De volksvermaken
(1871)–Jan ter Gouw– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
Inleiding.'t Is een voordeel voor een boek, wanneer het een duidelijken titel heeft; - en die van dit boek is zoo duidelijk, dat hij geen enkel woord tot opheldering behoeft. Wat Volksvermaken zijn, weet ieder, ja beter dan een ‘taalgeleerde’ 't zou kunnen ‘definiëeren.’ Ik behoef er dus maar twee opmerkingen bij te voegen ten aanzien van den zin, waarin ik de beide leden, waar het woord uit zamengesteld is, wensch op te vatten. Vooreerst: dat wij onder het eerste lid niet uitsluitend het plebs, maar de geheele natie, met haar Vorsten en Edelen zelfs, moeten verstaan; en ten andere: dat ik ook het tweede lid in den ruimsten zin neem. Onder ‘Volksvermaken’ begrijp ik alzoo veel meer dan b.v. in de couranten als ‘Vermakelijkheden’ wordt aangekondigd, of bij openbare feesten als ‘Volksvermaken’ wordt aangerigt. Ik versta daaronder ook allerlei oude gebruiken, waarbij gezongen en gesprongen, en natuurlijk ook gegeten en gedronken wordt; alle spel van ouden en jongen; elke traditioneele volkspret, al begrijpen ook velen niet eens meer, waar de pret eigentlijk om is; ja, alle dingen, die tot eenige vrolijkheid aanleiding geven, - begrafenissen en vechtpartijen zelfs niet uitgezonderd. Maar bij deze ruime opvatting is ook al aanstonds aan een andere zijde weêr beperking noodig; immers zoo wij aan ons boek geen al te wijden omvang geven, maar de les van den wijzen Boileau betrachten willen, die zei:
Qui ne sait se borner ne sut jamais écrireGa naar voetnoot1).
Een les, die zelfs in ons Land en onzen tijd nog veel meer dan in 't zijne of den zijne, dient nageleefd te worden. Ik wil geenszins van alle dingen alles vertellen wat ik wel zou kunnen vertellen, maar de maat in | |
[pagina 2]
| |
acht nemen, en bij elk hoofdstuk zijne verhouding tot het geheel in 't oog houden. Ik zal dan vooreerst, mij bepalen tot onze Volksvermaken. Zoo ik bij ieder vermaak of spel het oog door de wijde wereld, of al was 't maar alleen door Europa, wilde laten rondgaan, om op te merken, wat daar te vinden is, dat er precies of bijna of in 't geheel niet naar lijkt, mijn boek zou dan veel overeenkomst kunnen krijgen met het labyrint der Dodekarchen, waar ieder in verdwaalde, en wie er eens in was niet weêr uit komen kon. Ik schrijf dan ook geen Algemeene Geschiedenis der Volksvermaken, maar beschouw alleen die der Nederlanders; en daar die beschouwing over zooveel eeuwen loopt als onze historie reikt, is 't veld reeds ruim genoeg. 't Zal dus slechts ter loops zijn, wanneer ik enkele malen, waar 't zoo te pas komt, op de vermaken van andere volken wijs. In de tweede plaats sluit ik de huiselijke feesten en vermaken van mijne beschouwing uit. Deze toch behooren niet tot de geschiedenis van 't openbare volksleven. Maar er zijn vermaken, die al worden ze ook gedeeltelijk of zelfs geheel binnenshuis genoten toch zeer algemeen en aan bepaalde tijden en gelegenheden gebonden zijn; deze bezitten daardoor volkomen 't karakter van openbare volksvermaken, en mogen dus niet uitgesloten worden. En wij zullen alzoo met onze gedachten niet altijd in de open lucht, maar bij afwisseling ook binnen de wanden vertoeven. Eindelijk. Ook de kunst draagt het hare tot de volksvermaken bij. ‘Veel te weinig!’ zegt de een; maar een ander antwoordt, dat ‘de kunst niet voor 't publiek, en 't publiek niet voor de kunst geschapen is.’ ‘Ja,’ zegt de Gids, ‘het publiek is te verstrooid en heeft de kunst te weinig liefGa naar voetnoot1).’ ‘En ik zeg,’ roept een vierde, ‘dat de goddelijke kunst hare hooge roeping ten eenenmale mist, wanneer zij zich vernedert tot volksvermaak.’ Waarop een vijfde vraagt: ‘waartoe dan eigentlijk de kunst uitgevonden is, als 't niet is, om de menschen vermaak te verschaffen.’ ‘Dat weet ik niet’, zegt een zesde; ‘wel, dat kunst en volksvermaak twee zijn; dat de eerste gewoonlijk de lip laat hangen, als men zich met haar vermaken wil, en dat, wat het laatste betreft, het minst gekunstelde vermaak altijd het pleizierigste is geweest.’ - Ja, dat vraagstuk van ‘de kunst’, ook in verband tot de volksvermaken, is een moeijelijke en gewigtige kwestie, waarover wel eens een mooije - dat wil niet zeggen: een geleerde - verhandeling geschreven mogt worden; - maar in dit boek behoort die niet. Zoo 't zeker is, dat kunst en volksvermaak tot heden toe steeds twee zijn geweest, even zeker is 't, dat beiden sedert lang somtijds met elkander in aanraking gekomen zijn. Maar de eerste heeft hare eigene | |
[pagina 3]
| |
geschiedenis, waar hier niet van gesproken behoeft te worden. Daarom zal ik, zoo vaak de beschouwing der volksvermaken mij tot haar leiden mogt, haren tempel niet binnen treden, maar aan den drempel terug keeren.
Om nu ons onderwerp met orde te behandelen is 't noodig het groote heirleger van allerlei volksvermaken, dat voor ons ligt uitgespreid, onder eenige hoofd- en een aantal onderdeelen te rangschikken, ten einde die vervolgens, op gelijke wijze als ik vroeger, in vereeniging met Mr. J. van Lennep, ‘de Uithangteekens’ behandeld heb, aan een historisch-kritische beschouwing te onderwerpen. Uit deze wijze van behandelen volgt, dat dit boek evenmin een ‘Verzameling’ wezen zal als 't zooeven genoemde zulks is; - geen ‘Magazijn van Volksvermaken’, waar men in zou kunnen ‘naslaan,’ (een geliefkoosde term tegenwoordig) welke spelen en vermaken op elke plaats van ons Land nog in zwang zijn of weleer waren. Zulk een pakhuis bouwe wien 't lust; ik beschouw de volksvermaken naar hun aard en historie als bouwstoffen voor de kennis van de zeden en gewoonten en als bijdragen tot de geschiedenis van 't volksleven; maar schrijf geen Plaatselijk-volksvermaakkundig Handboek. Evenmin verwachte men hier een doolhof van filantropische, economische, moralistische, abrogatische, of welke andere soort van theoriën men nog zou kunnen bedenken. Al schijnen die tegenwoordig nog al in den smaak te vallen, - vermakelijk zijn ze toch niet. En al zij 't zelfs dat sommigen over geen volksvermaken kunnen spreken, zonder zich ‘in eenige dezer of in alle deze’ theoriën te verdiepen, ja er weleens den draad bij te verliezen, - de lezer zal 't zeker heel goed vinden, dat ik hun voorbeeld niet volg. Wat het redeneeren over het stichtelijke of onstichtelijke der vermaken, betreft, - dit, zeg ik met Vondel, dit sij den predickstoel bevolenGa naar voetnoot1);
En 't moraliseeren - den verhandelaars! - Zijn er ‘gebreken te geeselen’ - en, lieve hemel! waar valt dat niet te doen? 't is waarlijk bij de volksvermaken alleen niet! - dan mogen anderen die taak op zich nemen; want ik ben het met Rotgans eens: Een ander stoor' de vreugd en geessel' de gebreken!Ga naar voetnoot2)
Een somber filosoof moog' beweeren, dat het volksvermaak eigentlijk niets anders is dan een tooneel van 's menschen ijdelheyd
Daer Demokryt om lacht maer Heraklyt om schreyt,
| |
[pagina 4]
| |
inderdaad is niets belachelijker dan de vrolijke zijde van 't leven aan te kijken met een zuur Heraklieten-gezigt; - te meer, omdat zuur kijken er toch geen zier aan helpt, en 't vermaak onmisbaar, ja ‘een voorwaarde des levens’ isGa naar voetnoot1).
Van dit laatste nu hadden, wij moeten het bekennen, eigentlijk onze voorouders beter begrip dan wij, omdat zij veel vrolijker van aard waren. ‘Het moge in onze dagen vreemd klinken’, zegt Dr. Jonckbloet, ‘toch is het waar, dat het Nederlandsche volk van nature lang zoo deftig niet is, als het zich thans voordoet.’ Onze voorvaderen hadden ‘een vrolijke wereldbeschouwing en een ingeboren en onbedwongen spotlust, die over de menschelijke gebreken liever lachte dan misbaarde.’Ga naar voetnoot2) Volkomen waar! Onze voorvaderen - en onze voormoederen ook - waren gantsch niet Heraklietsgezind, maar de jolige Demokriet was hun vriend, en zij hielden veel meer van pret en gelach, dan van drooge sermoenen en saaije verhandelingen. Daarom juist zagen ze zoo graag ‘boerden’ en ‘cluyten’ vertoonen; en 't volle alledaagsche leven, zoo woelig en vrolijk en vol vermakelijke kontrasten, leverde er genoeg op, die men maar voor 't grijpen had. Vroeg men hun naar ‘'t Nut,’ dan noemden zij ‘'t Vermaak’; en zoo innig waren zij overtuigd dat dit laatste ‘eene voorwaarde des levens’ is, dat zij aan al wat leefde, of wat zij zich als zoodanig verbeeldden, ook vermaak toekenden, - de kikkers in de sloot en de blinde mollen onder den grond zelfs niet uitgezonderd, waarom dan ook de Hollanders een liedje zongen van zeven kikkers, die gingen kermis houden, | |
[pagina 5]
| |
en de Vlaamsche poëet Antonis de Roovere een referein ‘van der Mollenfeeste’ maakte, schoon dit laatste eigentlijk op een doodendans neêrkwam. Daarom lieten ze ook de spoken, elfen en witte wijven dansen, zingen en drinken. De spoken dansten op 't kerkhof, en de elfen bij maneschijn in de weide, en wie goede oogen had, kon er 's morgens de kringen van in 't gras zien, en zich een voordeelig jaar belooven, want elfendans bragt zegen aan. Van de elfinnen zei men, dat ze zoo mooi zongen, ‘dat noyt meermynne bat en sanc’ [beter zong]. De Vlaamsche elfenkoningin Wanne Tekla was een regte onweêrsvogel, en ging, als 't ‘een weêr was, dat men er geen hond uit zou jagen’, met haar gezelschap op den Pottelsberg dansen en drinkenGa naar voetnoot1). En hoe graag de spooknimf op de Gorselsche hei met jonge heeren danste, kan men lezen in de Aurora van 1862. De witte wijven dansen nog in den kersnacht hier en daar op een ‘Witte wiven bult’ dat is, op een grafheuvelGa naar voetnoot2). Ja den helschen geesten zelfs ontzeiden onze voorouders geen vermaak. Deze moesten hun kermis hebben zoo goed als de boeren op 't kleinste dorp, en daarom zegt de Volksalmanak: ‘als de zon schijnt en 't regent is 't kermis in de hel.’ Den duivel, al durfden ze ook zijn naam haast niet uitspreken, stelden zij zich toch, hoe kwaad hij was, als een vrolijken snaak voor, die van alle pretjes hield. Ging er iets niet vlot van de hand, dan was 't: ‘daar speelt de duivel meê!’ En daar 't kaatsen zulk een algemeen volksvermaak was, dat alle groote Heeren 't even graag deden als de boeren, dachten ze niet anders, of de duivel zou 't met zijn knecht ook wel doen. En de Utrechtenaars wisten zelfs op de Oudegracht den grooten steen aan te wijzen, dien Joost voor kaatsbal gebruikte; waarom de Bisschop, toen hij 't hoorde, dadelijk bevel gaf, dien steen aan een ketting te sluiten. Danspartijen rigtte die helsche Sinjeur ook aan, waar hij alle heksen en weerwolven op verzocht, - overal door 't heele land, maar bij voorkeur op galgebergen en galgevelden. Dan verscheen Joost in zijn kermispak, gelijk gij hem op de volgende bladzijde zien kunt, met een rooden Poolschen rok aan, een hoed op met een bos pluimen en een degen met zilveren gevest op zij; en de zwarte speelman zat boven op de galg en de uilen en vleermuizen zongen er het onderwereldsche volkslied bij. Als onze voorouders den duivel uitteekenden, gaven zij hem altijd een potsierlijk voorkomen, en ontelbaar zijn de snakerijen, die ze hem hebben laten uitvoeren, waar zoovele legenden van getuigen. En zij drukten in dat alles slechts hun eigen vrolijken aard uit. Wilt ge u zelf van die vrolijke gemoedsstemming van onzen landaard overtuigen? Gij hebt slechts in de kunstverzamelingen de Jan-Steens en Ostades | |
[pagina 6]
| |
te zien; zij lachen u nog toe, en zoo gij 't nog niet geheel verleerd hebt, lacht gij mede. Gij hebt slechts de kerkrekeningen na te kijken; hoe meer de dominees de zondige wereld gekapitteld hadden, hoe liever zij daarna eens een vrolijk uurtje genoten, en zich te goed deden in ‘eene goede herberge’, waar zij hun ‘kerkhemel’ vonden; gelijk bij voorbeeld Ds. Vrolikhert en zijne Vlissingsche broeders bij ‘Tanneken in 't Hart’Ga naar voetnoot1). Gij hebt slechts de klucht- en blijspelen op te slaan, - de oudste, die gij vinden kunt, zoowel als die van Hooft en Breêro; de glans der vrolijkheid blinkt er u nog in tegen. Het komische en vermakelijke was de natuurlijke uiting van den geest; maar het abele en het tragische was een staatsiepak, waarin de Hollander zich evenmin goed bewegen kon als David in Sauls uniform. Zelfs de deftige Drossaart Hooft achtte het niet beneden zich de Amsterdammers te vermaken met zijn grappigen Warenar. En de Amsterdammers hadden er te meer pret in, omdat die Warenar ook een Amsterdammer was, en ze hem heel goed gekend hadden - den deftigen, rijken en hoogzuinigen Willem Barendsz., die slechts weinig jaren te voren overleden wasGa naar voetnoot2). En de niet minder deftige Grotius, die 't stuk, nog eer 't gedrukt was, van Hooft te lezen gekregen had, lachte er, ofschoon hij geen Amsterdammer en Willem Barendsz. zijn oude kennis niet was, toch zoo hartelijk om, dat hij van ziek weêr gezond werd. Vrolijkheid en grappen hielden de oude Hollanders voor de beste geneesmiddelen in alle ziekten. | |
[pagina 7]
| |
En Vondel, die zelf juist geen grappenmaker was, maar ze toch graag van anderen hoorde, roemde er Breêro nog na zijn dood om, dat hij met zijn kluchten
Holp aan 't lachen al die zuchten.
En dit hielden onze voorvaders voor een zeer ‘christelijke en maatschappelijke deugd,’ omdat men er zijn medemensch meê bevoordeelde naar ziel en lichaam. Wij kunnen ten hunnen aanzien dezelfde vraag doen, welke Delavigne tot zijne landgenooten rigtte:
Nos aïeux --
Pour aimer plus à rire étaient-ils moins moraux?
Neen, antwoordt Huygens: Die waeren vrolick, jae, maer deughdelicke liên.
Nu ja, dit laatste zijn wij zeker ook nog; - maar 't eerste? Och, onze natie is voorlang reeds zeer veranderd. Toen de pruikentijd aanbrak, verdoovekoolde de komische gloed langzamerhand. Hoe vrolijk en geestig Bernagie en Langendijk nog zijn in vergelijking met onzen tijd, - bij de ouderen vergeleken, bewijzen zij slechts den achteruitgang van het komisch talent, - en sedert is ook ‘de voorraad van nationale vrolijkheid’ voor een goed deel opgeteerd.
Dat nu bij zulk een vrolijke natie, als - wij niet zijn, maar - onze vaderen waren, ook de vermaken nog al vrolijk en luidruchtig moesten zijn, is volkomen natuurlijk. Maar even natuurlijk is 't, dat in tijden, toen de zeden nog vrij wat ruwer waren dan tegenwoordig, ook de vermaken daaraan geëvenredigd, ja zelfs zoo waren, dat ze ons weleens, enkel maar door er aan te denken, een rilling over 't lijf kunnen jagen. En dat een natie, die zich ‘in de ongedwongen vrolijkheid der jongelingsjaren vertoonde’Ga naar voetnoot1), ligt van vreugd tot dartelheid, en van deze tot ongebondenheid en allerlei uitspattingen oversloeg, - 't gemeen niet alleen, deftige burgers en achtbare magistraten zelfsGa naar voetnoot2) - moge ons ergeren, maar 't is toch ook natuurlijk. Tegenover elke lichtzijde is een schaduwzijde; - ook de volksvermaken hebben de hunne, en die zal ons in den loop onzer beschouwing van zelf wel in 't oog vallen. Maar als nu in onzen tijd, die dan toch immers zoo vrolijk en dartel niet is, als ‘de oude tijd’ was, maar zoo veel te meer roemt op verlichting en beschaving, en zoo bijzonder gesteld is op zedelijkheid en | |
[pagina 8]
| |
welvoegelijkheid, - als nu in onzen tijd ook nog weleens, bij sommige gelegenheden, die ongebondenheid en uitspattingen, of, als men 't liever met een deftig woord uitdrukt, ‘bacchanaliën’, zich komen vertoonen, moeten wij ons dan toch niet een weinig bedroeven? - Gewis; en niet weinig, maar zeer diep bedroeven zelfs. En wie zou niet gaarne de pogingen toejuichen van menschenvrienden, die, door verstandige middelen, daarin verbetering trachten te brengen? - Dat wij dit van gantscher harte doen, zij hier eens voor al gezegd, zonder dat het noodig is dit bij elk hoofdstuk, waar schaduwzijden in 't oog vallen, te herhalen. Wie ‘leerzame fabelen’ dicht, geeft bij elk verhaaltje een moraaltje; wie de historie laat spreken, laat de moraal aan den lezer over.
Om nu mijn werk, niettegenstaande de beknoptheid, die ik in acht wensch te nemen, toch zoo volledig mogelijk te maken, - en daar niemand alles alleen kan weten, en het evenmin te vergen is, dat men, met zijn aanteekenboek onder den arm, het heele land gaat rondwandelen om alle vermakelijkheden zelf te zien, en alle bijzonderheden na te vragen, - zoo heb ik in Dagbladen en Tijdschriften, aan al mijne landgenooten het verzoek gedaan om mededeeling van 't geen in verschillende gewesten van ons vaderland ten aanzien der volksvermaken belangrijks is op te merken. Weldra mogt ik ontwaren dat het onderwerp bij velen belangstelling vond; uit verschillende oorden van ons Land ontving ik bijdragen en inlichtingen, die mij van zeer veel nut zijn geweest. Aan allen, van wie ik zoodanige mededeelingen ontvangen heb, en wier namen op de bladzijden zelve, waar ik er gebruik van gemaakt heb, vermeld zullen worden, betuig ik hier opentlijk mijnen dank. |
|