Middelnederlandsche historieliederen
(1904)–C.C. van de Graft– Auteursrecht onbekend1296.
| |
[pagina 49]
| |
moorden koning Erik Glipping en in een Nederduitsche sage, waarvan de Gotenkoning Ermanarik de held is. Door het gemeenschappelijk motief der gekrenkte eer is nu de sage van Floris V samengesmolten met die van Ermanarik. De Nederlandsche sage behield hare oorspronkelijke trekken, doch ontleende er daarbij enkele aan de Nederduitsche, die wederkeerig haar invloed onderging, en zoo den vorm kreeg, waardoor zij geschikt werd om in te werken op de Deensche sage. Dr. Boer meent ons lied te moeten plaatsen in het begin der veertiende eeuw, eer in het tweede dan in het eerste tiental jaren, ofschoon hij de mogelijkheid oppert, dat het nog iets jonger is. Het eerst komt het voor in de Hollandtsche Rijm-Kronijk van Melis Stoke, Amst. 1591, op een ongefolieerd blad, volgende op folio 100, met den titel: ‘History liedt van Graef Floris ende Geraert van Velsen’; verder in het Princesse Lied-boec: Dat, is der Jonckvrouwen Clachtighe Sentbrieven ... Noch zijn hier bijghevoecht verscheyden Amoureuse Liedekens. Mitsgaders een Nieu Amoreus Liet-boec ... Tot Amstelredam. Ghedruckt by Hendrick Barentsz. woonende in de Warmoesstraet int Vergulde Schrijff-boeck, Anno 1605, blz. 76, 1ste kolom onder den titel: ‘Een oudt Liedeken, van Graef Floris ende Geeraert van Velsen’; in het Haerlems Oudt Liedt-Boeck, Tot Haerlem, Gedruckt by Vincent Casteleyn, z. j.Ga naar voetnoot1 blz. 97; Het tweede Deel van de Dubbelde nieuwe Haerlemsche Duyne- Vreught. Amsterdam. Gedruckt by de Weduwe van Theunis Jacobsz. Boeckverkoopster op 't Water, inde Loots-man. z. j.Ga naar voetnoot2 (waarschijnlijk van 1660), blz. 35; Haerlems Oudt Liedt-Boeck, Den Seven-en-twintighsten Druck. t' Amsterdam. 1716,Ga naar voetnoot3 blz. 71. Ook moet het voorkomen in Het Oudt Amsterdamsch Liedboeck, waarnaar Hoffmann von Fallersleben 't uitgaf (Hor. Belg. II, blz. 87); totnogtoe is dit liederboek niet teruggevonden. Wij bezitten het lied in twee lezingen: de eene komt voor in de Rijmkroniek en het Princesse Lied-boec; de andere in de beide drukken van het Haerlems Oudt Liedt-Boeck, in | |
[pagina 50]
| |
Duyne-Vreught en in Het Oudt Amsterdamsch Liedboeck. Het lied is hier afgedrukt naar den oudst bekenden tekst van 1591; van de zeer talrijke varianten heb ik mij bepaald tot diegene, welke mij voorkwamen eenigszins van beteekenis te zijn. Deze zijn hier ontleend aan den ongedagteekenden druk van het Haerlems Oudt Liedt-Boeck en Duyne-Vreught; daar de tekst van dezen druk van eerstgenoemd liederboek zoo goed als geheel met dien van den zevenentwintigsten en van Het Oudt Amsterdamsch Liedboeck overeenkomt, heb ik van de twee laatste alleen de enkele plaatsen opgegeven, waar dit niet het geval is. Als wijsaangifte komt ‘Van Gerrit van Velsen’ driemaal voor in Een Geestelijck Liedtboecxken enz. Ghedruckt tot Loven, bij Jan Maes. Anno. 1616,Ga naar voetnoot1 waar verscheidene aanvangsregels staan opgegeven van liederen, die op dezelfde wijs gezongen worden. Voor de melodie zie men het Luitboek van Thysius, Uitg. Land, blz. 45. Voor de jongere bewerking van het lied van Geraert van Velsen, die opgeteekend staat in hs. 194 van de Maatschij van Ned. Letterk. te Leiden, op fol. 15r (achter Jan de Weerts Nieuwe Doctrinael) zie men het artikel van Dr. Boer, blz. 280, aanm. 2. Volgens de aanwijzing in de eerste strofe: ‘Et viel in eenen tijt voerleden,
Verstaet mijn redene si es claer,
In Scravenhage ter selver stede,
Het es gheleden bet dan C jaer,’
hebben wij hier te doen met een vijftiende-eeuwsch lied. Het schrift is ook uit dezen tijd en van een geheel andere hand dan hs. 194 zelf. | |
Tekst uit de Rijmkroniek.History liedt van Graef Floris ende Geraert van Velsen.
1[regelnummer]
Wie wil horen een nieu liet,
Hoort toe, ick salt u singen,
Hoe Geeraert van Velsen Graef Floris verriet,
't Syn also wonderlijke dinghen.
| |
[pagina 51]
| |
2[regelnummer]
Graef Floris tot Geraert van Velsen sprak:
‘Gheraert van Velsen, ghy moet hijlickenGa naar voetnoot2
Al an een weeuwtgen heeft ghoets ghenoech,Ga naar voetnoot3
En sy is also suyverlijke.’Ga naar voetnoot4
3[regelnummer]
‘Die schand en schieter mijn nemmermeer,’Ga naar voetnoot1
Sprack Geraert van Velsen tot synen lantsheer,
‘Eer ghy my sout brengen in sulk verdriet,
U ouwe versleten schoenen en wil ick niet.’
4[regelnummer]
Gheraert van Velsen myn lieve neef,
Had ghy die woortgens wat beter beleydt,Ga naar voetnoot2
Al had ghy by u ridders hals ghesworen,
Ghy sultse draghen ist u lief of leydt.
5[regelnummer]
Een korte wijl en was daer niet lang,
Geraert van Velsen ging een huysvrou trouwen.
Graef Floris schreef Geraert van Velsen eenen brief,
Dat hi tot hem komen soude.
6[regelnummer]
Gheraert van Velsen dorst het laten niet,
Hy deed dat syn lantsheer hem riet,
Hy reed an gheen landsdouwe.
Dewijl sliep die Graef al van Hollandt, by syne over schoone vrouwe.
7[regelnummer]
Sy riep so luyt: ‘Kraft en ghewelt,Ga naar voetnoot1
Wat doet ghy mijn edele Landsheere?
Wasser een ander op mijn ghestelt,Ga naar voetnoot3 en 4
Ghy soudt hem met u swaert af keeren.’
8[regelnummer]
Krijten en karmen mocht haer baten niet.
Haer eer most sy daer laten.
Doe hy syn willetgen hadde ghedaen,
Doe reed hy t' Uytert al inde baen.
| |
[pagina 52]
| |
9[regelnummer]
Gheraert van Velsen had een soete lief,
Van Woerden tot eenen wyve,
Daer meenden hy me vrolik te syn,
Maer t' most den Graef syn boeltgen blijven.
10[regelnummer]
Doen Geraert van Velsen weder thuyswaert quam,
Daer hi syn liefgen plach te groeten,
‘Wat isser mijn weerde vroutgen gheschiet,
Dat sy my niet en komt te moete?’
11[regelnummer]
Geraert van Velsen op de kamer quam,
Hy vandt syn soete lief in rouwe.
‘Heeft u yemant leydt ghedaen,
Segt my, wel over schoone vrouwe.’
12[regelnummer]
‘Geraert van Velsen mijn lieve man,
Nu isset al verloren,
Te slapen aen u groene sy:
Graef Floris heeft mijn eer ghenomen.’
13[regelnummer]
‘Dat hy u eertgen benomen heeft,
Dat is u soete lief al vergheven.
Gister was hy mijn Heer, nu ben ick de syn,
Dat sal hem kosten syn leven.
14[regelnummer]
Hy setten eenen valk op synen handt,
Of hy spatseeren soude rijden,
Hy dede een sprong van eenen haes,
Of hy Graef Floris sou ontlijven.
15[regelnummer]
‘Och Geraert van Velsen, mijn lieve neef,
Wout ghy my leven laten,
Ick salder van uwen bastertdochter,
Een Gravin van Hollandt maken.’
16[regelnummer]
‘Dat en doe ick nu noch nimmermeer.
Ken wilse gheen verrader gheven.
Ghy hebter mijn huysvrou haer eer benomen,
Dat sal u kosten u leven.
| |
[pagina 53]
| |
17[regelnummer]
Dat ghy mijn broeder hebt vermoort,
Dat had ick u al vergheven.
Nu hebt ghy myn huysvrou haer eer benomen,
Dat sal u kosten u leven.’
18[regelnummer]
Hy wurp hem een paer handscoen voor syn mont,
Op dat hy niet en soude luyden.Ga naar voetnoot2
Hy voerde hem vant huys te Kronenburch,Ga naar voetnoot3
Al op dat hooghe huys te Muyden.
19[regelnummer]
Snachts omtrent de middernacht,
Omtrent ter halver nachte,
Doe lach die edele Graef al van Hollandt,
Ghesloten in boeyen also vaste.
20[regelnummer]
Smorghens doen het was schoon dach,
De Heren souden daer wat eten,
Doe dacht die Graef al van Hollandt:
‘Rijck Godt, nu ben ick al vergheten.’Ga naar voetnoot4
21[regelnummer]
Sy brochten hem daer een stuk berespek,
Syn swynenspeck was onghebraden,
Doe dacht die Graef al van Hollandt:
‘Rijck Godt, nu ben ick al verraden.
22[regelnummer]
En had ick een schiltknecht goet,
Die my verloste van den bloede,
Ick sou hem schencken mijn bruyne schilt,
Met mijnen yzeren hoede.’Ga naar voetnoot4
23[regelnummer]
Geraert van Velsen was rat ter hant,
Hy greep een becken van de want,
Hy wies Graef Floris van den bloede.
‘Segt my, o Graef al van Hollant, hoe is u nu te moede?’
| |
[pagina 54]
| |
24[regelnummer]
‘Hoe my nu te moede is:
En ick moet immers sterven.
Had icker een wijf met een kint,
Die ick mijn groote goet mocht erven.
25[regelnummer]
Ick heb noch wel een soon heer Jan,
Hy is soo ver in vreemde landt,
Hy kander syn goet regieren niet:
Dus leydt myn hert in groot verdriet.
26[regelnummer]
En daer is mijn een bastert soon,Ga naar voetnoot1 en 2
Hy is so jonck van weken,
Al quam hy noch over hondert jaer,
Syns vaders doot sal hy wel wreken.’
27[regelnummer]
Een korte wijl en was daer niet lang,
Gheraert van Velsen wert daer ghevangen,
Hy dochte soo dick by syner eer,
‘Rijck Godt, nu moet ick immers hangen.’Ga naar voetnoot4
28[regelnummer]
Hangen en was hem noch niet goet genoech,
Hy moest wel sevenwerf meer lijden.
Sy deden een vat vol spijkers slaen,
Daer moest syn edeldom in zijghen.Ga naar voetnoot4
29[regelnummer]
Sy rolden hem daer drie daghen lanck,
Drie daghen voor den noene.
‘Gheraert van Velsen, wel lieve man,
Hoe is u nu te moede?’
30[regelnummer]
‘Hoe my nu te moede is,
Dat sal ick u wel seggen:
Ick ben noch de selfde man,
Die Graef Floris syn leven nam.’
| |
[pagina 55]
| |
Tekst van het handschrift.Dit is vanden g ....
1[regelnummer]
Et viel in eenen tijt voerleden,
Verstaet mijn redene si es claer,
In Scravenhage ter selver stede,
Het es gheleden bet dan C jaer.Ga naar voetnoot4
| |
[pagina 56]
| |
2[regelnummer]
Die grave sprac in sijn ghevoch:Ga naar voetnoot1
‘Gheert van Velsen, ghij moet trouwen;
Ic sal u geven guots ghenuch
Met Ysabeele, mijns harssen vrouwe.’Ga naar voetnoot4
3[regelnummer]
‘Die scande en valt mi nimmermeer,
My selven te bringen in dat verdriet,’
Sprac Gheert van Velsse tot sinen heere,
‘Uwer loddinginnen en willic niet.’
4[regelnummer]
Die grave sprac met fellen moede:
‘Anders mochti u reden wel beleggen,Ga naar voetnoot2
Gheert van Velssen, sijt op hoeden,
Mijn loddinginne suldi seker hebben.
5[regelnummer]
Die een vanden anderen sciet,
Die redene lieten sij daer staen;Ga naar voetnoot2
Gheert van Velssen en achtes niet:
Hi meende het soude daer anders gaen.
6[regelnummer]
Des graven van Bentem dochter was hem gegeven,Ga naar voetnoot1
Die troude hij tot eenen wive;Ga naar voetnoot2
Des wilde Gheert van Velssen vroolic leven,
Die grave van Bentem dochter was hem gegeven.
7[regelnummer]
Doen die feeste was ghedaen,
Gheert van Velsse hadde al vergheten;
Die grave van Hollant screef hem an:
‘Een woert willic met u spreken.’
8[regelnummer]
Gheert van Velssen sat op sijn paert,Ga naar voetnoot1
Hi sciet van sijnre scoenre vrouwen;
Die grave sinde hem metten vaertGa naar voetnoot3Ga naar voetnoot3
Tot Bargen ende Heenecgouwen.Ga naar voetnoot4
| |
[pagina 57]
| |
9[regelnummer]
Des anders daechs bider noenen
Toech die grave te Velssen toe,
Anders en haddi daer niet te doene
Dan te scoffierene die scoene vrouwe.
10[regelnummer]
Die vrouwe riep: ‘Cracht ende ghewelt,Ga naar voetnoot10
Wat doedi, edele lansheere?
Waer dus een ander op mi ghestelt,
Selve metten live soudiet keeren.’
11[regelnummer]
Haer gherochte en halp haer niet:Ga naar voetnoot1
Si moeste liden dat men haer dede;Ga naar voetnoot2
Die grave vander vrouwen sciet,
t'Utrech toech hy indie stede.
12[regelnummer]
Het en leet niet vij dagen,
Gheert van Velssen en quam uit Henegouwen;
Niet langhe en letti in Scravenhage,Ga naar voetnoot3
Hi en toech tot sijnre scoenre vrouwen.
13[regelnummer]
Tegen plach si hem te comen,
Willecome heeten haren heere;
Nu en heeft hise niet vernomen,Ga naar voetnoot3
Des bedrufde hi hem harde seere.Ga naar voetnoot4
14[regelnummer]
In die camer dat hi trat,
Hi vant sijn wijf in groote rouwe.
Vriendelike dat hise an sprac:
‘Wat es u, wel scoone vrouwe?’
15[regelnummer]
‘Die grave heit mijn eere ghenomen,
Daerom bin ic in dit liden;
Nummermeer en mach mi vromenGa naar voetnoot3
Te slapen heer bi ure siden.’
| |
[pagina 58]
| |
16[regelnummer]
‘Dese reise haddic wel mogen derven,
Scoene wijf dat willic u vergeven,
Meer bider doet, die ic sal sterven,
Dat salden grave costen tleven.’
17[regelnummer]
Nu sal ic u seggen, sijt becant,Ga naar voetnoot1
Vanden grave van Hollant
Met sijne edele lieden,
Die grave sat op een dobbelspel.
18[regelnummer]
Gheert van Velsse was soe fel,
Hi heeft hem vermeten,
Hi sal den grave van Hollant
Met eenre cniven doersteken.
19[regelnummer]
Dat benam heer GhijsbrechtGa naar voetnoot1
iii worf voerden daghe;Ga naar voetnoot+
Dat dade hi om die van Utrecht,
Soe lief hadde hi die grave.
20[regelnummer]
Ic quam ghereden met jolijdGa naar voetnoot1
In een velt van groenen grase,
Daer vandic op een morgen tijt
Een loep van eenen witten hase.Ga naar voetnoot4
21[regelnummer]
Die hase en mach niet gevaen bliven,
Segic u, wat mijns ghesciet;
Ghi en siter selve metten live
Of ic en cans gevanen niet.
22[regelnummer]
Die edele grave sat op sijn paert,
Uit jagen waendi riden;
Hi sette twee suster kinderenGa naar voetnoot3
Neffens sijnre siden.
|
|