Middelnederlandsche historieliederen
(1904)–C.C. van de Graft– Auteursrecht onbekend1482 (22 Juli).
| |
[pagina 101]
| |
St.-Maria-Magdalenadag dreigden nu eenige ruiters de burgers met de woorden: ‘Aldus sal men ook met u leven,’ waarop de ingezetenen zich wapenden en de knechten aangrepen. Velen van dezen sprongen in het Spaarne en verdronken, maar die in de handen der Haarlemmers vielen, werden doodgeslagen. Gedurende deze schermutseling liep een van de ruiters naar de stadsklok om al de zijnen te verzamelen, maar de burgers vielen toen op de vereenigde ruiters aan, van wie zij er omstreeks vijftig doodsloegen of verdronken. Doch nu kwam de stedelijke overheid tusschenbeide, beschermde de ruiters tegen de woede der burgerij en zond een bode naar den Stadhouder, die juist bij zijne nicht Jolande op het Huis te Brederode het middagmaal gebruikte. Joost van Lalaing begaf zich terstond naar Haarlem en bewerkte door zijn kalm optreden, dat men de gevangen ruiters vrijliet en hen ongehinderd met hun buit liet verder trekken. Het lied komt voor in hs. 1180 (ongefolieerd) van de Universiteits-Bibliotheek te Utrecht (H.G. 22): ‘Historie ofte Chronyckje van de Graaven van Holland, Zeeland en Vriesland ofte Het Oude Goutsche Chronijckje’, dat blijkens de onderteekening in 1483 geschreven is, terwijl dezelfde kroniek reeds in 1478 gedrukt was.Ga naar voetnoot1 Achter de kroniek zijn met dezelfde hand twee gedichten en onderstaand lied geschreven. Het eerste gedicht is een verheerlijking van Haarlem en verhaalt, hoe de Haarlemmers aan hun wapen gekomen zijn; het is onderteekend ‘Diric Mathijszen dichte dit’. Het tweede gedicht handelt over de verrassing van Dordrecht door Jan van Egmond in 1481.Ga naar voetnoot2 Het is niet waarschijnlijk, dat Diric Mathijszen ook de dichter is van het lied: 't is zoo verward, dat men veeleer mag aannemen, dat hij 't heeft overgeschreven.Ga naar voetnoot3 Het lied zal wel kort na de gebeurtenis gedicht zijn, en was dus, toen 't neergeschreven werd, in 1483, een jaar oud, en dit tijdsverloop, hoe kort ook, is bij een lied, vooral van dezen omvang, voldoende om de wijzigingen te verklaren, die het | |
[pagina 102]
| |
bij zijn mondelinge overdracht moet hebben ondergaan. B.v. nadat in strofe 2 en 3 het oproer beschreven is, volgt in strofe 4 en 5 de oorzaak: de dreigende houding der ruiters. Later (strofe 18) volgt de voorstelling, alsof men vertoornd was op een der ruiters, omdat deze 't sacrament geroofd had. Dit zal, wel slaan op de gepleegde heiligschennis te Hoorn - in den vorm, dien wij van 't lied kennen, was deze plaats zelfs niet meer bekendGa naar voetnoot1 - doch dit feit staat buiten 't Haarlemsche oproer. Volgens het lied zou een der ruiters zelf naar Den Haag getrokken zijn om zijn beklag te doen, en kwamen toen de heeren van Den Haag naar Haarlem om de zaak te onderzoeken; de geschiedbronnen maken hier geen melding van.
Bron: Die Cronijcke van Hollant, Zeelant ende Vrieslant, Dordrecht 1591, Divisie XXXI, Kap. LXII. 1[regelnummer]
Wilt ghi horen een nuwe liet,
Wat in Hollant is gheschiet,
Te Haerlem binnen mueren?
Vergaet dat wel, so isset goet;
Na soet komt dic dat suere.
2[regelnummer]
Het viel op Magdalenen dach,Ga naar voetnoot1
Dat die mient int harnas was,Ga naar voetnoot2
Te Haerlem opter straten;
Si namen so menighen ruter ghevaen,Ga naar voetnoot4
Si en wouder ghien leven laeten.
3[regelnummer]
Si riepen al: ‘Slaet doot, slaet doot,
Spaerter cleine nochte groot,
Sij en sullen ons niet ontspringhen;
Al hadden wi er noch vijfhondert in,
Wij soudense wel bedwinghen.’
| |
[pagina 103]
| |
4[regelnummer]
Die ruters spraken int openbaer,
Dat ic sing ende dat is waer,
Wonder wouden si bedriven:
Inder mienten bloet so wouden si gaen,Ga naar voetnoot4
Te Haerlem in corter tijden.
5[regelnummer]
Sulke woerden en sijn niet goet,
Daer om so worde die mient verwoet;Ga naar voetnoot2
Si en woudent niet langher doghen.
Aldus [sijn] sij te samen ghecomen
Mit bussen ende mit boghen.Ga naar voetnoot5
6[regelnummer]
All doe die mient beghon te lopen,
Doe mostet den ruter al becopen,
Waer si hen conden betrapen.Ga naar voetnoot3
Si sloghense zeer, si stakense doer,
Si smoerdense in dat water.
7[regelnummer]
Die heren van Haerlem aldat vernamen,
Hoe haestelic mar dat si quamenGa naar voetnoot2
Mit vrienden ende mit maghen!
Si hebben den ruterknecht bescut,
Al voer der mienten laghen.
8[regelnummer]
Die heren van Haerlem, die deden hoer best,
Om te bescutten den ruter knecht,
Die vrees[d]e van sine liven.Ga naar voetnoot3
Si hebben hoer mient tevreden gestelt:
Den ruter, die most zwighen.
9[regelnummer]
Op dat pas sprac den ruter wel,
Nochtans so was sijn hert so fel,Ga naar voetnoot2
Hi en heeftet niet vergheten;
Hi is al inden Haghe ghetoghen,
Hi miendet noch te wreken.
| |
[pagina 104]
| |
10[regelnummer]
Doe die stehouder dat vernam,Ga naar voetnoot1
Hi was toernich ende gram,
Hi en woud een woerd niet spreken.
Hoe haestelic hi doer Haerlem reet!
Hi en cond dat niet vergheten.
11[regelnummer]
Die heren uten Haghe dat vernamen,
Hoe haestelic si te Haerlem quamen,
Om besceit te weten!Ga naar voetnoot3
Si hebben so menich man verdaecht,Ga naar voetnoot4
Daer om te horen spreken.
12[regelnummer]
Als si die waerheit hebben verstaen,
So heeftet den ruter knecht gedaen;
Hi waende partij te vinden.Ga naar voetnoot3
God danc, het is daer anders ghegaen,
Luttel tot sijnre ghewinne!
13[regelnummer]
Hier heeftet den ruter toeghebrocht,
Omdat hi liep ende sloch die kloc,
In een so corter stonde.
Doe mosten sijt mitten live becopen,
Waer mense creghe of vonde.
14[regelnummer]
Die ruter dreef eerst een evelen moet:Ga naar voetnoot1
So wat hi dede, dat was al goet,
Daer teghens en dorst niemant segghen.
Nu isser som hoer voeten ghespoelt,Ga naar voetnoot4
Most men die waerheit segghen.
15[regelnummer]
Daer isser noch som, die sijn ontgaen,
Die quamen tsavonts wt die Spaern,
Daer wasser vier of vive.
Si hadden enen goeden enghel ghedient,
Dat sij ontghinghen mitten live.
| |
[pagina 105]
| |
16[regelnummer]
Sel dit den burgher wel vergaen,
Dat en can ic niet verstaen,
Noch en cans begripen;Ga naar voetnoot3
Den ruter seller noch wraec om doen,
Tsij binnens lants of buten.
17[regelnummer]
All is den ruter nu versoent,
Hi is so vals in sine gront,Ga naar voetnoot2
Hi en sels niet rijf vergheten.Ga naar voetnoot3
Als die van Haerlem buten sijn,
So raed ic hem, heusch te spreken.
18[regelnummer]
Dit heeft die mient van Haerlem ghedaen,
Hoert ende wilt verstaen,
Ende wilt dat niet begripen:Ga naar voetnoot3
Den ruter haddet sacrament beroeft,
Al uter heiligher kerken.
19[regelnummer]
Waer hy dat deed, dat laet ic staen,
Dus sullen si allen plaech ontfaen,Ga naar voetnoot2
Al ghemenentliken,Ga naar voetnoot3
Die Gods lichaem niet en eert,
Den en God niet ontwiken.Ga naar voetnoot5
20[regelnummer]
Die Gods lichaem niet en eert,
Ende hem van Maria keert,
Die en selmen niet beclaghen;
Het val als tsy ende dat moet sijn,
God die selse plaghen.
21[regelnummer]
Te Haerlem isser een diel geplaecht.
|
|