Middelnederlandsche historieliederen
(1904)–C.C. van de Graft– Auteursrecht onbekend1345 (22 Juli).
| |
[pagina 70]
| |
dat hij Eduard de verheffing van diens zoon tot hertog van Vlaanderen voorstelde. Toen de Engelsche koning in den voorzomer van 1345 met zijn vloot in de haven van Sluis lag, hadden daar de nadere besprekingen plaats, waaraan ook de afgevaardigden der steden deelnamen, die echter geen besluit wilden nemen, voordat zij de zaak met hun medeburgers rijpelijk hadden overwogen. Zij keerden dus naar hun steden terug, terwijl Jacob van Artevelde nog bij Eduard achterbleef, en den 22sten Juli naar Brugge en Yperen vertrok, die hij beide voor zijn plan won. Maar toen hij den 24sten Juli Gent binnentrok, bemerkte hij terstond aan de vijandige houding des volks, hoe slecht dit daar was opgenomen. Nadat hij zich in zijn huis had teruggetrokken, werd dit weldra door 't volk bestormd. Toen verscheen Artevelde blootshoofds aan een der vensters, en vroeg, wat men wilde. Het volk, onder wie het praatje was verspreid, dat hij de staatskas naar Engeland zou hebben gezonden, eischte onmiddellijk rekenschap van de beheerde gelden of zijn dood. Ofschoon Artevelde aanbood den volgenden morgen die rekenschap af te leggen, de verbitterde menigte bleef bij haar eisch. Toen sloot hij het venster, trachtte zich nog in eene naburige kerk te redden, maar werd gegrepen en gedood. Het merkwaardige geval doet zich voor, dat deze veertiende-eeuwsche gebeurtenis ons in een negentiende-eeuwsch lied schijnt bewaard gebleven. Willems gaf dit het eerst uit in zijn Oude Vlaamsche Liederen (blz. 41), naar een afschrift van een non uit het klooster ten Groenenbriele binnen Gent, waar het destijds (1846) nog gezongen werd. Hij bracht er echter willekeurige wijzigingen in aan, die ik niet heb overgenomen. Volgens de mededeeling van Mevrouw Heremans werd het in haar geboortedorp Kaprijke in Oost-Vlaanderen als rondedansliedje gezongen.Ga naar voetnoot1 Naar de voorstelling, die het liedje geeft, zou Jacob van Artevelde plan gemaakt hebben het land uit te vluchten, een gerucht, dat in die dagen licht kon verspreid worden en geloof vinden. | |
[pagina 71]
| |
De oude melodie, afkomstig van de familie WestendorpGa naar voetnoot1, is te vinden bij F.W. Arnold, Deutsche Volkslieder, II, blz. 14 en daaruit overgenomen bij F.M. Böhme, Altdeutsches Liederbuch, no. 364c, blz. 439; voor de moderne notatie, die Fl. van Duyse hiervan maakte, zie men P. Fredericq, Onze hist. Volksl., blz. 24. De moderne melodie, waarvoor Willems te vergeefs moeite had gedaanGa naar voetnoot2, gaf Dr. F.A. Snellaert naar de opgaaf van Mevrouw Heremans in zijn volksuitgave van Oude en nieuwe Liedjes voor het Willemsfonds (1864), eveneens overgenomen door P. Fredericq, blz. 23.
Bronnen: Froissard, ed. Buchon I, blz. 184 vlgg.; II, blz. 251 vlgg.; Kervijn de Lettenhove 1847, III, blz. 177 vlgg. 1[regelnummer]
Het was op eenen Maendag,
Eenen Maendag al soo vroeg,
Dat mijnheere Ser-JacobGa naar voetnoot3
Tot sijne gesellen cloeg.Ga naar voetnoot4
2[regelnummer]
Hij seide: ‘Mijn lieve gesellen,
Wij moeten gaen uit het land,
Naer Gent of naer Brugge
Of naer Brussel in Braband.’
3[regelnummer]
Doe sij tot Brussel quamen,
Ende de heeren quamen uit,
Sij vonden mijnheere Ser-Jacob
Geschoten al door sijn huid.
|
|