| |
| |
| |
Alcinea, of Stantvastige Kuysheydt.
Treur-bly-eynd spel.
Het eerste bedryf.
Alcinea. Klarimeen.
HEer Broeder deze reên ontroeren mijne geest.
Wel hoe Vorstin? Wat 's dit? Waer zijt ghy voor bevreest?
Voor het gevaer ick vrees het welck mijn ziel komt drucken.
Uw zegen star die rijst, verdooft 's Rijx ongelucken,
Van Alcinea niet, maer wel van Klarimeen.
Nu dat mijn Broeder heeft de wreede Zarazeen,
Zijn halve maens ontruckt, ay! wilt uw ziel niet pijnen.
Maer zijn verheught om 't leet der trotze Byzantijnen
De Faem in Alba blaest zijn winningh al voor uyt.
't Licht vliegende gerucht moet anders zijn beduyt,
Mijn tongh geen antwoort kan op 't geen ghy voorstelt geven,
Mijn Prins leyt al ontzielt, en in den slach gebleven,
De droefheydt die mijn ziel geduurigh pijnt is groot.
Wie dat in voorspoet leeft kent armoedt, ramp, noch noot.
Dees laffe zorgh verbant, laet anghst, en droefheydt varen,
Gy pijnt uw zelfs vergeefs met noodeloos bezwaren,
| |
| |
Veracht onmatigheydt in droefenis Mevrouw,
Een groote ziel toont zigh in blijdtschap, als in rouw
In een gelaet, wilt als een Koningin u dragen,
Door dien een oogenblick baert meer als duysendt plagen,
Voor een doorluchte ziel, vrouw zuster, ay! schep moedt,
Zult ghy mijn broeder dan begroeten met een vloet.
Van tranen, daer 't geluck uw Vorst de wegh komt banen,
Na 't graegh Heersch Asien, en wrede Tracianen?
't Geluck is als ghy weet te stuurs op ons gekant.
De schrick maeck u vervaert voor volck, en bloetverwant.
Weest niet afkeerighlijck, leeft tusschen hoop, en vreeze;
Wie eer wierdt doodt gezeydt men heerlijck zagh verreezen
Door 't onverwacht geluck, zal Alba dan de smaet
Gevoelen daer Apol in Thetis ondergaet.
Wilt reên, en reed'lijckheydt niet redenloos weêrstreeven,
Maer onderdanigh zijn de wet u voor geschreven
Beroemde Koningin geef Klarimeen gehoor,
Nu dat mijn ziel, uw ziel het noodighste stelt voor,
De woedende Barbaer is al zijn heyr verslagen,
Op uwe troon zult ghy veel heerelijcker dagen
Als Febus in het Oost, dees vreughde zal uw druck
Verwisselen in vreught, de rampspoet in geluck,
De vreught die ghy noemt vreucht, is broeder heel onmachtigh
Te wissen uyt mijn ziel, de liefde die heel krachtigh
Tot uwen broeder is, mijn hoop die leyt ter neer.
Wie dat verslagen leyt, die keert voor nimmer weer,
Mijn Koninghs ongeval parst tranen uyt mijn oogen,
Inbeeldingh maeckt de mensch, Vorstin zomwijl bedroogen.
Mijn broeder zegenpraelt, waerom gekermt, geweent?
Een hart als't mijn, ô Prins! heeft reden dat het steent,
| |
| |
Wat voordeel geeft de krijgh daer 't volck haer hooft moetmiss en?
Gy zult uw Koning zien al eer gy 't zelfs zult gissen.
Mishandelt, en doorwond dat hy geen lijck gelijckt.
Die voor lafhartige voor nimmermeer bezwijckt.
De Byzantijn die is te heet op Oorloghstochten.
Wilt ghy dan ramp aen vreught, de vreught aen ramp verknochten?
Wat wrede heeft mijn lief, mijn waerde omgebracht?
Een Helt uyt god'lijck bloet, wie wederstaet zijn macht?
Leert niet natuur, ô Prins, te toonen wederminne.
Dat is dat vuur dat als een Etna brandt hier binnen,
Mijn Broeder uw gemael en ick zijn van een vrouw
Ter weerelt voortgebracht, mijn duldelooze rouw
En pijn vermeert, die 't vuur heeft in dees borst ontsteecken,
Is kouder als het ys, en toont geheel geen teecken
Van wedermin, wel hoe? waer ben ick voor bevreest
‘Dat ick een vrouw ontzie, daer mijne oorlogs geest,
Den nagebuur verschrikt, die Grieck, en Pars doet 't zagen?
Dees arm heeft meer dan eens de zegen 't huys gedragen,
Ben ick niet Klarimeen? ja? neen, ja? zal 'k verraen
Mijn waerde broeder? neen, helden lauwer blaên
Met bloetschant smetten, wegh met zulx te overpeynzen,
't Zal hier geraden zijn noch voor een wijl te veynzen.
Wat spreeck ghy binnen 's mont.
Ick heb daer toe mijn reên,
Door dien ick Koningin mijn ziels genegentheen
Geoffert heb aen die het vuur hier in gesticht heeft,
Als Paphos Koningin vol glans voor mijn gezicht leeft,
Wiens trotze af keerigheyt zich steets afkeerig toont
| |
| |
Het schijnt dat in haer borst een Noorder ysklip, woont.
Mijn byzijn u belet, 'k zal gaen, laet uwe zinnen
Beraden, hoe gy best die schoone zult verwinnen.
Al. binnen.
VErtreckt niet mijn Godin, wiens Godheyt wert geeert
Uw schoonheydt is het vuur dat my tot asch verteert.
'k Leef levenloos nu dat mijn blinde min is oorzaeck
Van mijne elend, helaes? wie streckt my nu een voorspraeck,
Zijt ghy het liefde, reên, deucht, of voorzichtigheydt,
Koom oordeel oordeelt nu met groote achtbaerheyt,
Ay laet ontzagh met de verwantschap my herstellen,
Haer voort doen afstaen van dees groote ziel te quellen,
Dat zy geen winnares blijft van Prins Klarimeen,
Vervloeckte minne-lust, wegh vleyende Sireen
Hoe dorst ghy raden datick Broeders gemalinne
Zou smeecken om haer min, 'k verban u uyt mijn zinnen.
'k Vergeet de Koningin, en morzel 't vuur tot stof
Dat mijne geest in vlam gezet heeft, 't is te grof
Een Koninklijcke ziel om 't geen niet zijn mag vergen,
Hoe Prins, wat zal dit zijn? wilt ghy u zelven tergen.
'k Verloor veel eer mijn zelfs dan dat ick het gezicht
Verliezen zou van die my eeuwigh houd verplicht;
Niet goddelijcks is by haer schoonheydt te gelijcken;
De Koningh zal voor my, ick nimmer voor haer wijcken,
Wie dat haer weder streeft gevoelen zal mijn straf,
Mijn Broeder zelfs sal ick doen dalen in zijn graf,
Ick wil mijn liefde voort ontdecken, mijn elenden
Daer door verlichten, of het leven deerlijck enden.
| |
| |
Polimia, Octavia, Klarimeen.
OCtavia de Prins staet om mijn konst verzet.
Ha quelster van mijn ziel.
Zijn Hoogheydt na ick zie.
Oct. binnen.
Princes Polimia dees onverwachte groetingh
Die had ick niet verwacht, ick heb u niet gezien,
O vrouw ghy zijt alleen wiens schoonheyt dat ik dien
Geduurighlijk, wilt nu mijn hart de rust weer geven.
O ziele van mijn ziel, ô leven van mijn leven.
Ontbint Prins Klarimeen van slaverny, en pijn.
Hoe kan uw groote ziel van my afkeerigh zijn,
Daer u Polimia getrouwe min koomt toonen,
Mijn lief laet voor uw druck de blijdtschap by u woonen,
Ick heb u noyt zoo koel gezien van moedt als nu.
Maeckt de zwaermoedigheydt u voor mijn byzijn schuw,
Of druckt de Rijx last u vol Rijx bekommeringen,
Die als een Oorloghs speer 't benauwde hart doordringen,
Uw laf heydt Klarimeen terght my tot ongedult.
Wie wijsselijck regeert vervalt in schand, noch schult,
Van lasteringen, Kroon, en Staf zijn swaer om dragen,
Zoo dra uw Broeder heeft den Byzantijn verslagen,
En triomfecrende verwinnaer keert uyt 't velt
Ontlast hy u van last, Prins Klarimene quelt,
Polimia niet meer, die in een zee van tranen
Als Biblis zal vergaen, zoo ghy haer ramp komt banen,
d' Aenlockzelen des staets zijn vol van doots gevaer,
De liefde die ons houdt geschakelt aen elkaer
Ontroert my niet, ô neen? 't zijn andere gedachten
Die my ontstellen, en 't bedwelmde breyn verkrachten,
| |
| |
Gy weet hoe my de Kroon, en Rijckstaf van dit Rijck
Zijn toevertrouwt, waer van Polimia ik blijck,
Zal toonen aen de Vorst, de schrik, vrees, angst, en zorgen,
Zijn mijn staffieren van den avondt tot den morgen,
Te toomen toomloos volck, vereyst een wijs beleydt
De sterckste zuyl van't Rijck, is goê voorzichtigheyt,
De staf valt niet zoo schoon als zy wel schijnt te zwieren,
Wanneer als ick mijn ziel wil schoone t'uwaerts stieren,
Dan stoort den Adel my om een geringe zaeck,
Zoo dat ick niet een uur kan vinden tot vermaeck:
De onrust is mijn rust, dees wil zijn dienst verlaten,
Die vleyt my om mijn gunst, een ander hoopt op staten,
Ick bid u oordeel nu, heb ick de reden niet
Dat ick gerustigh leef, en wraeck het Hofs verdriet.
Pagie uyt.
d' Uytheemsche Heeren zijn vergadert met de raden
In 't Konincklijck vertreck, verhoopen zijn genaden
Zegh dat ick terstont verschijnen zal.
Dit is een voorbô van mijn naekend ongeval,
Ghy hebt geen noot Princes, laet my uw zorg bevoolen,
Oprechte min noyt woont in onderaerdze hoolen,
Ick blijf gelijck ghy weet in als uw onderdaen.
Wie Vorsten kroonen torst meent steets te zijn verraên.
Binnen.
Ga lichtgelovige, uw waen heest u bedroogen,
Ick min een ander beelt, wiens goddelijck vermogen
Prins Klarimeen verheert, het is de Koningin
Die dees helthafte ziel staegh branden doet in min,
Voor wiens Altaer ick stort gebeen, en offerhanden.
't Is Alcinea die dit hart in min doet branden.
Binnen.
Philon, Arthabasus, Nisus, Polinesso, Claudius, Karismont Marcellus.
LAngh leef zijn Majesteyt.
Die door zijn helden daên,
| |
| |
Een dubb'le krans verdient van dubb'le lauwerblaen;
Wiens dapperheydt een zuyl voor 't Rijck streckt, en haer Staten,
Dees zegenpralingh 't volck zal maecken uytgelaten,
En dobberend in vreught, nu Alba, door uw zwaert
Den Byzantijn verdelght, wiens tyranny niet spaert
Het grijs gerimpelt hooft, noch 't puyck der jongelingen
Ick hoor de Burgery triomf, triomfe zingen
Nu gy verwinnaer keert uyt 't bloedigh oorlogsvelt.
Albanen het is tijt dat ghy voort oopen stelt
De Hofpoort, om uw Vorst op 't prachtighst in te halen.
Die 's vyands trotsheyt voor Belgrade neer deed dalen.
Zoo slaet de Dondergod verwaten Vorsten neer.
Nu Koning Karismont munt uyt in oorlogs eer,
Het aerdtrijck dreunde van 't geklanck der moorttrompetten.
Toen Selim op ons hals dorst zijne zabel wetten.
De werelts Vorsten zien hoe 't rat des werelts keert.
Waer van dat Croye tuyght, wiens smart dat Alba leert.
Die 't al verdelgen wou most zelfs de vlucht verkiezen.
Dat is het oorloghs lot, 't zy winnen, of verliezen.
Een twintigh duyzent tal ter aerde leyt gevelt.
Wie door geen goet doen wint, moet winnen door gewelt.
De wackerheydt in noot zijn vyandt doet vertzagen
Al wie in 't harnas sterft men nimmer hoort beklagen.
De Helden leven eerst, wanneer zy zijn vol leeft.
Een bloote schaduw maeckt dat een lafharte beeft.
Zo dra mijn Koningin, roem waerdige oorlogshelden.
Mijn wederkoomst verneemt, dan zal 't Rijck Alba
Vorst Karismonts triomf, en 's vyandts neederlaegh,
| |
| |
Ik die dit waggelend Rijck met dees mijn schouwd'ren schraegh
Heb door uw helden moet den Zarazeen verwonnen
Zy weecken voor ons stael al eer'er was begonnen,
In 't porloghsvelt te slaen gelijck al een zoldaet.
Soo staet de Rijxstoel vast, als hem de Vorst verlaet
Op die het Vaderlandt meer dan haer zelfs beminnen,
Dees zegenpralingh zal mijn waerde Koninginne
Verrassen, als ick zelfs zal mijne bode zijn
Lief Alcinea wat baert my uw af zijn pijn.
Zijn Majesteyt zie toe, 't geluck dient waer genomen
De vrees, en achterdocht doen steets mijn ziele schroomen
Voor 't dreygende gevaêr van 't smeulend oologsvier,
Zult ghy de zegen dan door 't bloedige rappier
Verkregen, niet behoên voor 'svyants list, en lagen?
Ghy hebt uw vyand wel geslagen, niet verslagen.
Zoo dra als ons vertreck ter ooren koomt zal hy,
Ons heyr belagen,en doorsnuff'len, hoe dat wy
Het harnas heel gerust ontgespen, met den degen.
Ons volck bespringende, waer zijn dan de verkregen
En dier gekochte blaên des lauwerkrans, dees hoon,
Den moedigen Albaen deed sterven duysent doôn.
Dies wilt, ô Vorst uw val, en d'onze niet verwecken,
Maer laet die nevel eerst van ons gezicht vertrecken.
Daer draegh ick zorge voor, nu veltheer Selamniet
Of Arthabase voert het opperste gebiet
In 't 't leger, leeft mijn ziel gerust, en zonder vrezen,
Ghy helden weet hoe in dien dapp'ren Helt zijn weezen
Een dubbelen helt vertoont, tot steunsel van mijn staet
Achilles in 't gevecht, Ulisses in den raet.
Van 't geen ons stael verricht, krijght hy daer voor belooningh?
Hy buyght als wy, ghy zijt, hy niet, ons hooft en Koningh,
't Geluck een onderdaen ten Rijxtroon voeren kan,
| |
| |
Lafhartigheydt gezien, hoe fel het Oorlogh druckte,
Neen Polinesso, neen? of my de kans geluckte
Of tegen was, hy stont onwickbaer als een rots,
Bepael uw losse tongh, die door de nijdt dus trots
Zijn moedigheydt braveert, laet wel doen u verwinnen.
Het Konincklijck ontzagh, doet de onstuymde zinnen
En 't hart bedaeren van den wrevelen zoldaet.
Een Koningh doet veel meer als hy te velde gaet
Als duyzent veltheers, laet u Cezar zijn een teecken
Den grooten Scipio, en Macedoôn, ick reecken
Antonius niet eens, en meer doorluchtigh bloedt,
Die voor haer Vaderlandt betoonden helden moedt,
Men wist niet in die tijt van kermen, en van klagen,
En zoo door ongeval de droeve neederlage
Hun viel te beurt, dan wast 't za helden val weer aen,
Ghy ziet uw Koningh zelfs die is u voorgegaen.
De Vorsten moedigen kleenmoedigen tot strijden,
Zijn moed geeft nieuwen moed, geen speer, noch kogel mijden,
Maer wagen nevens haer het leven, en al 't geen
Een edelmoedigh hart acht waerdigh re besteên.
Toen ick mijn Koningin gaf ziel, en hart in handen,
O helden, die my doet in lief de t'haerwaerts branden
Doe wierdt mijn lafheydt door dat god'lijck beelt bedeckr,
Een Koningh zonder moed het heyr een last verstreckt.
Als ick mijn afscheydt nam van Albás Koninginne
Om 't leger te bezien, gevoelde ick hier binnen
Hoe liefde met natuur my trock tot de Vorstin
Die ick veel meerder als 't Albaensche Rijck bemin;
Ick kan van blijdschap van mijn halve ziel niet duuren,
| |
| |
Nu mijne oogen zien de Konincklijcke muuren
Van 't machtigh Alba, op 't kasteel ick my verlust,
Aen geens zijd de Revier, een yder zoeckt sijn rust,
Zoo dra Apol vertreckt, en dat Diaen koomt lichten,
Wy ons naer Albá spoên, gy helden volg uw plichten,
Alle binnen.
|
|