De volksvermaken
(1871)–Jan ter Gouw– AuteursrechtvrijZesde hoofdstuk.
| |
[pagina 96]
| |
De lachjes vloeijen uit de rede,
En zijn het reed'loos dier ontzegdGa naar voetnoot1),
zegt Milton. En zelfs de Prediker, die alle wereldsche zaken ijdelheid noemde, erkende toch, dat het lachen op zijn tijd goed was, ja ‘dat er niets beters voor den mensch is dan zich te verblijden’Ga naar voetnoot2). De Grieksche wijsgeeren leerden, dat de prikkel van den geest wordt gescherpt door het spel; - dat er 't lichaam ook vlug en sterk door wordt, behoefden zij er niet eens bij te voegen, want dat wist ieder wel bij ondervinding. En bovendien hebben de geneeskundigen steeds geleerd, dat vrolijkheid zeer gezond is voor den mensch. Onze voorouders drukten het nut van 't vermaak uit door het een recreatie te noemen, d.i. een verfrissching voor geest en lichaam. Daar voegen echter onze wijsgeeren drie vermaningen bij, die wij niet uit het oog mogen verliezen: 1o Ofschoon de uitdrukking: ‘dronken van vreugde’ zijn, spreekwoordelijk is geworden, mag er evenwel bij de vreugde nooit dronkenschap komen, want zulk vermaak is geen verfrissching. En zouden sommigen wel een uitzondering willen maken voor den edelen wijn, en met Huygens beweren, dat ‘het soete sap gedropen uyt die rancken’ volstrekt geen kwaad kan, ja zelfs goed doet, zoodat ghy sult 'es u bedancken,
En vinden morgen vroegh u selven fraey en frisch; -
toch kan die uitzondering niet toegestaan worden. De ware afschaffingsleer maakt geen onderscheid tusschen een bedwelmenden dronk uit de eene of de andere bron. 2o Het vermaak moet den mensch de zorgen des levens verligten, maar niet te volop genoten worden; want dan is het geen verfrissching meer, maar wordt verstrooijing, die leêge beurzen en berooide koppen maakt. Waarvan men een aantal treffende geschiedenissen lezen kan, o.a. om er ééne te noemen, een aandoenlijke vertelling over ‘de schaduwzijde der vermaken’ in den ‘Almanak voor het schoone en goede’ van 1846. 3o Bij sommige vermaken, b.v. het dansen, moet men zich niet te veel verhitten en dan op een togt gaan staan, omdat men van zulk een verfrissching de tering kan krijgen; waarover men Halbertsma kan nalezen op bl. 298 van den Overijselschen Almanak van 1844. En uit dit alles leeren wij dus, dat het vermaak, om nuttig te zijn, recreatief wezen en den mensch verblijden moet; maar dat deze in zijne blijdschap niet te veel dansen of drinken mag.
De vermaken hebben invloed op de zeden des volks, maar ook de zeden op de vermaken; daarom hebben schrandere schrijvers al voor lang | |
[pagina 97]
| |
begrepen, dat men de kenmerkende karaktertrekken eener natie veel beter kan leeren kennen uit de volksvermaken dan uit de staatsinstellingen. Natuurlijk verdeelen de filosofen en filantropen ze, als alle andere dingen, in goede en slechte; de eerste zijn middelen tot volksgeluk; de laatste slingeren een armen drommel in een maalstroom, waarin hij verdrinkt. Niets is gemakkelijker dan hierover novelles of traktaatjes te schrijven; maar de historie leert ons: 1o Hier, gelijk overal in de wereld, is goed en kwaad zoo dooreen gewassen, dat het dikwijls uiterst moeijelijk is, het een precies van het ander te onderscheiden. Ook op de volksvermaken is steeds de gelijkenis van den tarweakker vol onkruid van toepassing geweest. 2o Wie 't heilzaam graan weet aan te kweeken en 't schadelijke onkruid wel te onderscheiden en voorzigtig uit te roeijen, werkt meê tot verhooging van 't volksgeluk, veredeling van 't volksleven en verbetering van 't volkskarakter. Maar ijveraars hebben hierin ten allen tijde meer kwaad dan goed gedaan. 3o Verbod en afschaffing hebben altijd weinig gebaat; maar zij die verlichting en beschaving onder 't volk verspreidden, hebben steeds het meeste nut gedaan, omdat zij verbod en afschaffing onnoodig maken. De woeste bekkesnijders en dolle vastelavondsgekken van weleer waren door geen keuren of plakkaten en evenmin door preêken en traktaatjes te verdrijven; maar zij weken van zelf terug, waar de volksbeschaving veld won.
Uit een politiek oogpunt zijn de volksvermaken ook dikwijls zeer nuttig en belangrijk geoordeeld. Daarom hebben de revolutiemakers steeds gemeend voor feesten te moeten zorgen. Toen de Fransche republikeinen van 1792 een nieuwen almanak maakten, gaven zij 't volk elke maand drie feestdagen, en bovendien ieder jaar nog vijf of zes sansculottides op den koop toe. Onze Bataven van 95 waren nu wel zoo dwaas niet, de revolutionaire beginselen ook op de tijdrekening toe te passen, maar zij vonden 't wel goed, het volk wat feestdagen te geven. Zij herinnerden zich, met hoeveel vreugd en opgewondenheid dat volk alle jaren op den 8n Maart zijn Prinsjesdag gevierd had, en waren niet vrij van een beetje vrees, dat menigeen ‘de vrijheid’ zoo ver zou drijven, zelfs daarmeê naar ouder gewoonte voort te gaan. Daarom begrepen de Opper-Bataven dat zij 't Bataafsche volk er maar wat revolutie-en alliantie-feesten voor in de plaats moesten geven, over welke men 't Boek der Opschriften kan naslaanGa naar voetnoot1). En wie nog eens zien wil, hoe 't daarbij te Amsterdam, waar ze met den meesten luister gevierd zijn, op 't Revolutieplein toeging, legge de twee groote platen van Vinkeles en Vrijdag - gedenkstukken van Bataafsche volksvreugd - voor zich. | |
[pagina 98]
| |
Op de eerste ziet gij de vrije Bataven, te midden van een Maartsche bui, dansen om den vrijheidsboom, ‘met de streelendste blijken van egaliteit’ zegt van Ollefen, die 't gezien en ook zelf meê gedanst heeft. De leesgezelschappen houden een optogt in den regen, en de transen der Nieuwe Kerk, de trappen en luifels van de Waag en al de daken der huizen zijn overdekt met toeschouwers onder parapluies. En op den voorgrond ziet men, hoe de Fransche broeders aan de Hollandsche zusjes ‘streelende blijken’ hunner genegenheid geven. Op de andere plaat ziet gij midden op het Revolutieplein het nationaal auto-da-fé, waar de tirannie - vertegenwoordigd door eenige wapenborden en oude burgemeesterspruiken - levend verbrand wordt. Op den voorgrond regts, weêr ‘streelende blijken’; en links bij de Waag, hoe planken en vaten, pruiken en steeken en Bataven op een hoop dooreen rollen. Dat was Bataafsch volksvermaak, en die 't niet mooi vond was een aterlingGa naar voetnoot1). In andere steden deed men 't alweêr een beetje anders. Eén voorbeeld moge hier voldoende zijn. Te Franeker werd op 't Revolutiefeest een optogt gehouden, bestaande uit al de professors en de studenten, 160 ‘bejaarde burgers,’ half zooveel ‘gehuwde vrouwen,’ (de overigen wisten zeker haar tijd wel nuttiger te besteden) 150 ‘jonge burgeressen’ (zoo noemde men toen de jonge juffrouwen) en nog een heele troep kinderen. Allen droegen ketens, boeijen of touwen, sommigen met opschriften er bij. ‘Op een daartoe gegeven teeken van den president der municipaliteit,’ smeten allen ‘de gedraagene ketenen,’ zoo hard ze konden, tegen de straat; en dat subliem oogenblik verbeeldde de revolutie. En op eens luidden de klokken en bulderde 't geschut en galmden alle keelen en sprongen alle voeten, en heel - Franeker was dansende om den VrijheidsboomGa naar voetnoot2)!
De volksvermaken hebben van den vroegsten tijd af een grooten invloed geoefend op taal en spreekwijzen, en zij zijn tevens - de kinderspelen vooral - een open boek geweest, waaruit leeraars, wijsgeeren en dichters vergelijkingen, lessen en voorbeelden ontleenden. Men herinnert zich, hoe Christus zijne tijdgenooten vergeleek bij de spelende kinderen op de markt. Pittacus, een der zeven wijzen van Griekenland, ontving eens een bezoek van een vreemdeling, die hem vertelde dat hij trouwen wilde, maar zeer verlegen was met de keus. Er waren twee meisjes, die hij beiden lief had, maar de eene was in stand en rijkdom boven hem verheven, de andere hem gelijk. - ‘En wat raakt mij dat?’ vroeg Pittacus. - ‘Edele grijsaard!’ zei de ander, ‘geef mij raad; welke moet ik vragen?’ - ‘Ga daar heen,’ sprak de wijsgeer, hem met zijn stokje naar eenige jongens | |
[pagina 99]
| |
wijzende, die met drijftollen speelden. De vreemdeling rigtte zijne schreden derwaarts. Een der jongens sloeg met zijn zweep naar den tol van zijn makker, waarop deze hem toeriep: ‘die 't digtst bij u is, dat is de uwe!’ - Dit woord hield de vreemdeling voor een orakel, ging heen, en huwde haar, wier stand met den zijne overeenkwam; en men heeft niet vernomen, dat het hem berouwd heeft. Bij Plato wil iemand betoogen, dat een lichaam wel tegelijkertijd in rust en in beweging zijn kan, en daartoe wijst hij op den tol, die staat en draait. De dichters gebruikten den tol echter gewoonlijk als 't beeld der onrust; de eene vergeleek een verliefd jongeling, de andere een wanhopige moeder bij een gezweepten tol. Tibullus, zich diep beklagende over de ontrouw zijner geliefde, vergelijkt zijn eigen hart bij zulk een tol. Virgilius vergelijkt Amate, die, te vergeefs zich verzettende tegen het huwelijk harer dochter Lavinia met Eneas, ‘wangelatigh en schuimbeckende’ door de stad holt, almede bij ‘een tol van speelziecke jongers met de klitzende zweep voortgedreven’Ga naar voetnoot1). En als onze drossaart Hooft zijne ‘lieve lichte Leonoor’ verweet, dat zij ‘te wispelziek’ was, en hem nu eens ‘liefste’ noemde, en dan weêr met een koel ‘neen’ afwees, vergeleek hij haar ook bij een draaijenden tol. Als Cats een paar jongelui op een buitenplaats zag raketten, maakte hij er dadelijk een rijmpje op, om de meisjes te leeren, hoe zij zich gedragen moesten, wilden zij ‘ras de bruyt’ worden. Vondel kon de ‘uitvaert van zijn dochterken’ niet vieren zonder al haar kinderspelen te schilderen, wat men tegenwoordig in een lijkdichtje zeker niet ‘op zijne plaats’ zou achten, en waaraan toch het versje zijne ‘bevalligheid’ verschuldigd is. Als Huygens pleitte voor zijne Zeestraat, haalde hij er de Haagsche jongens met hun ‘knickeren en koten’ bij; en Cats bragt de heele spelende jeugd op den Kneuterdijk bijeen, gaf bij elk groepje een zedeles, en maakte er het voorportaal van zijn ‘Houwelick’ van. Zoolang de straatspelen in onze steden in zwang waren, ontleenden sprekers en schrijvers daaraan ieder oogenblik hun beeldspraak en figuren, hun bewijzen en vergelijkingen, of maakten er zinrijke toespelingen op, die men aardig vond en tot spreekwoorden stempelde. Nu natuurlijk niet meer; - beelden aan 't volksleven en kinderspel ontleend zouden voor den hedendaagschen smaak niet deftig genoeg zijn; doch zij komen onzen geleerden niet eens meer voor den geest, want in hun studeerkamers, waar zij boeken en redevoeringen maken, denken zij er niet aan.
De spreekwoorden zijn de sprekendste bewijzen der indrukken, die 't levendigst op 's volks geest gewerkt hebben. En nu telle men eens | |
[pagina 100]
| |
op, hoeveel honderde spreekwoorden aan Kermis en Vastelavond, aan Paschen en Pinksteren, aan drinken en dobbelen, aan tornooijen en bekkesnijden, aan zang en dans en muziek, aan schietboog en tooneelspel, aan visschen en jagen, aan bal- en kaartspel, aan tiktak- en schaakbord, aan kaatsen, kolven, kegelen, knikkeren, kooten en kastie, aan beugelen, tollen en schoppen, aan stokpaardje en pop - ontleend zijn, en waar ze al op toegepast werden. Had buurmans dochter van vrijer verwisseld, dan ging het nieuwtje door de buurt: ‘Kees heeft Piet van de baan geknikkerd’. Vermaakte zich een vrolijk gezelschap met raadseltjes opgeven, en raadde Jan Sul glad verkeerd, dan verbeeldde zijn regterbuurman zich in de kaatsbaan te wezen, en riep: ‘Jan, je slaat den bal mis!’ terwijl zijn linkerbuurman aan 't eijerenspel dacht, en zei: ‘hij slaat er naar, als de blinde naar 't ei!’ - Zulke liefhebbers waren onze voorouders van het tiktakbord, dat het hun reeds voor de oogen zweefde, eer dat de maaltijd geëindigd was; en als iemand zijn buurman aanstiet, om hem op een overbuur te wijzen, die at als Warenar bij Trijnnicht, dan fluisterde hij hem toe: ‘Die vriend tiktakt, dat hem de schijven in den mond vliegen!’ Een ander, die een groot liefhebber van beugelen was, hoorde iemand een grofheid zeggen, en zei: ‘dat kan niet door den beugel’. Had een meester van eenig ambacht plan een of ander punt in de gildekamer ter sprake te brengen, dan was hij in gedachte weêr een kwâjongen, die met den ‘kietembal’ in den zak liep, en zei: ‘ik zal het balletje eens opgooijen’. Vond de zaak bijval en kwam die in beraadslaging, dan was 't: ‘Het spul is op den wagen;’ hij was dan zijn jongenstijd weêr vergeten, en had de retrosijnen met hun wagenspelen in 't oog. En was de uitslag tegen verwachting precies naar zijn zin, dan wierp hij de muts in de lucht, en riep: ‘dat is den papegaai geschoten!’ De retrosijnen waren dan op eens weêr in schutters veranderd. Wanneer wij van iemand zeggen: ‘hij heeft vriend noch maag,’ drukken wij ons, naar onze gewoonte, letterlijk naauwkeurig uit. Maar onzen voorouders was dat niet vermakelijk genoeg. Zij zagen weleens in 't wijnhuis een vrolijken snaak op een leêge ton dansen, maar dat was altijd een dansje van één persoon; want ware er een tweede bijgesprongen, ze zouden er beiden afgeduikeld zijn. Daarom dan zeiden zij van gezegden iemand: ‘hij danst met al zijn vrienden op een ton’. Zelfs als ze van een zieke spraken, die er wel niet van op zou komen, dachten zij toch alweêr om dansen: ‘hij zal dien dans niet ontspringen,’ zeiden zij; en die dat spreekwoord uitgevonden heeft, had zeker den Bazelschen doodendans bekeken. Kreeg iemand iets, dat hem goed beviel, dan had hij ‘een kolfje naar zijn hand,’ te weten, zoo hij, als de meeste Hollanders, graag in | |
[pagina 101]
| |
de kolfbaan was; maar had hij altijd meer liefhebberij in tollen gehad, dan was 't: ‘een tolletje naar zijn hand’. Wie een ander fopte, ‘keek hem in de kaart;’ en een woelgeest maakte overal ‘de poppen aan het dansen’. Nog hebben de geleerden, schoon de kleine jongens ze al hebben verruild tegen velocipedes, hun stokpaardjes; en al hebben die heeren nooit een kaatsbaan gezien, en al weten ze niet eens hoe de bal geslagen wordt, toch roepen zij, als ze elkander kritiek en antikritiek om de ooren werpen: ‘die kaatst moet den bal verwachten!’ - Deze voorbeelden zijn voldoende om aan te toonen, hoe onze voorouders altijd aan spel en vermaak dachten en 't overal bij te pas bragten. In 't vervolg van dit werk zullen wij er nu en dan nog wel meer ontmoeten; een lijst echter van alle spreekwoorden aan volksvermaken ontleend behoort niet hier, maar in een spreekwoordenboek te huis. Men kan ze bij Harrebomee tusschen duizende anderen alfabetisch verstrooid vindenGa naar voetnoot1).
Ook plaats- en straatnamen zijn uit de volksvermaken geboren: ik zal slechts eenige voorbeelden noemen van verschillenden aard. Te Amsterdam herinnert nog meer dan één Kaatsbaanssteeg en een Kaatsballengang het bestaan dier kaatsbanen, die weleer zoo druk bezocht werden; en in de Rijp, waar natuurlijk de boeren in de open lucht kaatsten, had men in Leeghwaters tijd een CaetsbrughGa naar voetnoot2). In den Briel draagt een straat den naam van Kaatsbaan, en het Kolfslop zou zijn naam van een kolfbaan ontleend hebben. Te Amsterdam heette een steegje van ouds Revetsteeg, wat echter later, toen men 't woordGa naar voetnoot3) niet meer begreep, in Servetsteeg veranderd werd. 's Gravenhage en Leeuwarden beiden hebben hun Tornooiveld, schoon 't laatste eenige eeuwen jonger is dan 't eerste. De Paaschvreugde heeft aan menige plek haar gewijden naam geleend; Lochem heeft een Paaschberg, Ootmarsum een Paaschkamp, Arnhem een Paaschweide. Te 's Gravenhage en te Utrecht kent men nog de Maliebaan, schoon 't maliën niet meer; en Alkmaar heeft buiten zijn Kennemerpoort een Harddraverslaan. De Beerebijt bij Amsterdam - nu doodstil, maar in de 17e en 18e eeuw wijdvermaard als het groote wagen- en schuiteveer voor alle omliggende steden, waar 't van rij- en vaartuig, zakken en pakken, aankomen en afreizen nimmer stilstond, en de reizigers van Zuiden en Oosten elkander ontmoetten - dankt zijn naam aan een lang vergeten volksvermaak, de beerebijten, of gevechten van honden en beeren, die bij een keur van 20 Julij 1689 binnen de stad en de jurisdictie verboden werden. | |
[pagina 102]
| |
Eindelijk is uit het volksvermaak ook het volkslied geborenGa naar voetnoot1). De vrolijkheid van 't hart drong den mond tot zingen; huppelende en springende hief men eenige woorden aan, die van zelf een liedje werden. In het vroegste, dat is, het vóór-historische tijdperk der letterkundige geschiedenis eener natie, wanneer aller ontwikkeling nagenoeg op 't zelfde peil staat, is de poëzij in handen van 't geheele volk; dan zijn de volksliedjes slechts eenvoudige en korte deuntjes, die van mond tot mond gaan, en telkens gewijzigd, of, onder latere indrukken, weêr vergeten en door andere vervangen worden. Maar zoodra de eerste sporen van beschaving en kunstzin zich bij enkele meer beschaafden vertoonen, verandert dit reeds, en treedt de volksdichter op. Met welken naam zijne stamgenooten hem aanvankelijk betitelen, of zij hem zanger of zegger of vinder of rijmer noemen, doet er niets toe; daar hij mooijer zingt dan zij, zingen allen hem na. En van dien tijd af neemt het volkslied allengs bevalliger vormen aan en in uitgebreidheid toe. Wij hadden in de middeleeuwen een groot getal volksliedjes, even los als bevallig, even vrolijk als naïef, - zoo maakte geen Hooft of Vondel ze meer! Ja, naarmate in het laatst der 17e en in de 18e eeuw het volkskarakter stijver en stroever werd, en de nationale vrolijkheid verminderde, werden de volksliedjes gemeener. Een zeer opmerkelijk verschijnsel, en dat klaar bewijst, dat ‘vrolijkheid’ en ‘gemeenheid’ twee geheel verschillende zaken zijn, ofschoon velen ze dikwijls verwarren, maar welke dwaling een gevolg is hunner weinige bekendheid met onze oudere letterkunde. De oorzaak van dat verschijnsel op te sporen is zoo heel moeijelijk niet; doch ik laat dit aan 't eigen nadenken van den lezer over, en sta bij 't volkslied niet langer stil, vermits de behandeling van dat onderwerp niet hier, maar in eene Geschiedenis der Letterkunde te huis behoort. Ik wil hier over een ander soort van liedjes spreken, die wat den kunstvorm betreft, zoo eenvoudig zijn, dat de Geschiedenis der Letterkunde het niet de moeite waardig acht zich met hen te bemoeijen, - de liedjes, welke bij spelen en vermaken werden en nog worden opgedreund. Eigentlijk ontbreekt aan die deuntjes alle kunstvorm, want het zijn kinderen der natuur. Niemand vrage dan ook, wanneer hij zulke deuntjes hoort aanheffen, aan welken poëet men ze te danken heeft; - poëten maken zulke deuntjes niet, en al wilden ze 't, ze zou- | |
[pagina 103]
| |
den 't niet kunnen. 't Is reeds voor lang gezegd: ‘la vraie poésie populaire est anonyme’. 't Is de wildzang van 't volk, waar men dikwijls met evenveel genoegen naar luisteren kan, als naar de vogeltjes in 't bosch; welke laatsten menigeen zelfs vrij wat liever hoort dan de geleerde goudvinken in 't geestelijk en wereldlijk van Hans Michel van HannoverGa naar voetnoot1). Deze liedjes zijn op 't standpunt van 't bovengenoemde vroegste tijdperk gebleven, - geen dichtkunst, maar volkszang. Want toen de dichters optraden en het verzenmaken tot een kunst verhieven, die boven 't bereik van 't algemeen lag, veranderde daardoor 't volk niet, maar behield zijn aangeborene gave der poëzij, die zich met onweêrstaanbare aandrift openbaarde zoo dikwijls er iets gebeurde, dat het volk trof of de algemeene vrolijkheid opwekte. Zoo was 't in den vroegsten tijd, zoo was 't later, en zoo is 't nog. In 1450 waren te Hoorn eens twee broeders, die uit vroomheid zamen een kapel wilden stichten. Maar - zooals 't dikwijls gegaan is, wanneer de menschen een goed werk wilden doen, - de duivel kwam er als ‘spulbreker’ tusschen en stookte kwaad, zoodat de broeders het niet eens konden worden omtrent den heilige, aan wien de kapel zou worden toegewijd: de een wilde er St. Cornelis, en de ander St. Antonie meê begunstigen. 't Gevolg was, dat ze elkander de compagnieschap opzeiden, en nu begon ieder zijn eigen kapel te bouwen. Maar helaas! nu schoot beider beurs te kort, en 't werk bleef ‘een langhe wijl legghen’. Toen lachte de duivel in zijn vuistje; maar 't volk lachte overluid, en had er dadelijk een liedje op: Daar waren twee gesellen,
Die bouwden twee kapellen;
Hadden s'er buydel wel besien
Sij hadden genoegh gehad an ienGa naar voetnoot2).
Toen in 't laatst van 1650 het klokgelui verkondigde, dat er een Prins van Oranje geboren was, maar de Aristocratische partij zich reeds in postuur had gezet, om 't voortaan maar zonder stadhouder te doen, zong het volk: Al is ons Prinsie nog zoo kleyn,
Al evel sal 'ie Stadhouder sijn!
Wie 't deuntje gemaakt en wie de wijs bedacht had, wist niemand. Mogelijk had een matroos van Tromp 't eene, en zijn maat het andere gedaan, want achter elken regel werd een krachtig: ‘hoezee!’ uitgegalmd; en, om er een knoop op te leggen, werden beide regels nog eens herhaald en met een: ‘Vivat Oranje hoezee!’ ferm aangezet. Evenzoo klonk in 1747, toen de Aristocraten werkelijk reeds gemeend hadden, dat het volk om geen Prins meer dacht, maar toe | |
[pagina 104]
| |
de kans gekeerd en overal de Oranjevlag uitgestoken was, dit deuntje: Ze zeijen daar waster geen Prins in 't land - 'k zei: ja!
En de vlaggen die waaijen an alle kant - ha, ha!
waarna weêr de herhaling en het: ‘Vivat Oranje hoezee!’ volgden. En als de Kattenburger jongens Prinsjesdag zouden vieren, liepen ze niet eerst naar den schoolmeester om een liedje te vragen, maar hadden er zelf een bij de hand, alweêr op de oude wijs: 'n Oranjehoutje kan geen kwaadGa naar voetnoot1), - hoezee!
Wij branden 'n vuurtjen al op de straat, - hoezee!
'n Oranjehoutje enz.
Zeker zijn ook de bekende dansdeuntjes, als: Jan, koop m'n 'n kerremis, enz.
Schoenlappertje vetleêr, enz.
Hop maar, Jannetje, nog een kannetje, enz.
Laat ik jou eens kussen, lieve lekkere Gerritje, enz.
al dansende geïmproviseerd. Van 't eerste spreek ik later; het tweede is zeker aangeheven op de bruiloft van een gildebroeder van Sint Krispijn. In de beide andere zijn nog de namen der meisjes bewaard, die den lustigen zangers zulke vrolijke deuntjes hebben ingeboezemd. Toen de Amsterdammers in 1813 Oranje boven! vierden met het verbranden der douanenhuisjes, klonk op eens de zegezang: Den Arend is gevlogen,
Het is Oranje boven!
zonder dat men ooit gehoord heeft, wie de dichter was. Toen in het najaar van 1833 aan de stille zijde van de Oude-schans te Amsterdam gratis geestvertooningen gegeven werden, en dit volksvermaak de gantsche stad op de been bragt, en zelfs een poëet er een ‘rymchronyk’ van schreefGa naar voetnoot2), zong ook 't volk er een liedje op: Al op de Ouwe Schans
Daar is die Spokendans!
Zoo zijn al die deuntjes geboren. Somtijds werden aan 't oorspronkelijk distichon, later een paar nieuwe regels toegevoegd, die er niet altijd precies aan pasten; en ook weleens gaf gelijkheid van rijmslag aanleiding tot het aanhechten of invlechten van een paar fragmenten uit een ouder en reeds half vergeten lied; terwijl soms ook een of andere gebeurtenis aanleiding gaf tot verandering of invoegselen; - om al welke redenen men zich dan ook niet verwonderen moet, als de logische zamenhang wel eens wat gebrekkig of in 't geheel niet te vinden is. Bovendien maakte elk die liedjes in zijn plaatselijk dialekt, dat dikwijls op weinige uren afstands niet veel beter verstaan werd dan 't Samojeedsch of 't Vuur- | |
[pagina 105]
| |
landsch. Daarom zei 't oude spreekwoord: ‘Elk vogeltje zingt zoo als het gebekt is;’ en daarom liet ook Halbertsma den Enschedeër in zijn ‘Brul'fteleed’ (bruiloftslied) zingen: Virgyl zunk Roomsch, Homerus Griiksch,
Wij Haverstreutsch en LabbediikschGa naar voetnoot1).
En als dan, gelijk niet zelden gebeurde, een ‘Overzeeër’ naar Amsterdam trok, en daar zijn Haverstreutsche of Labbedieksche deuntjes nog eens opzong, dan zongen de Amsterdammers die op hun manier na, en er kwam het belachelijkste abacadabra uit te voorschijn, maar dat toch aardig gevonden werd. En ook hieraan is het toe te schrijven, dat wij in zoo menig deuntje, dat toch oorspronkelijk een beteekenis moet hebben gehad, niets dan wartaal zien. Even gebrekkig als den poëten de kunstvorm en den geleerden de logische zamenhang, dunkt den hedendaagschen versbouwkundigen het rijm. Voor hun oog is 't geen rijm, of vokalen en konzonanten der rijmwoorden moeten dezelfde zijn; maar voor 't oor onzer voorouders was dat niet noodig. In de schoonste middeleeuwsche liederen loopen assoneerende en konzoneerende rijmen en ook rijmlooze regels door elkander, - en zoowel ten aanzien van rijm als rythmus staan de volks- en kinderdeuntjes nog heden in de middeleeuwen. Zij bestaan niet om geschreven en gelezen, maar om gezongen en gehoord te worden, en de huppelende rythmus maakt ze zelfs zonder rijm vloeijend genoeg.
In sommige deuntjes bij kinderspelletjes of rondedansjes hebben diepzinnige navorschers een historische beteekenis meenen te vinden. Een hunner dacht, dat het liedje: Torentje, torentje, bossekruid!
Wat hangt er uit?
Een gouwe fluit,
Een gouwe fluit met knoopen,
Het torentje is gebroken!
dat de kinderen zingen, terwijl zij hun zaamgeknepen vuistjes op elkander stapelen, en bij den laatsten regel de onderste hand wegtrekken, - wel zou kunnen slaan op 't springen van den Delftschen kruittoren den 12 October 1654Ga naar voetnoot2). 't Is aardig bedacht, maar, zoo ver men weet, had die toren geen gouden fluit tot uithangteeken. - In het dansliedje: Daar waren zeven kikkertjes
Al in een boeresloot
Die zouden zamen kermis houden
Ze dansten poot aan poot:
Louw is dood, enz.Ga naar voetnoot3).
| |
[pagina 106]
| |
meende een ander een historisch gedenkstuk van 1715 te ontdekken, vermits ‘zeven kikkers’ precies op ‘zeven provinciën,’ en ‘Louw’ op ‘Louis’ lijkt. 't Zou dan een Nederlandsche lijkzang op den ‘Grooten Koning’ zijnGa naar voetnoot1). Als men dit aannemen wil, kan men er nog wel een gissing bij wagen. Lodewijk XIV stierf op den eersten September; en 't kan dus een Amsterdamsch kermisliedje geweest zijn, gezongen voor een wassenbeeldenspel, waar 't sterfbed van Zijne Allerchristelijkste Majesteit te zien was. Bij verscheidene spelen behooren ook aftelliedjes. De meeste dier deuntjes bestaan uit regels zonder zin of zamenhang, maar die door alliteratie en rijm zamengebonden zijn, b.v. Ieneme, tieneme, tip! enz.
Sommigen zou men voor Irokeesch of Algonkinsch aanzien, b.v. Ake, bake, biesebason,
Kirreje, kirreje, kirrejajon, enz.
En toch schijnen ze al vrij oud te zijn, althans zijn ze soms over een vrij grooten omtrek verspreid, natuurlijk ook alweêr niet zonder varianten. Men kan er in den Navorscher verscheidene vindenGa naar voetnoot2), en ik wil ze hier niet overschrijven. Doch er zijn enkele onder, waarin men almede een historischen zin zoekt. Het liedje: Groene granen,
Witte zwanen,
Wie wil meê naar Engeland?
Engeland is gesloten,
De sleutel is gebroken,
En daar is geen smid in 't land,
Die den sleutel maken kan.
zou in 1651 bij de Engelsche Navigatie-acte zijn t'huis te brengen. En dit andere: Al onder die groene boomen
Daar leit er een Engelsch schip,
De Franschen bennen gekomen,
Ze bennen zoo rijk als ik;
Ze dragen hoeden met ploimen
En ze hebben sabels van blik.
wil men in 1795 t'huisbrengen. 't Een en 't ander is even mogelijk. Voor navorschende geesten is op dit gebied nog werk te vinden; doch ik weet niet, of 't de moeite loonen zal. |
|