Zoekenden
(1918)–Sam Goudsmit– Auteursrecht onbekend
[pagina 5]
| |
Hoofdstuk ISINDS Joop zich, al bijna twee jaar geleden nu, van hen gescheiden had en een eigen zaak aan de overzij begonnen was, volgden de ouwe Beem en z'n vrouw alle beweeg in en om z'n huisje vanuit het halfdonker van hun binnenkamer. Tusschen de heele en versneden vleeschrompen door in den winkel en onder 't rieten gordijntje door van de voordeur, viel het hen gemakkelijk van al zijn zaken op de hoogte te blijven: ze zagen, wie er op visite kwam, en ze begrepen waarom; ze merkten wie zijn winkel binnenging en berekenden met onzekeren ijver, hoe hij, met de taaiheid van een hongerigen wolf, uit de kostbare kudde van hun klanten een enkelen nu en dan had weten weg te sleepen. Uit de kamer, drie traptreêtjes lager dan de winkel, zagen ze over de keien heen naar 't smalle huisje rechts aan d'overkant, gehinderd alleen door de glooiing dier hoofdstraat, waar 't met z'n lage deur en ramen achter wegdook. Het was een van de laatst zichtbare huisjes: een onoogelijk uitspitsend geveltje van smoezelig chocoladebruine steenen met ouwe kalkvoegjes uitgekrabbeld grijswit, twee smal-hooge ramen met gele kozijnen, één met vet en vleesch op aangehaakt uitstalplankje, één met koschere kaas en potjes mosterd. Dat laatste was Joop gaan aanpakken toen 't duizendje, een erfenisje van een peetoom, in den eersten heftigen concurrentiestrijd, al bijna opgevochten was, en het al begon te dreigen naar hongeren. De winkeldeur, bruin, met vier kleine ruitjes achter tralie-ijzertjes, stond bijna altijd open, den doorkijk | |
[pagina 6]
| |
vrijlatend tot den met gordijnen halfverduisterde glazen wand van de huiskamer toe, achter 't hakblok en 't hangende vleesch. Maar Vader en Moeder konden zoover niet zien. Langs de gele glijing van 't klinkerstoepje zagen ze juist in den rechtschen winkelhoek, waar 't ijskastje stond, dat Joop, wijl-ie 't zelf eens gekocht had, uit de zaak naar d'overkant had terug genomen. Het dakraampje, daarboven, met vitrage bedekt, waaromheen het geveltje langs z'n groezeliggrijze nerfjes uitspitste tot 't dak, was voor Vader en Moeder een hatelijke geheimzinnigheid: een vijandigheid die ontlastende wrokkigheid noch teederheid wekte; het vertoonde niets en het verborg alleen, en het verborg de verre uithoeken van Joop's verhoudingen die hem tot vechtenden gezinsvader maakten, maar zeker voor altoos van hen verwijderd. Verder naar links zagen ze de één-verdiepige huisjes, bevallig-oude woonhuizen en winkels met gele en roode steenen of gevelpleistering, één met onderdeur en boerengroen; stoepjes kleintjes-deftigden daarvoor van groote roodbruine tegels, klinkers geel of bruin, een enkele van rijker-blauw hardsteen en met den gestyleerden zwaanbouw van een sierlijk gesmeed hek. Naast de steeg-geul, juist tegenover hen, rinkelzeurde den heelen dag 't winkelbelletje van een apotheker, die naast zijn ééne raam, 'n breede deur had, de ruiten met groene ijzeren boogfiguren verstevigd. En 't laatste rechts-zichtbare huisje was de kniezende barbierswinkel, waar aan 't uithangbordje 't koperen bekken rinkelslingerde in den wind; het was hun een gewoonte geworden, den ouden barbier om de minuut, om in de goot te spugen, naar buiten te zien komen; dan was 't even-witte getip van 'n paar handdoeken te zien en 't geglimmer van drankflesschen en karaffen in 't kleurige buffet. Vader, sinds-ie niks meer deed als raadgeven in de zaak; een enkelen keer, bij drukte, geld ontvangen of | |
[pagina 7]
| |
wat uitpakken, droeg z'n fluweelen keppeltje, dat Jette eens, in 'r jonge jaren al, met gele zij geborduurd had. Twee uithangende baardpunten slierden naar z'n oud lustre jasje, tusschen 't effen-zwart van z'n kleeren helderden z'n zorgelijk-lang gedragen stropdas en front. Voor 't raam zat Moeder, liever in den canapéhoek, waar ze verder zien kon, met oude beringde handen ondersteunend 't smalknokige hoofdje, waar de gouden pince-nez, voor op den mageren neus, vreemd-jong dartelde in het tanige van de trekken en onder 't ouwelijke van 't fel-geel doorstreepte bandeau-zwart. Zij had 'n vrouw bij Joop zien uitkomen en was bezig haar uiterlijk te verklaren in de verwachting dat hij ze haar noemen zou. Maar hij had zich daar af willen maken en ontkende maar: dat gedonder over Joop begon 'm de keel uit te hangen. Maar zij, door den neus sprekend, wijl ze, door 't in de verte kijken, den bril van de pijnlijke oogen weg omlaag had moeten verzetten, hield vol: waarom wou-ie tegenspreken, kon hij 't soms beter zien? Kniezerig vertrok ze 'r gezicht, àl ergernis zoekend tegen Joop, uit louter graagte naar zelfbeklag. Eindeloos, in haar jachtige onrust, zag ze aan den overkant hinderlijke dingen gebeuren, meende ze Grietje sarrend tegen haar te zien lachen, Joop met opzet 'r den rug toekeeren, gordijnen neergelaten om hun gegluur te ontwijken. Heele dagen bleef ze daar in haar donkere canapéhoekje zitten, kittelend schurend haar ouwelijken moklust tegen de ingebeelde hatelijkheidjes van de overzij. En ze teemde over 't ongeluk dat ze zoo precies tegenover ze woonden, dat God 'r daarmee strafte, al dat gesar zoo aan te zien. Die Moos, verderop, was ook een hourek,Ga naar voetnoot1) en an haar, Naatje, kon ze net zoo min luchten, maar wat je niet zag, daar hadt je zoon last niet van, dat dee je zoo geen verdriet. | |
[pagina 8]
| |
‘Och,’ kraakbromde Vader, met wrevel in z'n oogen, boven z'n bril uit, ‘goa doar dan nièt zitten, 'k heb oe nou al zoo vake ezegd, loat mièn doar liever zitten en win oe niet zoo op.... mùj doar dan zitten?’ Maar zij, met verwijtenden loens, gebaarde met 'r ééne hand, de andere onder de kin latend op de vensterbank: ‘'k Wil hièr zitten.... ik goa niet veur ze wèg.... zoj denken, dat 'n moeder veur 'r kind uut de wèg mut goan? nee, troost oe maar, ie komen hier tòch niet te zitten.... doar is 't tòch maar enkel en alleen um te doen....’ ‘Anders niks,’ zei hij. ‘Je dòe maar,’ verweet ze, terwijl hij, scheefmondend, wijl weggezeurd van z'n Joodsche krant, z'n vingers spelend liet glijen langs de langsmalle buigblaren van den ficus, die tusschen de beide ramen in op een tafeltje stond, ‘aj mien besjolem kwiet bin, a'j mien besjolem ebben weg-eschlept, dan kuj doen, woar-ie zin in ebben.... och doe mien 'n plezier en maak die plante niet kepot, en scheur mien zoo niet òf....’ Zuchtend trok-ie z'n hand terug, kijkend door den winkel weer naar buiten, waar nu en dan karrengeraas de ramen dêe klapperdreunen. Eén-twéé-driemaal klopte vrouw Bart, de werkvrouw; klompen tikkelden neer in de gang, op kousevoeten kwam ze meteen binnen geloopen. Hijgend omstrakte de gebreide mutskap 't vlekkig-rooie, poppige gezicht, egaal van verhoudingen, twee diepe trekken alleen om den bollenden neus. De lippen tuitten wat vooruit, grauw loerden de oogen, vaag-rossig overwimperd. Boven de ooren was 't bruine, grijzende haar met kracht naar achter getrokken, vettig van smeersel en 't vaak wegstrijken met bespuugde handen. Ze had haar oudste zwarte jak al aan, met leeggeplukte knoopplekken en brandgaten, de mouwen opgestroopt over de ouwe bëaderde armen, de | |
[pagina 9]
| |
rok van achter opgesjord over de grauwe blauwgelapte werkslond. ‘Centen veur zeepe,’ zei ze binnenkamer-rustig, licht-zuchtend. ‘Kom maar hier, Miene,’ dee Moeder nu gemarteldbedaard, ‘muj nog meer hebben?’ ‘Soda en 'n nije boender,’ zuchtte Miene - rondkijkend en voelend de versch-gezakte stilte. ‘Is die nou al op?’ vroeg Moeder weer luider, verwonderd boven 'r knijpbril uitloenzend, ‘'k geleuve, daj d'r tegenwoordig wel drie in de weke an kunnen, niet? Och, loat mien maar goan!’ weerde ze naar Vader af, die 'r wenkte zich niet belachelijk te maken, ‘'t gruujt mien toch niet op de rugge.... woar is die olde dan, Miene?’ ‘Ef juffer Jette weg-egooid,’ zei vrouw Bart matig plezierend in de dadelijk merkbare oneenigheid, en met een zijsprong naar 't gelukkig geval van 'r goedgetrouwde dochter waar ze graag en veel over sprak, ‘maar 'k goa toch niet weer bij die kerel koopen, 'ij hef slecht spul.... an mien dochter, ie weten wel, an mièn Suze, die met de sjef van 'Armsen is getrouwd, nou die 'ef-ie ook zoo krimmeneel of-'ezet met 'r kienderwagen,.... ja, die 'ad ze op 'r verjoardag van 'r man 'ekregen....’ ‘Jette geeft maar uut,’ ontweek Moeder gauw, nou Vader vertrouwelijk weer aankijkend in den gezamenlijken afkeer van die frotte gaiweGa naar voetnoot1) op die dochter àls, ‘nou goa nou maar,’ maakte ze af ‘en maak voort, Miene.’ Miene, in den smadelijken nederlaag van haar hunkerenden opzet even gepijnigd, bewreef haar weeke neus met de boezelaarspunt en reikte de zeepig-verrimpelde hand om de centen aan te nemen, die Moeder | |
[pagina 10]
| |
tusschen vingerhoed en knoopen weggrabbelde uit de zakgleuf. ‘Doar, denk der umme, um hallefzeuven is 't sjabbes.’ Vrouw Bart, terugloopend, pochte lachend, dat ze dan wel bal zou kunnen honen in den winkel en ging heen. Zij was de werkvrouw van de slagers daar, haar man, los knecht bij allen tegelijk, hielp bij 't slachten, leidde de beesten. Voor de vrouwen was zij 't meest intieme binnenkamerkrantje, voor een ouwe japon, een paar schoenen, een bord sjabbessoep of drie stukken koek voor mee naar huis, aaneenkletsend alle families, waar ze op Zaterdagmiddag 't vuur bij aanlei, konkelend van drie tegelijk, altijd behendig eigen inmenging ontwijkend, zoodat ze bij de benadeelde weer de dubbele dankbaarheid van lekkers en moois genieten kon, door diè weer de vinnigheidjes van 't overgebrachte, en stevig aangescherpt, voort te zetten. Zoo had ze al twintig jaar de Jodenvrouwtjes warm gehouden, 't meest levend als ruzie haar 't intiemste gewaar deed worden, maar als er vrede was, rustig wachtend tot d'een weer d'ander met meubel of kleedij de oogen wou uitsteken, en ze op een afstand langzaam weer bezig raakten. Dan schoot ze weer rond, iederen dag in een ander huis, iederen dag bij een ander roddelend Jodenvrouwtje, en handig beroerde ze ieders teerste plekje, zelf in keuken of bij de tobbe op de binnenplaatsjes haar stille schrijnende gloriën vierend, als 't gif luidruchtig vaak, uitwerkte in de kamer. Meijer had uit den winkel de weinige vleeschbouten weggedragen naar de achtergang en was bezig nu verder haken en gereedschap op te ruimen; z'n kleinzwarte oogjes zagen ernstig naar z'n belangrijkste werk van de heele week, en angstig nu en dan voor z'n arm vol haken, krulde-ie z'n geschoren bovenlipje op in àlgegeven aandacht. Langzaam raakte de winkel ontruimd: messen in 't rek hoog aan den bruinbescho- | |
[pagina 11]
| |
ten wand, 't kleine hakblokje naast 't groote en de banken in een hoek geschoven; 't vet voor de ramen bleef tot alles klaar was. Onder Miene's boenen van den plankenvloer kwaim Jette van achter, moeilijkzwaar sloffend door de gang, eindje tong uit den mond, paffig en warm van koken en eigen dikte. Haar rooie haar was weggezakt uit de kammen, sliertjes klitten op 't vierkante bezweete voorhoofd. De wenkbrauwen leken daar twee licht-aanrossende vlekjes op, dadelijk daaronder de vadzig-verzakte kuiltjes van oogengrauw. Groot, vierkant was haar heele gezicht, log van afmetingen, de huid egaal bezonnestippeld; de kin kwabde warm glimmend vooruit met zachte haarvlasplokjes; ook de bovenlip, als bij Meijer, door de onderlip overspannen, had rossig dons. Ze was klein en dik, altijd met den buik vooruit, de handen gespreid en naast zich zwaaiend als om haar zwaarte in evenwicht voort te roeien. Toen Moeder haar den winkel zag inkomen, tikte ze tegen 't raam, vragend of 't vleesch al gaar was. Twee dingen, die ze niet losliet, waren 't huishoudgeld en 't toezicht over 't eten. Jette kookte den laatsten tijd, maar zìj moest 't zoet, 't zout, 't zachte blijven proeven elken dag en zeker op Vrijdag. Jette met hand aan 't oor moeilijk luisterend, neeg voor 't raam naar den woordenfigureerenden mond, maar verstond niet. Geërgerd liep ze naar de kamerdeur, hoorend wat Moeder nou weer hebben zou. Was dèt de mujte weerd om 'r veur te roepen; had ze nou al tweemoal evroagd. ‘Och ja, Moeder, det vleesch kump wel gaàr zonder oè, goa oe gàng maar.’ ‘Snotneus!’ schreeuwe Moeder haar na, blij-geprikkeld, ‘Schnauw mièn maar niet zoo òf! jullie binnen àllemoal eender,.... och, hoe loat God mien maar krepeeren?’ Vader kreunlachte om haar gezwollen geweeklaag. Meijer glimlachte in een schuchter hoekje | |
[pagina 12]
| |
van z'n lippenbreedte, vrouw Bart giechelde gemaaktingehouden, boven den vuilwater-emmer, lang naschuddend van huichelpret onder 't terughurkend overdweilen. ‘'t Mensche is vandage weer zoo turelurig,’ prevelde Meijer zacht-hoofdschuddend, ‘'k èb vanmorren ook al mien porsien èhad.’ ‘Hoezoo?’ vroeg Jette, Miene volgend met 'r handen als vette botjes in de zij, ‘woarmée dàn.... hej ruzie met 'r 'ehad? woarover?’ slikte ze haastig na elkaar, de helft verslurpend in 't aanslaan en 'r heete nieuwsgierigheid. ‘Och, wees stille,’ maakte haar Meijer ongeduldig, stilstaand bij 't hekje om z'n laatste boodschap te doen. Een mand met opstekende pooten drukte diep de pet over z'n oogen, zoodat z'n gladde, blauwig-geschoren gezicht pijnlijk vertrok van den last op 't hoofd. ‘Woarumme?’ wees Jette, ‘ma 'k 'et niét weten soms?’ ‘Och, niks,’ weerde-ie af, de mand verwippend; vrouw Bart keek bescheiden vóór zich, hijgend in werkaandacht. ‘Is 't zoo'n kolessaal ge'eim?’ zei Jette teleurgesteld. ‘Och.... nee, doarumme niet,’ wees Meijer, ‘maar ze hoeven 't binnen toch niet te heuren.’ ‘Nou, kom 'ier dan,’ riep Jette terug, ‘ze kun 't toch niet 'euren achter 't raam, wat wàs det dan?’ drong ze zingend aan met gulzig-vragende oogen. Zuchtend verzette hij z'n mand naar z'n schouder en kwam, na even kijken naar Vader en Moeder, bij haar staan, met pijnlijk gezicht van de mandknellinig. ‘Nar, zet dan neer!’ drong Jette lijmend, ‘die blieft stoan met zoon' vervluukte zwoare mande op zien scholders.... asof-ie doar een knecht is, die mùt.... gèk....!’ ‘Och, 't is niet zwoar,’ blufte Meijer, ‘'t is kaar de | |
[pagina 13]
| |
mujte niet weerd, 'k 'ad schtos 'emaakt, road ies? met de meid van zullie an d'óverkante.’ ‘Met wie?’ ‘Jaà,’ zong Meijer, zich ontspannend uit z'n kalmen ernst van den heelen middag, ‘'k had even 'n gijntien 'emaakt met Marie van Moòs gunder, ja.... de's woar 'eur.... toe hef ze 'zegd ik wil 'r in 't gràf hebben.... umdat 'k an die sjikse zoo even langs de wange 'eb 'estreken.’ Jette bracht haar hand van verbazing aan de wang, in hoofdschuddend zwijgen voor zich uitstarend en nu eenmaal bezig, ging Meijer voort: ‘Weet-ie nou, woar det um wàs? 'n 'allef uur te veuren,’ lei-ie uit, met z'n wijsvinger Jette's grauwe lijfje bedrukkend, ‘was 'ij d'r 'ewest, 'ie wèten wel, Lander, die bochel, um de centen van det kalf, en toe was ze alleenig in 'uus, nou.... nou hoef ie niks meer te vraogen 'è? die verrekte bult hef zekers op-'espeuld.’ Miene, scherp luisterend, woord voor woord, ook de Joodsche, door jarenlange omgang met Joden verstaand, deed of ze niks hoorde en wierp haar boender met 'n allah! naar een hond, die binnen wou sluipen. Meijer, terwijl 't beest wegvluchtte, schopte den boender terug en ging heen, liet Jette in nadenken staan; ze beknabbelde den nagel van haar wijsvinger, vergetend vrouw Bart naar de handen te kijken. Sinds Moeder vanmorgen uit bed was gestapt, was ze weer aan 't klagen, 't was vandaag niet met 'r vol te houden. In waarheid gold dit alleen voor Vader. Voor Jette was het een durend genot; door Moeders verergerende prikkelbaarheid en door de vijandschap van broer en neef werd de dagenleegheid van het ontoereikende leven met hitsende prikkelingen aangevuld. Alleen Vader langzaam-aan was er stiller van geworden. Hij zat heele dagen thuis, uren zwijgend, las een enkel oud boek, bijbelfragmenten in 't Hollandsch, voor dezelfde bewondering steeds zijn zelfde | |
[pagina 14]
| |
ongeoefende kracht verbruikend. Of wel zat-ie stil te treuren, denkend aan jaren van ruimer, frisscher, onafhankelijker leven. Maar dan kwam zij, onophoudelijk gekibbel zoekend, om te praten, nasaal zanikend over z'n zwijgen aldoor, als-ie spreken ging uitvallend tegen àl wat-ie zei. Hij werd daar dan bedroefd van, overkijkend in een langsscheren van herinnering al de jaren, waarin ze, beneden hem, maar vredig-goedjes met hem gegaàn was, meelevend, 't blije, 't verrassende of teleurstellende van z'n handel, soms bij buien wel z'n verlangens uitvindend, afwachtend z'n thuiskomst. Nou, in 't laatst van hmn jaren, zij over de zeventig heen, hij zoover over enkele weken, begon ze 't leven hem nog lastig te maken, 't poover beetje rust vaneen te nagelen, als een mug, die in doodmoeën sluimer hem sarrend omgonsde. 't Was waar, dat Joop en Moos eenige aanleiding tot ergernis gaven, maar zeker wist-ie, dat ze gezeurd zou hebben als dat niet was geweest. Tòch voelde hij haar nog zoo dichtbij zich, zoo gelijk van denken en weten, saamgegroeid als ze waren in hun noodzakelijke zelfzucht een menschenleven lang, dat hij 't feller worden van die kniesbegeerte niet zag als 't ook allengs kwijnen van haar onderdrukten en gekwelden geest maar 't veroordeelde als een schuldige onverdraagzaamheid alléen en haar die soms grimmig verweet, met dagen dat-ie haar weinig toesprak, om de tusschenpoozen heen van meelijdende verontschuldiging. Hij was al driemaal begonnen aan z'n Joodsche krantje, maar telkens had ze 'm er weer uit weggetrokken, z'n oordeel vragend over nieuwe brutale plagerijen van de overzij. ‘Was zien vrouwe 'm zóó weinig weerd, dat-ie niet even die vuile krante kon loaten liggen? Honing zoog-ie er uut.... tut ze 'm òp zol zeggen of 'm elleke Vrijdag in 't fernuus douwen... was 't'm de muujte niet weerd um éven noa 'r te luusteren?... hoe die snotneuzen 'r beroddelden op 'r | |
[pagina 15]
| |
olde dag?.... Gister had ze weer an die Grietje zien stoan proaten met de vrouwe van de sjammesGa naar voetnoot1).... en àls hadden ze êlachen en met de heufden 'eschud hier noa toe.... God weet wat ze weer sament 'adden of'roddeld! As die Jacobsche maar in de winkel kwam, zol ze 't 'r wel ies vertellen.... nogh! most die nul 'r mond niet toe holden? vrat die niet van allemoale? van haàr Poeremfooi zol ze zich geen weke zat eten... die speult met de broodwinning....’ Vader die alles verstond, doorlezend alleen in de hoop dat ze als-ie geen antwoord gaf zwijgen zou, zag eerst pijnlijk geplaagd van terzij naar haar op, keek toen bitter-glimlachend naar 'r geweeklaag. ‘Ies! ik verscheure doar bij God die frotte krante eur.... o, hoe kan me zóó iemand loaten afsarren... hoe kan me zoo iemand loaten billen.... was ik d'r maar uut.... o, God loat mien d'r maar uutgoan!’ Even tintelde vaders grauwe oog, beefden de nette baardpunten bij 't triestig vertrekken van z'n mond en de rietenstoel kraakte onder z'n zuchten. Plots voelde hij zich weer gebeten, door elkaar geschud, toch onmachtig zich te verdedigen, waar ze 'm trapte en kneep en treiterend omroesde; hij wist zich te sterk om terug te slaan naar haar sukkelige zwakheid. Zij, de bril in de hand, zat als gemarteld, dòf-afwachtend slag op slag, ouwelijk berustend plots langs hem heen te staren. Hij zag haar heel droef zoo, in haar voorgespookt verdriet, ineengedrongen, kleiner dan ooit, bijna schreiend loenzend langs hem heen met haar groote blauwig-omwalde oogen, mager-gelig, baardig en verschrompeld, de neus leelijk-groot nou de bril er niet wipte en een pijnlijk-rooie gleuf schroeide waar de veer anders kneep. Eerst, woedend, had-ie wat terug willen schelden, toen ze 'm aanviel; dan, | |
[pagina 16]
| |
verstandiger dadelijk, met die kalme macht tot overwegen, die alleen Joop van 'm gehouen had, wou-ie haar afsnauwen, om 'r wakker te schrikken uit dien klaagroes, die 'm verveelde en hààr ziek maakte. Maar toen-ie plots haar zoo ziekelijk-droef zitten zag, bijna schreiend van verbeeldingssmart, kinderlijk-inéengiekrompen, moê-levend, hield-ie snel zn' hatelijkheid in, ook z'n afstraffing, plots neergetrokken door weekheid. Het was zoo telkens, of hem iets liefs werd afgenomen, of ze hem in hun ouderdom verraderlijk alleen liet staan, de eenige toch, waar-ie, nou Joop weg was mee had kunnen praten: een enkele liefheid maar over vroeger jaren, heed vèr, van goeie tijden: de eerste, nog vrije, nog drieste huwelijksdagen, en met een enkel kind, en met twee nog, als het leven nog moedig rondom hen te bloei stond, eer de groote nekkende slagen gevallen waren en hun stroomende blijmoedigheid nijpend gesmoord en hen verouderd hadden. En het warm verheerlijken van de handelskansen, het liefkozen van de weinige vertroostende winst-gelukjes, en vooral, o ja vooral ook het saam genoegelijk-sterkend veroordeelen en verwerpen en vertrappen van de kille, de ziellooze nieuwigheid. In dien weemoed, die 'm omruischen kwam, teederde ook meelij nu met haar triestige gemòk; waarom zou ze zich nou geen blije dingen kunnen denken? hun ouwe dagen zouen dan toch nog zoo heel slecht niet zijn.... Keelschrapend lei-ie z'n krant op tafel, zoekend iets te zeggen, dat haar niet pijnen zou, kloppend met de weer blankgeworden rimpelhanden het stof van z'n knieën. Maar door die verteederinig nu onvoorzichtig, vroeg-ie, zwaar doordreunend de kamerstilte: ‘Wat 'ef ze nòu dan weer van oe èzegd.... èj dan wat 'eheurd van de sjammesvrouwe?’ Met driftigen hoofdruk en minachtend lippensmakken stiet ze z'n zachtheid terug: ‘Zal oe oòk oe zorreg wezen.’ | |
[pagina 17]
| |
‘Oók goed,’ zuchtte-ie, nou ze z'n belangstelling negeerde. Maar toen ze hem alweer in aandacht meende de krant te zien lezen, borrel-gilde de drift naar haar keel. Want ze voelde verlamming naderen van den angst, dait niemand, ook hij niet, haar meer aandacht zou geven; en met verwijtenden loens naar z'n afgewende hoofd trok hem haar eerst bitter aanfleemende, dan venijnig-uitsnerpende haatstemmetje naar zich toe: ‘Um dad iè nou niet heùren willen.... doarum èbben ze niks èzegd.... nee, niks èbben ze èzegd.... niks.... ze loaten mien allemoale met rùst.... ze denken allemoale.... loat die olde vrouwe nebbiesch begoàn.... is 't niet?.... Pésten doen ze mien.... jà, pèsten, heur-ie 't nou? de ééne met de andere vergallen ze mien mien leven, oè zeune en oe schoondochter.... en oe neeve en oe nichte en oe hééle zeùgien.... as ze de koppen bij mekare steken, dan giet 't over mien, dàh.... nou wèet-ie 't.... en det druppeltien bloed det 'r nog òverblef.... det drinken oe zeune en oe dochter hier in huus wel op.... weet-ie 't nou? al wil ie 't nou niet heuren, doarum is 't nog wel zoo.... vroag an de warrekgojje, vroag an de buren, vroag de.... de meiden, an de bakker en an de krudenier en an pomstok en de heele wereld.... of ze niet roddelen en spijen.... hun gal uut! woàrumme nìet? ìe em d'r geen last van.... ìe lezen de krante en ìe goan de stroat op.... hoe kan me zoo'n hond wezen?’ Hijgend hield ze op, in de onmacht van haar longen. Soms moest ze de woorden tweemaal overslikken in kortademige slurpdrift. Woedend waren haar gebaren gegaan, met heftige uitlegduwen, terwijl ze met de magere hand langs de ficusbladeren heen en weer schoot tot de pot schudde op 't tafeltje; haar oogen hadden, in de blauwe omkrinigingen, zich fèl strak verwijd, grijswit van drift lichtend in 't zwart, betrillend de donkere pupillen, tot àl haar leven daar | |
[pagina 18]
| |
draaikolkend ziedde in 't doode geel van haar bleeke schrompelhoofd. Nu, uitgeraasd, zoo dat vader van haar afschrikkend uitvallen terugdook in z'n stoel, door dien hartstocht, dat uitgemartelde krijten van haar oogen, die als in stuiprukken sidderende trekkingen van haar mond plotseling overtuigd dat-ie haar werkelijk verwaarloozen ging - keerde ze ineens haar hoofd af, ophoudend als met den schok van hem angstig verlegen te zien, ondersteunend de bevende kin met de hand, waarin ze een zakdoek vingerschuifelend tot een propje kneep. ‘Wat 'em ze dan weer van oe verteld, die snotneuzen,’ dreunde hij langzaam, terwijl hij zijn hoofd, haar oogen zoekend, zacht naar haar op-keerde, ‘det gekraisch is toch ummers overbodig kind, godogod, mut iedereene det dan heuren? ie zollen oardig wat wiezer doen, aj 't alleenig en dan alléénig an mièn vertelden.... is 't dan soms nièt zoo?’ ‘Um daj zoo graag noa miên willen luusteren,’ klaagstaarde ze, toch zachter pratend. ‘Az-iè maar niet altied zoo schreeuwden,’ overtuigde hij, wat moediger nu, maar weer voorzichtigzachter: ‘wie èf 'r dan nou weer eroddeld van die twee, Grietje of Naatje.’ In 't laatst van z'n toon, heel even fijntjes, glimlachte al weer zijn aarzelende spot. Maar nu ze toch voelde hem bezig te houden, merkte ze dien niet, en de begeerte de beide jonge vrouwen, al was de straatbreedte ook tuschen haar, een oogenblik af te straffen, joeg haar te zeer, dan dat ze zooveel aandacht geven zou aan z'n toon. ‘Vroag ie nog wie?.... of 't niet precies eender is.... Kump d'r wat op àn.... aj 't wèten willen,’ drifte ze al moeilijker - nou ze z'n belangstellend vooroverbuigen zag, ‘die Naatje, vallen zal ze van 'r gràatje.... hef van de weeke an de bakker iernoast verteld, dat wij an Joop zoo em of-èzet.... jaàa...’ | |
[pagina 19]
| |
zong ze, aangemoedigd door zijn ongeloovig schuinoogen - ‘wat zeg-ie doarvan.... vreet-iè oe nou nièt op van de zenewen....: wij em an Joop zoo of-'ezèt met de gassene.’ ‘Wij 'em of-èzèt met de gassene?’ hervroeg hij met klem, alsof hij Naatje voor zich zag en 't haar toevlijmde, ‘nògh, det is toch heelemaoàle schmoes, hoe kun wij ofzetten as hij toch de briefies ef betaald.’ ‘Juust doarumme,’ lei zij gebarend uit, nu opeens vertrouwelijk naar hem gekeerd, ‘em ze verteld.... we êm.... já, schrik oe niet.... we em eknòeid met.... met de winkeliers.... ik weet veule.... en mesjogge op kosten 'ejaagd uim maar een mooie gassene te kriegen.... allemoale vuile smerige proaties.... goa iernoast bij de gojje van de bakker, die hef 't mien zoo terloops verteld.... 'n garp on 'n sjand veur 't fetsoenlike gajes, det 't heuren mut, werachtigasgod, zullie onder mekaare weten bèter vrede te hollen.... zoo'n gojje mut mien det vertellen.... ik verzeker oe, ie kun haàr gerust geleuven van hiernoast eur.... is één 'n makkeGa naar voetnoot1) woord leugens bij....’ ‘Nogh,’ zei-ie minachtend, zich schurkend in den leunstoel, ‘wat lui!’ en na even stilte, toch niet graag toestemmend dat de gojje van hiernaast eerlijker en fatsoenlijker zijn zou dan z'n schoondochter en z'n nicht, bedacht-ie zich, terugkrabbelend en tegelijk met een sussen van haar haat: ‘As 't tenminste woar is, zie, niemand stiet mien d'r borg veur, dat die gojje d'r niet oòk 'n biètien bij ef 'emaakt, heelemoale liegen zal ze 't vanzellef wel niet, doar zie 'k er niet veur àn....’ ‘Die gojje,’ besliste zij met gefronste wenkbrauwen, ‘die gojje is wát 'n ressjaffeneGa naar voetnoot2) gojje.... ik verzekere oe, ressjaffener as zij en as zij.... nògh.... | |
[pagina 20]
| |
vreet-ie oe nou nièt op van de zenewen bij zu'k soort - de's de olde tante en de's.... de's de olde mòeder,’ neeg ze, na even zwijgen, met vinniger verwijt, ‘ie begriepen toch zeker wel, dat det van gunder is 'ekomen - det hef ij verteld of zij.... och god.... ik zal maar niks zeggen - maar ze bezundigen zich 'eur, ze bezundigen zich zwoár an mien.’ Weer kwam even een triestig zwijgen waarin Moeder neerzat in wiebelend beklag, en hij naar kalmeerende en niet door koelheid prikkelende woorden zocht. ‘In ieder geval is 't niet zuver an de groat,’ probeerde-ie 't laatste te betwijfelen, ‘dat die bakkersgojje det overkletst, is oòk niet arreg verstandig mu'k zeggen. As ik boas was, nou, dan kreeg ze van mien waarachtig geen cent meer in de la.’ ‘Umdet det mensche te fetsoenlik is, um zukke vuiligheid te kunnen verkroppen,’ verdedigde ze, ‘umdet ze 't nou niet uut kan stoan, dat zoo'n stuk pest 'n olde vrouwe giet bekladden tegen 'n vreemde. Dad-iè det nou niet begriepen kunnen, nou det kan 'k best geleuven.... ik zeg oe, van mien kreg ze wèl weer centen in de bak.... in de là,’ versprak ze zich in 'r aangorgelende drift, ‘zeker mag 'k det poossien, da 'k d'r nog bin, toch nog wel baas wezen over de huusholding niet?’ ‘Och god kind,’ glimlachte hij, ‘goa oe gang maar 'eur, al wol ie d'r nog drie bakkersgojjes bij nemen...’ ‘O.... as 'k dèt dan nog maar màg,’ zei ze zachtjes, en ze kruiste de armen over de borst, zuchtend uit gewoonte. ‘As 'k dèt dan nog maar màg....’ herhaalde ze in àl droever, stil-star kijken vóór zich wazend, ‘dan is 't goed.... dan bi 'k al weer tevreden.... a'k dèt dan nog maar mág....’ 't Hoofd, half oud, half jong, boog nu dieper naar de borst, als in slaap, de oogen loerend beloensden den grooten neus met de diep-rauwe kerf van de bril- | |
[pagina 21]
| |
veer. Huilerig, met trekjes van kindergepruil, beefde flens-rood, de mond den stillen levenshaat uit, die er schreide in 't inktzwart van de oogen, die er vloekte en gromde in de groeven van 't lijkbleeke vel. Stil bleef ze zoo, in den canapéhoek zich opsluitend, zitten, alleén met haar eigen floersend-zwarte einde-verbeelding, een schreiende schepping van zwart. Het bleef zoo gelukkig-stil, àl waas-zwart òm haar sluieren, aànen òmwikkelend en kronkelwikkelend als schemer, gegrom van nu en dan straatbeweeg gleê er in doodenzang weg. Zachtjes kwam aanvullen 't rouwzwart 't hier diepe kamerdonker, wolkend-aandrijvend vol naar 't flauw-willoos raamgrijs, altijd weer, altijd weer, 't hoofd omdrijvend in neurie-gezoem. Beweegloos zat ze, duikend àl dieper, beloenzend in zwakke verglijing de ijle omzwachteling, wegdroomend in mijmersomber. Pruilender, levenknagender, beef-groefde de mond in 't gele gerimpel. Vader, voorzichtig temperend 't gekreukel van 't krantenpapier, verschoof z'n bril, las weer. |
|