den schrijver en studievriend van Van Eeden. Dat het bundeltje succes had is zeker, want het werd eenige malen herdrukt. En Verwey moet aan den uitgever Versluys mededeelen - Van Eeden schreef dat 29 Nov. '86 uit Bussum - ‘dat er nog verscheiden Grassprietjes bij opschieten voor de 2de druk’. (F.v.E.-Genootschap, Juni 1948). | |
Julia.- De tweede mystificatie heeft heel wat opschudding veroorzaakt in | |
[pagina 71]
| |
de Nederlandsche litteratuur en in ieder werk over onze letterkunde kan men het vermeld vinden: de Julia-affaire. Ik geloof niet, dat deze quaestie voldoende uit de doeken is gedaan; ook hier heeft men te veel op gezag geloofd. In de in 1886 verschenen brochure De onbevoegdheid der Hollandsche literaire kritiek door Willem Kloos en Albert Verwey zeggen de schrijvers: ‘Een paar vroolijke literatoren, door de Muze van den nonsens geïnspireerd, flansen op eenige regenachtige achtermiddagen een dwaas verhaal op rijm tezamen, waar de belachelijkste beeldspraak en de zotste frasen worden afgewisseld door de tastbaarste wartaal .... en de heeren critici wentelen zich in genot; zij savoureeren de frasen en zijn voor de wartaal blind: zij stampen en kloppen en juichen hun bewondering den gefingeerden dichter tegen: zij zeggen van een troep idiote verzen, dat het een bijzonder fraai gedicht is’. Over de intrige zeggen zij: ‘Zij herinnert soms in haar wendingen en in enkele stukjes tusschenbeiden aan de berijmde verhalen van den heer M.G.L. van Lochem, [lees Van Loghem] doch overigens is “Julia” volstrekt niet als een parodie op “Een Liefde in het Zuiden” bedoeld. Wij hebben slechts evenals genoemde heer, een dwaas verhaal in dwaze verzen willen geven, opdat de critici het zouden bewonderen. Vandaar dat de verzen van “Julia” veelal even slecht, dikwijls buitensporiger belachelijk maar van tijd tot tijd beter gestyleerd zijn dan die van Rosaura's poëtaster. Dit laatste nu kunnen wij heusch niet helpen: als men veroordeeld is, om achtienhonderd malle regels te schrijven, ontsnapt je wel eens, tegen wil en dank, een redelijke’. En aan het slot van hun requisitoir zeggen zij: ‘Wij dragen dit schrijven op aan allen, die het wèl meenen met onze kunst. Wij appeleeren over de hoofden der critici heen aan de eerlijke en verstandige lieden van dit land’. In het meer genoemde boek van Uyldert kan men op pag. 183 en 184 het volgende lezen over den opzet van het plan: ‘Een gedicht schrijven - het zou in den trant moeten zijn van “Een Liefde in het Zuiden”, waarmede M.G.L. van Lochem (Fiore della Neve) bij de critici slechts lof had geoogst - dat, door-en-door voos, in een bedriegelijken schijn van dichterlijke schoonheid was gehuld, en dan afwachten wat de critici van dag-, week- en maand-blad, die zooveel aan te merken hadden op de “duistere” verzen van de jongste generatie, erover te berde zouden brengen, ziedaar het plan. Kloos en Verwey werkten het uit, met, voor slechts enkele gedeelten, de medewerking van Jan Veth en Van Eeden. Het gedicht zou een liefdesgeschiedenis verhalen die zich op Sicilië afspelen moest, de heldin zou Julia heeten en het werkje zou onder den schuilnaam Guido in het licht worden gegeven. Zoo ontstond dan de romantische “Julia”, die zooveel sensatie verwekken zou’. Wat lezen we nu in de brochure? ‘Een onzer [dat is, zooals uit de inhoudsopgave blijkt, Verwey] schreef aan zijn medewerker: “Ziehier de concept-intrige - Fiore is aan 't wandelen op Sicilië en ziet Julia aankomen, in een landauer. Julia ziet er natuurlijk uit als een Juno of als een Venus”. En den- | |
[pagina 72]
| |
zelfden dag vermaakte hij zich met het rijmen van de volgende verzen (Julia I.)’. Hieruit kunnen we alleen opmaken, dat Verwey de intrige ontwierp, wat uit den helaas niet in extenso door Uyldert gepubliceerden brief van Kloos d.d. 6 September uit Brussel aan Verwey ook te lezen is. [....] ‘Toen ik je brief kreeg, ben ik subiet aan het dichten gegaan en stuur je nu als welgeslaagde vrucht van mijn arbeid bijgaanden fraaien lofzang op het thans zoo ongelukkige en eens zoo machtige eiland Sicilië. Het is 146 regels, precies geteld, en vloeit over van 'dichterlijke schoonheden van den 1sten rang’. Tevens twee sonnetten van Veth, waarvan er maar een goed is, naar het mij voorkomt. Want we moeten wat keurig zijn op onze Julia, en ik zou je raden, om eenige van jou stukken, zelfs de hymne op de Katholieke Kerk, eens goed na te zien. Daar komt heel wat volslagen nonsens in voor, en dat mag niet. Nooit meer dan één regel hoogstens tegelijk. Ze moeten niet anders kunnen dan het voor ernst houden, want als er een lont ruikt, is het mis. Je voorzang b.v. is totale nonsens zonder slot noch zin. Dat kan niet, vooral niet in het begin. Maak dien s.v.p. over. Ook de navolgingen van Fiore moeten er allen uit. Fiore geeft zelf in het najaar een bundel uit, dus zullen ze Julia toch niet voor een werk van hem houden. Men heeft dus de keus tusschen navolging en parodie, en hoe licht zal men tot het laatste besluiten! Er mag geen zweem van vermoeden zijn. [....] En geef mij eens een model uit Shelley of zoo van een Spenseriaansche stanze: ik heb ze nooit gemaakt en kan mij op het oogenblik geen complete herinneren. Daardoor ben ik met de rijmorde wat in de war. ‘Ik vertrouw dat je de voorwaarden goed zult stellen: minstens de helft van de winst, hoor!’ Kloos zegt uitdrukkelijk, dat er geen volslagen nonsens in mag voorkomen, wat niet klopt met de bewering in de brochure, waarin - dit zij uit-drukkelijk vastgesteld - de schrijvers ‘een beroep op het gezond verstand van alle verstandige en eerlijke Nederlanders’ doen. De taak, waartoe de critici niet in staat waren, werd in handen gelegd van het gezond verstand. Een standpunt, dat alleen in deze brochure door de Tachtigers is gepropageerd, bij mijn weten, behalve dan door Paap. Maar ik moet tot de geschiedenis van het ontstaan terugkeeren. De schrijvers moesten, het was duidelijk, achter de schermen blijven en daarom moest Paap de besprekingen voeren, die in onderhandeling trad met W.C. de Graaff te Haarlem, die o.a. werk van Marcellus Emants had uitgegeven. 'Deze De Graaff bleek evenwel huiverig voor risico, waarom Kloos, in een brief van 17 September, voorstelt: ‘Als laatste redmiddel kan je zeggen, dat we De Graaffs verlies samen zullen betalen’. (Uyldert pag 187). Op dit voorstel is De Graaff niet ingegaan en Paap trok zich terug, wat Kloos in een brief van 24 September tot deze uitbarsting bracht: ‘'t Is heelemaal een beroerde boel. Je vindt voor Julia niet zoo makkelijk een uitgever en ik vind het allerlafst van Paap, om nadat hij eerst enthousiast was, en den geheelen zomer had beloofd, op het laatste oogenblik te weigeren .... Zeg aan Paap, | |
[pagina 73]
| |
dat ik zeg, dat nu hij zoo lang beloofd heeft, op het laatste oogenblik als fatsoenlijk man niet kan weigeren, uit mijn naam, hoor! Ik vind het een ploertige handelwijs van hem, al zou hij er geld op verliezen, wat toch nooit zooveel kan zijn’ (pag 187). Op 2 December was de Julia blijkbaar gereed, want toen schreef Kloos uit Brussel aan Verwey: ‘Tegelijk met deze, zend ik je het laatste gedeelte van Julia, haar onderstuk. Haar juiste lengte bedraagt nu 1808 regels, wat niet te lang is voor zoo'n pretentieuse would be dame, als onze opgedirkte burgerjuffrouw. Zes en dertig regels daarvan komen Veth toe: de rest moet op óns zonden-register worden ingeschreven. Toch vind ik dat zij soms momenten kan hebben, waar ze beter is dan zichzelf. Je hebt het natuurlijk veel te “druk” om haar van 't hoofd tot de voeten op te nemen: daarom waarschuw ik je, dat de twee laatste strophen van der Muze oratie op Beets slaan. 't Lijkt lof, en zoo zal men ze ook opvatten, maar er is slechts het straaltje van één schalkschen glimlach noodig, om het in een geheel ander licht te zetten, en het eulogiumGa naar voetnoot1 tot een satire te maken. De eerste stanze b.v. zegt, dat men bij Beets, als men goed kijkt, niets kan onderscheiden tusschen den dominé en den dichter. Het gewone verwijt dus, dat Beets wordt toegevoegd. Over 't algemeen heb ik dit gedeelte zeer ernstig gehouden, vol “diepe gedachten” over “kunst en leven”. De dartelheid van vroeger heeft voor spiritueele passie plaats gemaakt. De man heeft geen pond vlees meer aan zijn lijf, als de Muze eindelijk komt. Julia is daarin het tegenovergestelde van andere vrouwen. Die de zinnelijkheid van onderen [hebben] en hun weinigje verstand van boven: Maar bij Julia zit de zinnelijkheid in haar hoofd en haar beenen zijn een en al filosofie en verheven nonsens. Ik denk, dat het dus maar goed is, dat ze dood gegaan is: haar man zou toch niet veel aan haar gehad hebben’. Uit een brief van 17 Juli 1885 van Kloos aan Van Eeden blijkt, dat toen nog geen uitgever gevonden was. ‘Julia heeft weer een blauwtje geloopen. We hadden Pytterse laten weten, dat wij haar voor 137 gulden gedrukt konden krijgen, en hem gevraagd, of hij zich nu enkel met de uitgave wou belasten, tegen 20% als commissieloon. Maar nu heeft hij teruggeschreven, een beetje boos, dat hij zich daarmeê niet ophield. Nu moeten we dus weer een anderen uitgever zoeken! 't Is een getob!’ (F.v.E.-Genootschap, September 1946). Tenslotte heeft C.E. Duyts de zaak tot een goed einde gebracht. In het archief van De Nieuwe Gids zijn een aantal brieven bewaard en een gedeelte van het manuscript der brochure, dat Kloos heeft geschreven (69 F. 1). De gedrukte tekst wijkt weinig van het hs. af. Van meer belang zijn de brieven. De eerste is ongedateerd en door Kloos geschreven, blijkbaar als model om door den tusschenpersoon Duyts te worden overgeschreven en verzonden. Met potlood heeft Kloos er onder geschreven ‘W. Gosler uitgever Haarlem’: | |
[pagina 74]
| |
WelEdelgeb. Heer, Door deze heb ik de eer u bijgaand handschrift ter lezing aan te bieden. Het zou mij zeer aangenaam zijn, indien ge u, op de gewone voorwaarden, met de uitgave er van in commissie wildet belasten. Ik laat dan door een drukker hier ter stede, met wien ik reeds onderhandeld heb, vijfhonderd exemplaren aan uw adres bezorgen. Verdere details kunnen natuurlijk later besproken worden, als u in mijn voorstel genoegen neemt. In alle gevallen verzoek en vertrouw ik, dat u mijn naam (er komt een pseudoniem op den titel) volstrekt geheim zult houden, ook om de polemische strekking die sommige strofen van den proloog kenmerkt, en die ge, voor zooverre ik uw eigen werk als dichter en literator ken, ongetwijfeld zult toejuichen. Intusschen verblijf ik, in afwachting, hoogachtend Uw w. Dnr.
Op dezen brief is zeer waarschijnlijk dit antwoord gevolgd: | |
H. 1 Aug. '85W. Gosler, Uitgever, Haarlem. Weledgeb. Heer. Het valt mij wezenlijk zwaar, in ééns practisch te worden, nu ik zoo juist de lectuur van uwe verzen heb voleindigd. Ik vind die schoon, zeer schoon - behoudens de aanmerkingen, die ik hier en daar heb, en ik zou het betreuren als u dien bundel, proefstuk of niet, onder pseudoniem uitgaaft. Overigens schijnt u verkeerd begrepen te hebben, dat ik mij met exploiteeren in commissie belast. Ik zou niet rustig kunnen slapen - en waken ook niet, wanneer ik de uitvoering van een boek, vooral van poëzie, aan andere, mij onbekende handen moest toevertrouwen. Meld mij dus s.v.p., met wien u in onderhandeling zijt en welke voorwaarden men u gesteld heeft. Dan kan ik mij daarnaar gedragen, en met vrij juiste benadering u de kosten opgeven. Zijt ge eenigszins op de hoogte van het gewone debiet van verzen? U voorloopig dankzeggend voor uw vriendelijke gevoelens te mijwaart, verblijf ik Hoogachtend Uw dienstw W. Gosler ‘Gecop’
De brieven van Duyts ontbreken en het is mij niet gelukt het archief van Gosler te vinden. De verdere correspondentie volgt hier: | |
[pagina 75]
| |
H. 7 Aug. '85W. Gosler, Uitgever, Haarlem. Weledgeb. Heer. Ik had u even willen ontmoeten, maar 't was vroeg in den morgen, en de schuld dat ik u niet thuis vond, is dus aan mij. Een oogenblikje heb ik gebruik gemaakt van de mij toegestane vrijheid om hier en daar de verandering, die ik zou wenschen, aan te geven. Ik voor mij schrijf nooit: mijne zwakke zangen; die e van mijne bevordert nooit den muzikalen indruk. In 't eerste couplet, regel 8 en 9, komt 3 × het woordje al, 2 × het woordje eerste. Vizioenen heeft, zoo ik me niet vergis, 3 sylben in de prosodie, geen 2. Dat couplet is anders zeer fraai. - Allereerst ontmoeten eindigt te brusk, te mannelijk - daar volgt nog zooveel op .... Liever dus een slepend rijm! Op die wijs zou ik kunnen voortgaan - als ik iets moois zie, ontwaakt mijn critische geest, 't Is soms een demon, die geest, maar erger u er niet aan. Was het niet goed, aan den Voorzang eene opdracht (Aan de vrouwen), die de zaak voor sommigen duidelijker maakt, te verbinden? Ik zend U in elk geval het eerste cahier hiernevens nog maar eens toe. En nu - f 137.50 is niet veel, en ik zou waarlijk geen kans zien, dan met bezuiniging op een en ander, daar 500 exx. voor te leveren. Heeft uw drukker u niet gesproken van de letter, het formaat, de papiersoort, enz? Is onder die f 137.50 alles wat de uitvoering betreft, ook het brocheeren begrepen? Zoo ja - het is te doen, als ik zeg, maar moeielijk. Toch wil ik hier niet op zien; die kleinigheden komen ook terecht, wanneer we open kaart spelen. Laat dus voor hetzelfde geld den bundel hier drukken, tenzij u bizonder op uw adres staat, een drukker moet nog al gecontrôleerd worden, en dat kan ik natuurlijk beter in mijn buurt. De prijs van 't bundeltje kan later vastgesteld worden. Intusschen met oprechte gevoelens Uw dienstw W. Gosler Weledgeb. Heer C.E. Duijts Amsterdam
Uit den hier volgenden ongedateerden brief blijkt dat de naam Guido door Gosler is voorgesteld en overgenomen werd:
W. Gosler, Uitgever, Haarlem. Waarde Heer. Natuurlijk ontvangt Ge eenige present-exx; laat dat maar aan mij over. Ik heb u niet eer kunnen of willen schrijven omdat ik de proef verwachtte; hier is zij. De kopij gaat er bij met nog enkele aanteekeningen in 't voor, die | |
[pagina 76]
| |
ik aan uwe overweging onderwerp. - Als Ge het tweede cahier nog eens hebben wilt, zend ik het u. - De uitvoering zal iets geheel bizonders te zien geven: een kleine verrassing. Dit is slechts proef. Verder heb ik u, geloof ik, niets te melden. Alleen - welken pseudo zult Ge kiezen? Violantilla (ik mag immers zeggen wat ik meen?) vind ik leelijk, maar .... Zou het eigenlijk nog het beste niet zijn, uw waren naam te gebruiken? Ge schaamt u toch niet, en niet waar, de eerlijkste critiek is de onderhandsche? Intusschen ga uw gang. Ik wil u alleen nog wijzen op de breede rij der oudste Siciliaansche zangers Lentini, delle Colonne, Inghilfredi, Ciullo, di Ricco, Stefano, Ranieri en Rugierone met hunne doopnamen. Een der meest bekende en meest geliefde is de rechter Guido delle Colonne (van Messina) - en dan vooral Piera Fulloni. Maar hoe denkt Ge over Guido? Hoogachtend, na groete tàv W. Gosler
Duyts schreef aan Kloos: | |
[14 Nov. 1885]Amice, Toen ik gisteren avond thuis kwam vond ik een achttal exemplaren van ‘Julia’ op mijn tafel liggen. Ook lag er een brief van Gosler op. Je moet dien eens komen lezen want hij is naar. 't Is voordeelig voor G's familie dat hij in Haarlem woont. voor 't geval hij ongeneselijk wordt vervallen zoodoende de transportkosten. - t.t. Guido Amst. 14 Nov. 85
Tenslotte twee brieven van Gosler: Briefkaart afgestempeld Haarlem 20 Dec. 85 3-4n, Amsterdam 20 Dec. 85 5-6n Adres: Weledelen Heer C.E. Duyts, Amsteldijk 32, Amsterdam.
Waarde Heer, Pastoor Br. schreef mij een briefkaart, waarin hij meldde dat J. in de Wetensch. Ned. van 15 Dec. zou beoordeeld worden. Hij noemde het een voortreffelijk verhaal - maar ik kreeg dat no. nog niet onder de oogen en handelde dus voorloopig naar 's mans belofte. Zoodra ik het ex. ontvang, | |
[pagina 77]
| |
(uitg. Küppers & Laurey, Haarlem) zend ik het u. Overigens dunkt mij, dat de critiek zich weêr tamelijk lam houdt; hebt Ge aan dezen en genen, wien Ge een boekje zondt, wel geschreven - of zal ik het doen? Vriendelijk groetend
Alb. Thijm zal ik eens schrijven - ik ken hem. tàv W. Gosler
Briefkaart afgestempeld Haarlem 21 Dec. 856-7 n,Amsterdam 21 Dec 858-9 n Adres: Weledelen Heer C.E. Duyts, Amsteldijk 32, Amsterdam. | |
[21 dec. 1885]Amice, Hiernevens ‘de Kl. Gazet’ met eene aankondiging van Julia, door mijn vriend Pol de Mont. Ge ziet er uit, dat Guido een kleine berisping krijgt, om redenen, die ook bij de beste Vlamingen tellen - al zijn ze niets voor wie l'art pour l'art huldigt. Trouwens, ik heb daar met geen syllabe van gerept. Zend me bij gelegenheid de courant terug, en geloof mij als steeds, na groete
Haarlem, 21 Dec. '85. tàv W. Gosler | |
De Canzonen, Kloos en Guido- Inmiddels waren de Canzonen van mr Joan Bohl verschenen. In De Nederlandsche Spectator van 19 December 1885 had Flanor dit over dien bundel geschreven: ‘Een dichtwerk van gansch anderen aard zijn de Canzonen, oorspronkelijke terzinen van mr. J. Bohl, den grooten vertaler van Dante. Zij eischen afzonderlijke behandeling, doch zonder praejudiceeren mag ik er nu wel van zeggen, dat zij in hooge mate belangrijk zijn onder de dichterlijke scheppingen van den laatsten tijd, dat zij met haar macht over de taal, haar rijkdom van gedachten en plastiek en haar overplanten van nieuwe dichtvormen een verschijnsel zijn in onze letter-kunde dat beteekenis heeft’. Reeds 14 November vestigde F. van Eeden in een brief aan Verwey de aandacht op mr Bohl, naar aanleiding van zijn Dantevertaling. ‘Ik heb Dante onderhanden op 't oogenblik. O! als je een heerlijke oogst wil hebben van voorbeelden van “dichterlijke taal” - lees dan de vertaling van Bohl. Ik wilde er graag wat over geschreven zien, het is een merkwaardig boek. Het italiaansch wordt er zeer goed verstaanbaar door, doch het Hollandsch is afschuwelijk onpoëtisch, het krioelt van ellendige oudbakken beelden, omschrijvingen en vervaarlijke stoplappen. Bohl schijnt echter zeer geleerd - en ik kan het Italiaansch goed genieten. Je moet het bepaald lezen’. In een volgenden brief van 17 November heet het: ‘Dante is verbazend groot en Bohl is zijn hansworst’. (F.v.E-Genootschap, Juni 1948). Kloos heeft de aankondiging van Vosmaer over de Canzonen natuurlijk gelezen en was bekend met de meening van Van Eeden, die zich er later | |
[pagina 78]
| |
tegen Flanor op beroemd heeft (N.G. afl. 4, 1 April 1886) o.a. met deze woorden: ‘Hij draagt er zelfs roem op, het eerst zijn vriendjes met den grooten poëet-harlekijn aan 't lachen gemaakt te hebben’. Kloos nu heeft door den uitgever van De Nieuwe Gids een recensie-exemplaar laten aanvragen van Canzonen, waarop van den Algemeenen boekhandel Brinkman en Van der Meulen op 5 Januari 1886 (deze en de volgende brieven bevinden zich in het archief van De Nieuwe Gids 69 E 2) het antwoord is gekomen, dat het werk is uitgegeven voor rekening van den schrijver. ‘Het beste zal zijn u zelf tot den Heer B. te Breukelen te wenden’. Op 8 Januari 1886 wendde de heer W. Versluys zich tot mr Joan Bohl te Breukelen met het beleefd verzoek ‘ter beoordeeling in “de Nieuwe Gids” een present ex. van Uw werk, getiteld “Canzonen” te mogen ontvangen’. Het antwoord op deze briefkaart luidde: | |
Breukelen 14 Jan 86 ‘Huize Hofwerk’Aan de Redactie van
De Canzonen zijn nergens ter beoordeeling gegeven. Wie er over sprak, deed het uit persoonlijke liefhebberij. Mr Bohl is afwezig. Onlangs schreef iemand ‘dat Mr B's Dante en Dr B's Shakespeare de grootste werken van dezen tijd zijn’. Mr B. begrijpt niet, hoe het reuzenwerk van Mr Vosmaer vergeten werd. Opdat Gij dit verzuim moogt herstellen (want Mr B. is sterk voor Mr. V) zend ik, op aanvraag Uws uitgevers, de Canzone. Nu blijke of het jonge Nederland tot iets meer in staat is dan tot het schrijven eener .... bladvulling over een nieuw verschijnsel in de Letteren. Het is niet ieder gegeven een psuchologisch gedicht als ‘De Oosterlinge’ te vatten. Hoogachtend M. Cornel secr.
Hierop is een brief van Kloos aan den secretaris gevolgd, die niet in het copie-boek van Kloos aanwezig is, waarop de secretaris van mr Bohl het volgende geantwoord heeft: | |
Breukelen, 18 Jan. 86 ‘Huize Hofwerk’Weledele Heer, Uw brief van 14 dezer beweert, dat ik eene meening uit over de werken mijns meesters. Dit is onjuist. Het zou mij als ondergeschikte kwalijk passen. Zeer veel schrijvend, onthoud ik niet alles; maar toch heugt mij, U de Canzonen gezonden te hebben ‘om Mr Vosmaer's Ilias te doen noemen, spreekt Gij, gelijk elders geschiedde, soms over Dr Burgersdijk's Shakespeare en Mr Bohl's Dante’. | |
[pagina 79]
| |
Als vriend van Mr Vosmaer, is Mr Bohl verstoord, als men den Nederlandschen Homeros miskent. Hoort Mr. B. ooit mijne zending zijns werk aan, U dan kan ik (die bij zijne afwezigheid volmacht heb naar omstandigheden te handelen) haar goed maken, dewijl zij: 1oherstel van elders jegens Mr V. gepleegd verzuim beoogde; 2oU persoonlijk geschiedde, dien Mr Bohl acht om Uwe waardeering van Jac PerkGa naar voetnoot1. Van beleefdheid jegens Uw uitgever of zending ter beoordeeling was geen sprake. Het boek is voor U en Gij kunt er over zwijgen of spreken .... naar hartelust! Achtend M. Cornel secr.
Den zelfden dag nog gaf Kloos dit antwoord (Copieboek N.G. 69 E 14): | |
Amsterdam, 18 Januari 1886 Govert Flinckstraat 81 BWelEdelgeb: Heer In antwoord op uw geacht schrijven d.d. 18 Januari l.l. heb ik de eer u het volgende mede te deelen. Daar er m.i. in uw eerste schrijven wel degelijk een opinie was geuit èn over de Dantevertaling en over de Oosterlinge, maar gij mij verzekert, dat het u kwalijk passen zou eene meening over de werken uws meesters te hebben, kon ik niet anders denken, dan dat die meening niet uwe eigene, maar die van den heer Bohl zeif is. Beleefd verzoek ik u dus, in mijn vorig schrijven in plaats van ‘enigermate van de uwe verschilt’ te lezen ‘eenigermate van die des heeren Bohl verschilt’. Wat verder betreft uwe vriendelijkheid, om het exemplaar der Canzonen te beschouwen als een persoonlijk geschenk aan mij, ik ben er zeer gevoelig voor, maar meen haar van de hand te moeten wijzen. Had de heer Bohl zelf de goedheid gehad, mij zijn werk toe te zenden, zulk een blijk van belangstelling van een man van Europeeschen naam zou mij zoowel verlegen gemaakt als gevleid hebben. Maar een geschenk aan te | |
[pagina 80]
| |
nemen van een mij, zeker tot mijn schade, volkomen onbekende als gij, hetzij gij al dan niet als gevolmachtigde van den heer Bohl optreedt, is mij onmogelijk. Ik blijf dus het exemplaar der Canzonen beschouwen als een presentexemplaar op aanvraag, gezonden aan den uitgever, zooals dat bij tijdschriften gebruikelijk is. U verschooning vragende voor de moeite, die ik u onwillens veroorzaakt mocht hebben, teeken ik mij, WelEdelgeb. Heer, met de meeste hoogachting uw dienstw dienaar Willem Kloos Den WelEdelgeb: Heer M. Cornel te Breukelen
In het nummer van 1 Februari 1886 van De Nieuwe Gids (1e jrg. afl. 3) werd de vermaard geworden beoordeeling opgenomen van Willem Kloos over Bohls Canzonen. In het begin van die Literaire kroniek zegt Kloos, dat de korte literaire recensie ‘werd, en wordt nog, in de “Gids” als in de “N.Spectator” gewoonlijk toevertrouwd aan leeken, die met de eerste beginselen der literaire critiek ongemeenzaam zijn. De lieden, die op dit oogenblik in ons land verzen recenseeren, hebben te weinig studie van hun vak gemaakt, om niet keer op keer de zonderlingste vergissingen te begaan’. Bij ‘vergissingen’ plaatste Kloos de volgende noot: ‘Twee dier vergissingen zullen hier hersteld worden’. Die ‘vergissingen’ zijn het reeds geciteerde waardeerend oordeel van Vosmaer over de Canzonen en de beoordeeling in De Gids van de Sonnetten door J. Winkler Prins. Kloos noemt de Dante-vertaling extra-slecht en besluit met deze uitspraak: ‘Bohl is de polichinel onzer poëzie’. In De Nederlandsche Spectator van 27 Februari 1886 heeft Flanor over deze 3e aflevering geschreven. Dat nummer opende met den aanval van Frans Netscher op Justus van Maurik en bevatte o.a. nog het fragment Ganymedes van Kloos en het slot van De kleine Johannes. Vosmaer schreef: ‘Noch iets ligt mij op het hart. De derde aflevering van De nieuwe Gids dwingt mij tot eene verklaring. Wanneer een jong geslacht begint met talent op te treden, ben ik geneigd tekortkomingen over het hoofd te zien en mij over de beloften, het schoone en goede in den knop, te verheugen. Maar thans slaat de nieuwe leidsman een toon aan, die mij, oprecht gezegd, stuit. Thans moet de maatstaf van het oordeel veranderen. Want thans wordt er zoo brutaal de straf gebroken over onze ouderen, dat wij wel moeten vragen: maar gij dan, die al het oudere als verouderd beschouwt, wat geeft gij nu? Hoe! der ouderen dichtkunst is rhetorica, hun taal versleten, hun beelden zijn verflenst! En de pas of nauwelijks aangekomenen die dit zeggen, maken zoo vele fouten tegen de taal, zijn zoo weinig hun instrument meester, maken nauwelijks iets af van hetgeen zij leveren! Neen, Heeren, met breek- | |
[pagina 81]
| |
ijzers en dweepers paneelzagen komt men niet in het heiligdom; deorum sacra casta mente aditoGa naar voetnoot1. In de taal en de kunst van hen die gij zoo driest verwerpt, die gij versleten waant, is voor u noch alles te leeren; gij hebt al hunne schatten noch in de verste verte niet gebruikt. Begint eerst met over evenveel rijkdom te beschikken als uw gesmade voorgangers; begint met als zij in hun tijd en hun kunst, even volledig, even afgerond, even volhoudend te zijn in de uwe. Dan eerst kunt gij zeverbeteren of overtreffen, als gij er kans toe ziet. Sumite superbiam Thans hebt gij alle recht op sympathie verbeurd. Gij hebt, op onvolledige wijze wel is waar, maar gij hebt sparsim fraaie regels of brokstukken geleverd, maar noch niets geheels dat u het recht geeft u nu reeds te verheffen als eene école du dédain transcendant’. Bij dit laatste woord stond de volgende noot: ‘Eene uitzondering maakt De kleine Johannes van den heer Eeden (slot in de 3e aflev.); een zeer schoon stuk, dat vreemd afsteekt bij het overige’. Dat de verhouding van De Nieuwe Gids en Vosmaer inderdaad bestaan heeft, bewijst de volgende passus uit een brief van Jan Veth d.d. 10 December 1885 aan Kloos (69 E 1); ‘Komt de N.G. eens in een staat dat zij Vosmaer niet meer behoeft te menageeren, dan wou ik graag wel eens wat over zijn Hedendaagsche Schilders schrijven’. En 10 Maart 1886, dus na het stukje van Flanor, schrijft Veth uit Amsterdam aan Kloos (69 E 2): ‘Wat de Hedendaagsche Schilders aangaat, ik zal maken dat ik er een exemplaar van krijg. Of het nu overigens wel aardig is dadelijk iets tegen Vosmaer te plaatsen weet ik niet. Liever zou ik het voor een volgende aflevering schrijven, in elk geval zal ik er maar eens mee beginnen’. Kloos dacht er evenwel anders over. Hij wilde als Guido den Haagschen litterator, die Bohls Canzonen bewonderde, er met een critische parodie in laten loopen. Op 21 Februari 1886 schreef Kloos aan den Heere C.E. Duyts: (Copieboek N.G. 69 E 14) | |
[21 feb. 1886]Amice, Zoudt ge zoo goed willen zijn, zoodra je in de stad komt, even bij mij op te loopen, of anders mij te laten weten, wanneer je mij kunt ontvangen: ik heb belangrijk nieuws betreffende de G-kwestie, iets waar haast bij is. t.t Willem Kloos
Duyts is ook hier tusschenpersoon geweest, mogen we aannemen. Aan een ongenoemde heeft Vosmaer d.d. 26 Februari 1886 het volgende geschreven. Deze persoon moet Duyts zijn: | |
[pagina 82]
| |
[26 feb. 1886]Zeer geachte Heer, Gaarn zouden wij iets van uwe hand hebben opgenomen, doch het geval is zóo: zelf heb ik in de Vlugm: n van deze week de nieuwe Gidsmannen behandeld, terwijl ter drukkerij een stuk van mij over Bohl reeds gezet is. Ik zou dit stuk wel willen opofferen, maar ik ben met mr Bohl zeer goed bekend en hij verwacht van mij zeker dat ik zijn Canzonen bespreek. Ziedaar hoe wij, daar ons blad verbiedt te veel ruimte aan dezelfde onderwerpen te geven, uw stukje nu niet kunnen plaatsen. Heeft u later eens eene beschouwing of dichterlyke ontboezeming, voor ons blad geschikt, zoo zullen wij gaarn iets van u opnemen. Hoogachtend Uw dw. dr. C. Vosmaer Uw naam zal niet genoemd worden. -
Dezen brief meegedeeld door Stuiveling (Vosmaer-Kloos), bracht ik in verband met de volgende opmerking uit de brochure De onbevoegdheid der Hollandsche Literaire Kritiek door Willem Kloos en Albert Verwey: ‘In den “Leeswijzer” hebben wij eenige weken geleden een stukje van Guido over Bohl laten drukken. Die kleinigheid doen we hiermede den critici cadeau’. Uit den brief van Vosmaer blijkt, dat hij het artikel van Guido geweigerd had en nu werd het aan W. Gosler gezonden. Gosler was immers als uitgever van Julia met Duyts bekend en bovendien was hij één der redacteuren van De Leeswijzer. Het stukje over Bohls Canzonen verscheen in den tweeden jaargang no 22 van 1 April 1886 en is, dat mogen we veilig aannemen, geschreven door Kloos. De brief, waarin het onderstaande stukje werd aangeboden, heb ik niet gevonden, wèl een briefkaart van 3 Maart 1886 (69 E 2, evenals de volgende) geschreven door W. Gosler aan den ‘Weledgeboren Heer C.E. Duyts, Amsteldijk 32 Amsterdam’. Kloos heeft dus spoedig na de weigering van Vosmaer zijn stuk aan De Leeswijzer gezonden. Eerst laat ik de briefkaart volgen: | |
Haarlem 3 Mrt 86Waarde Heer. Het aardige van 't geval is, dat F. van der Goes mij om plaatsruimte verzocht heeft voor een stuk tegen de Canzonen. Ik heb als onpartijdig redacteur die anti-critiek niet [willen] weigeren, maar zal haar uit den aard der zaak moeten afwachten vóór ik uw pleidooi opneem. Wat mij betreft, ik vind ontegenzeggelijk zeer veel schoons in de C., maar bombast en valsch vernuft zijn ook niet afwezig. Enfin, we krijgen nu een heelen oorlog. - Zeker hebt ge de mooie bespreking van Julia in Nederland (van Amice Kleine) gelezen. Het zenden ter beoordeeling heeft overigens weinig uitgewerkt. Vele groeten. Steeds gaarne tàv W. Gosler. Hebt Ge niet eens een nieuw vers voor den Leeswijzer? | |
[pagina 83]
| |
Frank van der Goes ontving een briefkaart, te Haarlem afgestempeld op 12 Maart '86. Zij luidt aldus: | |
H. 11/III '86Waarde Heer Van der Goes, Dat spijt me nu weêr. Ik had al vast op uw stuk gerekend, en ‘de advocaat’ [mr Joan Bohl] raakt me natuurlijk niet. Enfin! - Hebt Ge Vosmaer's oordeel gelezen? - Guido komt op tegen het uwe in ‘de N. Gids’; ik schreef hem terloops, dat ik zijn stukje niet mocht weigeren maar van ‘genialiteit’ nog luttel sporen in de C. ontdekt heb. Vriendelijk groetend, tàv W. Gosler Het artikel van Guido is te aardig om niet herdrukt te worden. | |
‘De canzonen’Ga naar voetnootn1)'t Is steeds een bedenkelijk geval, wanneer een jeugdig auteur uit het oog verliest, dat de rol der jongeren hoofdzakelijk moet zijn te zwijgen en naar het oordeel van ouderen, meer ervarenen te zien. Zelfs al meent hij iets te zeggen te hebben, dat de uitspraken der alleen bevoegde rechters niet bestrijdt, maar ze aanvult of er klem aan kan bijzetten, dan nog is het hem aan te raden, zijn schrijflust te bedwingen en vóór zich te houden wat zijne voorgangers misschien om gegronde redenen hadden verzwegen of maar aangeroerd. Aan de heeren Jan Ten Brink, Vosmaer, Smit Kleine, Nolet, en zooveel anderen is onze letterkundige kritiek van heden op voldoende wijze toevertrouwd, en men behoeft waarlijk niet te vreezen, dat een oordeel, door een dier mannen geuit, mettertijd zal worden herroepen of voor verbetering vatbaar bevonden. Er kunnen echter omstandigheden voorkomen - al zijn zij, ik beken het, zeldzaam - waarin het zwijgen den jongeren niet alleen moeilijk, maar onmogelijk en het spreken hun tot plicht wordt. Dit is dàn, wanneer hun medejongeren van den hun voorgeschreven weg zijn afgeweken, en zich | |
[pagina 84]
| |
verstout hebben, op hoogen toon een afkeurend oordeel te verkondigen over het werk van een geniaal man. Wie zal hun toch antwoorden? De getroffene zelf kan zijne persoonlijke waardigheid niet zoover vergeten, dat hij tegen minderen in het krijt treedt, en de ouderen hebben wel iets beters te doen, dan zich om die opinie van een jongere boos te maken. Daarom waag ik het dan ook, uit naam van al wat inderdaad jong is, een verontwaardigd protest aan te teekenen tegen de onheusche en onbillijke manier, waarop dat reuzenwerk ‘de Canzonen’ van Mr. Joan Bohl is besproken in de derde aflevering van het geruchtmakend tijdschrift ‘de Nieuwe Gids’. Twaalf bladzijden lang wordt deze schrijver, eene der schitterendste sterren aan onzen hedendaagschen dichthemel, gehoond en door het slijk gesleurd, in termen, waarvan ik niet gaarne een qualificatie zou willen geven. Niet dat die heeren ongelijk hebben met zoo te doen: integendeel, zij hebben van hun standpunt volkomen gelijk. Maar .... dat standpunt veroordeelt zich zelf, zoodra het uitgesproken wordt. ‘De Nieuwe Gids’ toch wil, blijkens de litéraire kroniek van de laatste aflevering, o.a. ook de poëtische taal hervormen .... Eilieve! hoe zouden vijf jongelui, die nog zeer weinig naam gemaakt hebben, daartoe bij machte zijn? En dan, de heeren van ‘de Nieuwe Gids’ vechten voor een schim: want niemand, behalve zij, begeert die hervorming, dan in zooverre zij reeds door de scheppingen onzer hedendaagsche meesterzangers: Vosmaer, Pol de Mont, Fiore della NeveGa naar voetnootn1 etc. etc. is geschied. Integendeel, wij hebben onze oude dichters en hun taal lief, en wij willen het Hollandsch van onzen De Genestet en onzen Da Costa voor geen ander, allerminst voor dat van de heeren van ‘de Nieuwe Gids’ ruilen. Hoever deze het met hun hervormen zullen brengen, blijkt voorloopig reeds uit de slechte ontvangst, die den tot in het bespottelijke gedreven eenvoud en de angstvallige vermijding van al het zoogenaamd afgesletene in hunne eigene gedichten van bevoegde zijde is ten deel gevallen. Men zou mij verkeerd begrijpen wanneer men dacht, dat ik met het voorgaande een afkeurend oordeel over ‘de Nieuwe Gids’ in het algemeen bedoelde. Neen, dit tijdschrift is, naar mijn bescheiden meening, een niet onbelangrijke uitgave, waarvan de lezing aan ieder die buiten partijen staat ten zeerste moet worden aanbevolen, ook helaas aan hen, die van ‘gepeperde’ lectuur houden. Maar de Redactie trachte voortaan liever op de traditie voort te bouwen, dan de traditie af te breken, en als het waar is wat men zegt, dat ‘de, Nieuwe Gids’ reeds een voldoend publiek gevonden heeft, dan bedenke zij, dat zij aan dat publiek verplicht is, niets te zeggen, dan na het oordeel der ouderen rijpelijk overwogen te hebben. Vooral zij haar toon wat minder gepassionneerd, en zij misbruike verder hare geestigheden niet, om een waarlijk talentvol man bespottelijk te maken. Guido. | |
[pagina 85]
| |
Daarop volgde nog in het nummer van 15 April een fragment van het artikel van J.J. van Laar, waaraan de Redactie de volgende noot toevoegde: ‘Ziehier het artikel, waarvan de noot in ons vorig nummer melding maakte. In zijn geheel mochten wij het niet opnemen; met de plaatsing van deze bladzijden trouwens geschiedt den schrijver volkomen recht. Al dat vinnig, kribbig, buiten den toon vallend gehaspel over deugden en ondeugden nog dikwijls onbewezen, brengt ons niet verder, getuigt en strekt der critiek maar tot schade, ja tot schande. Volgens sommigen zal de heer Bohl nu eenmaal een vogel Phoenix, volgens anderen zal hij - de lezer vergeve het ons, zoo de beeldspraak een weinig onhoffelijk schijnt! - een uil blijven. Aan dit verschil van opvatting te tarnen gaat niet aan. Ieders leus en gezichtskring is de zijne. Wij zullen dan ook hetgeen de heer Van Laar nog tegen Guido's beweringen aanvoert, als buiten de hoofdzaak liggende, en portefeuille houden. Guido mag luttel bewijzen, hij raast ook niet ongemotiveerd’. Uit deze briefwisseling blijkt, dat Gosler in de veronderstelling is, dat Van der Goes de Literaire kroniek in De Nieuwe Gids had geschreven. Dat Van der Goes, Kloos, en Van Laar niet de eenigen waren die slecht over Bohl hadden geoordeeld, bleek mij uit een uitvoerig artikel Adelaar of Kikvorsch? Eene leeken-critiek van Audifax in De Tijdspiegel van 1886 deel II blz. 72 e.v. Vosmaer had in zijn brief van 26 Februari 1886 gevraagd om een ‘dichterlijke ontboezeming, voor ons blad geschikt’ en ook Gosler deed dit. Kloos heeft Vosmaer een sonnet gestuurd, dat ik hieronder afdruk: | |
Zonsondergang aan het strandDe moede zon zinkt purperglanzend neder,
En 't blonde duin van gouden krans beroofd
Wendt naar de Westerkim het blozend hoofd,
En zijne halmen roepen 't zonlicht weder.
Maar van verlangen ruischend zacht en teeder
Wenkt haar de zee, als hadde zij geloofd,
Dat zóoveel schoons haar nimmer wierd geroofd,
En 't schuimend golfje wuift met donzen veder.
En zij, wier heengaan zooveel droefnis baarde,
Zendt haren scheidenskus ter neer naar d'aarde,
En zegt aan 't blanke duin en 't blauwe meer:
Mijn kindren wilt niet langer om mij lijden,
Want morgen zullen mijne stralen weer
Met moederliefde langs uw wangen glijden.
Guido
Uit het antwoord van den redacteur van De Spectator blijkt, dat hij er niet ingevlogen is. Ziehier wat hij teruggeschreven heeft (69 E 2): | |
[pagina 86]
| |
8 Maart 86WelEdelGeb. Heer Vergun mij oprecht te wezen. Ik zeg niet dat uw gedicht minder goed is dan zoovele andere; maar ik ben overtuigd dat wij, bij den grooten strooms van gedichten, wat nauwer moeten gaan toezien, en ons afvragen: heeft dit iets bizonders, in vorm of inhoud? Zou het jammer zijn als het er niet ware? Hoe vaak is zulk een zonsondergang gedicht - en is dit nu iets nieuws! Is het van gewicht genoeg? Waartoe dan? Wij bevorderen den lust in poëzie er niet meê, zoo dikwijls hetzelfde te herhalen. Ik mag, met de hand op mijn hart, niet getuigen, dat dit gedicht zich rechtvaardigt, het althans niet aan de overige leden der redactie opdringen als noodig en dienstig. Laten wij allen voor ons zelven moeilijker worden en meer eischen. de toestand onzer letteren eischt dit gebiedend. Ik hoop dat u mij dit ten goede zult houden en blijf hoogachtend, ook voor uw talent Uw dw. dr. C. Vosmaer
Tot slot laat ik het concept volgen van twee brieven van Kloos. Ze zijn beide niet gedateerd. Het is een velletje, aan twee kanten beschreven. Blijkens den inhoud en aanhef is de eerste gericht aan Gosler, de ander aan mr Joan Bohl. Of de brieven verzonden zijn weet ik niet. Wel vond ik in het copieboek van de N.G. (69 E 14) een bijna onleesbaar, ook ongedateerd, briefje, dat aldus luidde:
Amice, Kom s.v.p. zoo spoedig mogelijk bij mij; ik heb iets gemaakt voor de G. kwestie [onleesbaar] Canzone tt W.K.
Waarde Heer, Ingevolge uw vraag, heb ik het genoegen U hierbij een Canzone toe te zenden, met vriendelijk verzoek haar in den Leeswijzer te willen plaatsen. Natuurlijk vind ook ik, dat er op het werk van Mr. Bohl aanmerkingen te maken zijn, maar, eilieve, van welk werk van dien omvang, kan men getuigen dat het vlekkeloos is? Maar ik ben van meening, en ik geloof, zoo ik u wèl ken, dat gij dit geheel met mij eens zult zijn, dat het meer de taak der kritiek is, om op de schoonheden, dan op de gebreken van een waarlijk grootsch werk te wijzen.
WelEdelGestr:Heer, Bij deze heb ik de eer en het genoegen U eene Canzone aan te bieden, waarin ik, naar mijn zwakke vermogens, getracht heb, de gevoelens en de | |
[pagina 87]
| |
gedachte uit te drukken, die de lezing uwer zoo schoone Canzonen in mij heeft opgewekt./ Intusschen heb ik de eer te zijn WelEdelgestr. Heer met bewondering en hoogachting Uw dienstw: dnr: ‘Guido’
/Het zou mij zeer aangenaam zijn, indien ik
Van Laar was bevriend met de Nieuwe Gidsers. Hij was vroeger te Amsterdam, later te Middelburg gevestigd. Vandaar schreef hij 23 Februari 1886 aan Kloos over Bohl en 14 Maart verzocht hij Kloos een artikel over dien dichter in De Nieuwe Gids te plaatsen en anders het sink naar het Amsterdammer Weekblad te zenden (69 E 2). Daarop gat Kloos 18 Maart '86 aan hem antwoord, waarin het volgende voorkomt: (Copieboek N.G. 69 E 14). ‘Het spijt mij ontzaggelijk, maar onze plaatsruimte is zóó beperkt en het aantal der te behandelen onderwerpen zóó groot, dat wij onmogelijk nog eens op de Canzonen kunnen terugkomen in de Nieuwe Gids. Je verzocht mij je artikel dan naar het Weekblad de Amsterdammer te zenden. Dat zou niets geven. Fiore della Neve is op het oogenblik de man, die daar alles te zeggen heeft, en het stuk van v.d. Goes is er alleen ingekomen, doordat de Koo zelf naar Fiore is gegaan en hem gezegd heeft, dat het er in moest. Toch heeft Fiore, om Goes te plagen, het artikel doorgeknipt en er deze week slechts de helft van geplaatst, waardoor het veel van zijn effect verliest. Elders is er geen plaats voor: de Nederlandsche tijdschriften en couranten zijn, voor wie de waarheid zegt, gesloten. Ik ben daarom genoodzaakt je bij deze het stuk terug te zenden, met vriendelijken dank voor je hartelijke belangstelling. In de 4e aflevering N.G. komt een antwoord aan Flanor door F.v.E. hoog maar schertsend, heel goed. Je zult het zien’. Op 8 Met 1886 toen de brochure over de Julia verschenen was, heeft Van Laar daarvoor bedankt en is nogmaals teruggekomen op zijn geweigerd artikel: (69 E 2) | |
[8 mei 1886]Amice! Zooeven het Julia geheim gelezen. Kostelijk. Ik maakjl. mijn compliment. Ik vind het rijk. Eén ding vind ik van jullie niet aardig; dat je mijn stuk tegen Nolet en Bohl niet hebt willen opnemen. Het heeft toen gezworven naar hier en daar en is eindelijk voor ¼ in den Leeswijzer terecht gekomen. Je wist toch dat geen een Nederl. tijdschrift daar aan gastvrijheid zoude verleenen. Was het stuk dan zoo slecht?? Toen ik het stuk van Guido las heb ik er dadelijk wat tegen geschreven. Gosler wilde 't niet opnemen (Ik vroeg het jullie niet meer, want gijl neemt toch niet van mij op) Toen naar de Lantaarn. Geweigerd, zie hiernevens; ik begrijp nu waarom. | |
[pagina 88]
| |
Zooals je ziet ben ik er niet ingeloopen. - Je kunt van dit stukje gebruik maken naar verkiezing. Maak je er echter geen gebruik van, dan svp terug. Het is walgelijk zooals de hedendaagsche literaire ploerterij zich aanstelt. Leeft Smit Kleine nog? Toe, doe me pleizier en laat eens iets van je hooren. Ik heb het hier in Middelburg zoo eenzaam. Ik spreek niemand. Zoo gaarne was ik in Amsterdam dan kon ik met jullie meepraten over alles .... Groet v. Deventer, v. Eeden, vd. Goes, W. Paap, Verwey enz zeer voor mij. tàt J.J. van Laar
P.S. Hoe vind je van Deyssels philippica?
Aan den binnenkant van den brief op papier van De Haagsche Courant: | |
Den Haag 6 Mei 1886WelEdele Heer! De Redactie meent, daar de quaestie bij ons in 't geheel niet is aangeroerd, dat Uw stukje voor onze lezers van minder belang is. Hoogachtend uw dw dr Jan. C. de Vos Namens de Redactie van De Lantaarn
Het antwoord van Kloos, dat betrekking heeft op de-brochure van Lodewijk van Deyssel, zal ik later citeeren, als de verhouding met Netscher ter sprake komt. Alleen dit over Jan C. de Vos moge uit dat epistel volgen. (69 E 2): ‘Ik ben blij, met dat handschrift van Jan C. de Vos: dat kan te pas komen bij eventueele bedriegerijen van zijn kant, maar hoe, weet ik nog niet precies.’ |
|