Op den Heemel.
De Onmeetelijke uytgebreydheid des Heemels is, niet alleen voor het Oog onbeschouwelijk, maar ook onbevattelijk, voor den Geest: nog meerder het denkbeeld van God, wiens Eeuwige Kragt en Godlykheid wel uyt de Schepzelen verstaan en doorsien word. Rom.1.v.20. maar wie zal tot volmaaktheid toe den Almagtigen kennen? hy is groot van kragt. Iob.37.v.23. door zynen Geest heeft hy de Heemelen vercierd: zyne hand heeft de langweemelende Slange geschapen, ziet dit zyn maar uyterste eynde van zyne wegen, ende wat een kleen stuksken der zaken hebben wy van hem gehoord, wien zoude dan de Donder, zyner Mogentheid verstaan? Job.26.v.14. Nogtans behaagd het God (zelf aan de Heydenen) zig met onbetuigd te laten. Hand.14.v.17. Overmids het geene van God kennelijk is in haar Openbaar is: want God heeft het haar geopenbaard Rom.1.v.19. maar ook zijne onbegrijplijke genade, in het werk der Verlossinge d[oo]r zijn[e]n Zoone, aan ons gemoed [t]e openbaren, drie zijnder die Getuygen in den Heemel, de Vader, het woord, ende de Heyligen Geest, ende deeze drie zijn Een, &c. dat is het Getuygenisse Gods 't welk hy van zijnen Zoone getuygd heeft, die in den Zoone geloofd, heeft het getuygenisse in hem zelven. IJoan.5.v.7.
Als Christus in het Her[t]e daald,
En door zijn Geest de Ziel bestraald,
Dan tuygd God uyt zijn Hemels [t]roon,
(Hoord hem) dit 's mijn Geliefden Zoon.