| |
| |
| |
Tweede hoofdstuk
Oome David, een van Jankef's broers, heeft zoo weinig te verliezen, dat hij op het denkbeeld is gekomen om Jankef, met wien hij om de twee maanden overhoop ligt, een teedere gawroese, een handelsvennootschap aan te bieden. Hij slacht af en toe in loondienst bij zijn broers Herman en Ozer, maar het is een sof van een stille tijd, want opeens 1usten de Londenaars hun in kratten verzonden nuchteren kalveren niet, of de ontvangers sturen, zooals Ozer schertst, er hun een gepatenteerde krats voor terug, en zij missen de macht van de groote exporteurs van Hoek van Holland om hun afnemers te dwingen een behoorlijk gemiddelde te betalen van wat hun het Ochtendblad als prijsnoteering in de oogen plaagt. David heeft alle bronnen van goedgezindheid die maar een gulden konden omhoogpersen, rondom al leeggeschwindeld. Hij heeft al, ‘van de armen’, en men is zelfs al, in alle stilte die mogelijk is (en dat is een soort gefluister als van een manlijken bries die vrijwel alle muren weet te doordringen) voor hem rond geweest om bij kwartjes en dubbeltjes een paar tientjes voor hem bijeen te goochelen: overigens een kostbare onderneming voor het troetelkind van die sociale-liefde-uitbarsting. Want hij kan er op rekenen dat een groot deel van de gevers nu de eerstvolgende jaren al wat zijn gezin aan levensdragelijkheid zal toonen, naar de naaktheid van deze dagen schatten zal; dat zij, waar zij met twee of drie in Godsnaam vereenigd zijn, in elke gepoetste schoen, in elk schoon plekje van een boordje en in elk strikje van een van de meisjes, een ondankbare ontkenning van hun mildheid zullen vaststellen, louter om iets te beleven. De korte, zwijgzame reus, met zijn zware gedrongen lijf, zijn stierennek en zijn achterlijken leeuwenkop, gooit zich dag aan dag vijfentwintig maal de straatjes van het stadje door en een eind de buitenwegen op; valt bij de broers neer waar hij als vanzelfsprekend van een van de ‘meisjes’ een kop koffie krijgt voorgezet en van mesjoggene Ozer of van den stillen Herman de boodschap dat er niks te verdienen is. Laat een dozijn keeren per dag de opkomende gedachte weer los om op Jankef's terrein te gaan grasduinen, met aan de welgestelde huizen naar gebruikte meubelen of afgedragen kleeren te vragen. Tippelt de rivierbrug over naar de boerengehuchten waar zijn grootste jongens al tusschen de beenen van vijftig concurren- | |
| |
ten vergeefs naar een dood kalf of een paar katten- of konijnenvellen zoeken. En keert weer naar zijn hol, zijn kop vol sluimerende slimheid die nooit wakker wordt, tot alles bereid, tot niets bij machte, een chaos van voor zijn wereld alweer te grof bevleugelde energie, die achter zijn verdoken gloeiende oogen en den enormen klep van zijn bovenlip als verlamd ligt teruggedrongen. Niets van Jankef's fijnheid had hij, om van die kist vol levende kracht welk deel ook maar boven de verwarring van zijn pauper-geboorte uit, schoon te maken en te redden. Hij heeft ze een beetje uitgevierd in het verwekken van een nest kinderen; ze ontlaadt zich een kinderachtig vleugje in het slachten, snijden en hakken bij zijn scherpere broers' kalveren-exportje; vijfentwintig jaar zware kopzorg voor zijn kale boterham hebben ze een randje botgeschuurd en zijn haren, in gezocht en nutteloos zweet, hier en daar vroeg het zwart ontzogen. En verder knijpt zij zich, de kracht, als in een hinderlaag loerend toe, in een achterlijken giechel om de wereld en haar vaart: hij zou de navelstreng van de wereld in zulk een giechel hebben kunnen doorsnijden, zonder te weten dat zij in haar neerstorting hem zou kraken. Als hij dan, na dag aan dag langs alle pogingen om een rijksdaalder te verdienen te hebben heengestormd, niets meer weet om te overwegen, valt hij zijn huis weer binnen om met zijn grooten kop tusschen zijn armen op tafel te gaan slapen, tusschen zijn bloedarme kinderen's pisse-bedden in, die halve dagen op de stoelen liggen uit te dampen. Hij heeft, uit zijn Drentsche vrouw, die eens als dienstmeisje een jongere vriendin van Jankef's zijne was, behalve zijn kleingoed twee reuzen van jongens gekweekt, bruter nog dan Jankef's jongens en die in de tot innige omgeving gegroeide negerij hier, met nog wilder blikken en nog doelloozer rondtrappen dan eens de jongens uit het voddenhandeltje. Hij heeft rijpe dochters, mooier dan Jankef's meisjes, donker en smijdig, niet ongevoelig en tot de zachte hardheid van een kleinburgerlijk zakenleven bereid, gereed om elk een steigerenden knul te temmen met uit duizend fluister-nachten twaalf plukkende kinderen in een glimlach en een huil aan hem vast te tooveren; maar zij hangen, met vocht-glanzende oogen van gemelijkheid geelbleek rond in het hongerige huis, en bij de lakens over de stoelen zijn ook de hare. ‘Wat moet ik dan met ze doen, in godsnaam, wat moet ik dan met ze beginnen,’ klaagt de nog frissche grijzende moeder met haar geknepen stem waarin een smeltinkje overgevoeligheid den doezel van haar dochters uit dezen zachten
| |
| |
wildeman begrijpelijk maakt, ‘wat moed-ik dan! ik zeg ze alle dagen zeg ik, gaat naar Amsterdam! dat hebben toch de meisjes van Oome Jankef óók gedaan! dan zullen ze niet rijk wezen, dan blijven ze toch tenminste niet thuis liggen. Maar zij willen niet: ik blijf liever zoolang; ìk heb geen zin in dienen.’ En de godganschelijke dag vervelen ze zik. Als David wakker wordt, grijnst hij er met zijn aarzelloos-valsche stem een liedje op; zijn keus laat hem niet in den steek, want hij beschikt over een repertoire van drie: het eerste is ‘Van Delfshaven naar Schiedam’ en terug; het tweede is de obskeene lezing van Het meisje als matroos, en het derde is het liedje van den Gentschen Snijder. Hij is niet grof genoeg om de meisjes het huis uit te jagen; hij is niet denkvaardig genoeg om een loonende bezigheid voor ze uit te vinden; hij zit te vast aan de sjobberdebonk, aan het bijgeloovige kansenleven van zijn geboorte, om het zelfs als een onderwerp van overweging te zien; en hij slaapt, en deunt, en draaft. Als eenig antwoord aan het lot heeft hij, op een stillen lauwen middag een jaar geleden, zijn nog blozende vrouw van Delfshaven naar Schiedam gesleurd, en haar half verpletterend met zijn giebelende leeuwenlijf, haar haar laatste zuigeling ontwekt. Wat moet zij tegen dat alles beginnen? Zij moest en zou hem hebben; zij was mesjogge op haar reus. Roosje de Beer, die zijn broer nam, had het haar ook al niet ontraden; adel noch financiers vroegen een van de beide meisjes ten huwelijk. En de Leefmans bemoeien zich niet met een vrouw om haar een kwart-eeuw lang te zitten aankijken; men weet dat men een man heeft als men ze trouwt. Warm en arm; in haar moedersche mijmeringen gelooft zij dat haar kinderen beter zullen slagen.
Maar nu heeft David dan toch een slimmen zet gevonden. Op de wereld kan hij zijn kracht niet zetten; op Jankef, al zijn zij nu weer ‘kwaad’, waagt hij wat. Al vaak heeft hij gehoord dat er daar bij Jankef blijkbaar verdiend wordt; zij is hem weliswaar wat min, die voddenhandel, en hij spot er met Herman en Ozer met minachting om als er daar veel werk is; maar als men dáár niets heeft en men komt er hièr makkelijk in, waarom dan ook eens niet wat mee te doen? Kopzorg: voor die krimieneelste tijd, zoolang Herman hem de kouwe koorts laat loopen en de Londensche honden-bende enkel de nuchteren brie vreet uit Hoek van Holland, moet er toch wàt zijn. En als zijn mooie dochter Roosje, de jongste van de grooten die ook wel vrede wil om haar aanloopje meer in de
| |
| |
Feestdagen die op til zijn, hem een van die middagen (dat was gister) wakker stoot en zegt: ‘Va, daar gaat oom Jankef weer met een kar, je wou'm toch spreken?’ dan maakt hij zich langzaam los, vergeet niet tot het meisje te zeggen dat Jankef hem zijn zorg zal zijn en dat zij hem daarvoor niet hoefde wakker te maken, want dat hij ‘aan Jankef heelemaal geen boodschap heeft’, en loopt dan de deur uit naar Jankef's huis. Hij loopt nog een eindje om en niet al te hard, want hij wil hem thuis treffen en hij moet ook nog even nadenken, hoe die schijnheilige paus, die stille gaiwe-man van een nakkendikke-hongerlijer, moet worden aangepakt. Maar van één ding is hij zeker: dat Jankef een nar is die met een mooie vrome smoes is te vangen, hoe stapelmesjoggener hoe beter. Met de zekerheid van die minachting gaat hij; zijn gevaarlijk gekochte partijtje gegapte havana's moeten geborgen, en goed geborgen, beter dan ergens. Een pietsie rommel die hij dezer dagen ergens heeft opgedaan, een paar tafels en een paar stoelen, zullen ze goed dekking geven. En het wordt toch immers Rosj-Hasjoone en Jomkipper (Nieuw-jaar en Groote Verzoendag)? zooals Ozer duivelsch heeft gelachen, nadat hij hem voor de tafels en stoelen (van de sigaren sprak David niet) berging geweigerd had. ‘In mijn huis geen bergplaats voor tweedehands-vuiligheid’, heeft Ozer met zijn dikke gespleten lip in zijn hartstocht-kop met zijn gezwollen plechtstatigheid gezegd, ‘ik zal je wat vertellen jongetje, je gaat bij de Paus, die heeft een pracht van een geheele goederenloods-magazijn en opslagplaats, en daar hoort het thuis. Nee David! (plotseling valsch-heftig in zijn diepliggende kater-oogen) ik wil het niet hebben, ik denk d'r niet aan, in het geheel niet! Bij de Paus daar moet je wezen bij de Paus daar moe-hoet je zijn!’
‘Dan moet ik met een smoes komen. Ja, hij staat voor mijn klaar.’
‘Of-ie voor je klaar staat?’ heeft Herman gezegd, ‘krummel een makke (voor elke kruimel een plaag) dat-ie d'r erg in heeft dat je'm gebruikt.’
Ozer heeft zijn kop achterover gegooid en zijn oogen dichtgeknepen van het lachen om die uitspraak, en toen zijn zij met zijn drieën voortgegaan met Jankef's onnoozelheid te meten, die onder hun stiklachen aanzwol tot verachtelijke blindheid.
‘Met een smoes uit de Toure (Thora) of uit een boek steek je'm in je zak waar-ie bij staat, en verkoopt'm aan wie je wìl!’ De meisjes sussen. ‘Nou-nou, ja hij is zoo mesjogge niet, over- | |
| |
drijven jullie maar niet zoo.’ De ‘meisjes’ dat zijn de beide ouwe vrijsters tante Fie en tante Rachel, en dan nog tante Klaartje, de weduwe van den verdronken Oom Louis de Jong die voorzangers-helper in Sjoel en ritueel slachter was. Vooral Fie die hier maar geduld wordt, omdat Rachel en Klaartje bij de broers tegen haar stoken, wendt zich fronsend af: ‘'n Kunst om een arme broer te belachen als-ie der niet bij is. Hij heeft zijn verstand minstens zoo goed als ieder ander.’ Maar op Herman's vraag wat zij zegt: ‘Niks. Ik zeg niks,’ antwoordt zij zorgelijk.
‘Een verschwartzter stommen hond!’ roept Ozer opnieuw, ‘zijn hersenen zijn brie en zijn woorden zijn speeksel, en zijn gedachten zijn niet te achten gelijk het stof dat voor 's konings voeten stuift! - Is dat dan óók al wat? Jankef? Herman zegtet: an wie d'r maar wìl verkoop je'm, in zijn tegenwoordigheid.’ Hij schatert weer tot zijn wangen zijn oogen raken, ‘en geen beweginkje van 'm dat 'r aan denkt!’
‘An wie je wil,’ Herman met rustige verachting.
En Ozer valt uit: ‘An wie je wil? waarachtig as God dan moeten zij óók willen?’
‘Dan moet je niet te veel vragen?’
‘Een stuiver!’
De drift-beladen broers stoken hun gekluisterden haat op elkaar in, tegen Jankef die zijn stilte kent, zijn weg gaat en zijn on-aantastbaarheid voor hen heeft. Als het wetten van messen die zij nooit gebruiken, als het aansarren van bloedhonden die zij niet zullen kunnen loslaten, zoo is hun hittigdoorlachen spel om broer Jankef, wiens verontrustende glans het meest nabij lijkt, en trefbaar.
‘Een stuiver! zal ik sterreven voor een stuiver kun je'm héél misschien kwijt, als je geen al te goocheme kooper treft!’
En zij hebben het samen tevreden vastgesteld: voor hoogstens een stuiver zal Jankef, de nar, dan misschien verkoopbaar zijn. Dat heeft David voldoende gesterkt in zijn stille plan met zijn kansen op een beetje winst uit Jankef's zaakje, en vooral ook voor zijn gloeiend heete Havanna's.
Jankef, bij de half-afgeladen kar naast de stoep die vol spullen staat van de groote kans-massematten, heeft zijn broer David al zien aankomen. Tot Betje van Gelderen die met haar zwangere lijf driftig meegeduwd heeft en nu beredderig bezig is onder Jankef's voorzichtig ontevreden aanwijzingen af te sjouwen, heeft hij zijn verbazing al gemompeld.
| |
| |
‘Hij komt misschien een paar centen halen,’ zegt zij voortjachtend.
‘Centen? Dat doet-ie niet.’
‘Ik 'oop het tenminsten. Dat-ie tenminsten wel zooveel verstand heeft om te weten dat-ie hier geen kans heeft, die meneer.’
Daarop geeft Jankef geen antwoord. En David is al naderbij gekomen.
‘Goeiendag.’
‘Goeiendag.’
Knik van Betje, als Jankef het dan zoo schijnt te willen. Jankef, voortwerkend, kan niet blijven zwijgen, dat is te pijnlijk. Als David dan toch bij hèm komt?
‘En, koopman? wat was d'r voor nieuws in de wereld?’
‘Is d'r ook misschien vijf minuten om te praten?’
‘Vijf minuten dat is nog al niet zoo heel erg veel. Maar is d'r haast bij? Het is maar dat ik mijn handen vol heb. Is het dringend zal ik maar zeggen?’
‘Wel dringend en niet dringend. Och, als 't eventjes kàn, dan is 't uit de wereld.’
Jankef kijkt Betje aan. ‘Anders moet 'r even naar binnen gegaan worden. Maar eerlijk,’ zegt hij tot David, ‘vijf minuten, want ik moet zoo dadelijk als de kar leeg is, moet ik ook zóó meteen weer weg; wordt op gewacht. En David: hoeveel oogen maggen derbij?’
Een vriendelijkheid voor Jankef in het leven van de straat, waar zijn broer verzoenend bij hem is gekomen, terwijl hij aan zijn handeltje pleizier van winst beleeft.
‘Vier oogen is genoeg, en zes is niet zoo veel te veel,’ praat David kort zonder zich te verroeren.
‘Nou, m'n bril heb ik niet bedoeld; dan zijn de beide van die groote meid daar de laatste twee.’
‘Dat laat ik geheel en al aan je over.’
Binnen, bij het wantrouwend staan van Betje van Gelderen, zegt David:
‘Om kort te gaan: het wordt Rosj Hasjoone. En ik moet je een kleine mitswe (daad van verdienste) vragen.’
‘Zoo?’
‘Ja, het is maar een kleine. Ik heb een klein pietsie goed gekocht, een paar stukkies maar,’ mompelt hij zwak, en hier veegt hij met zijn groote hand om neus en mond om te kunnen zeggen: ‘je weet der is niet veel voor mij te verdienen op het oogenblik, en een groote koopman ben ik ook al niet. Maar
| |
| |
d'r is groote kans op meer. En as we nou's heengingen en we vergeten alles wat er nou gebeurd is: jij gelijk, ik gelijk....’
‘Daar praten we nou niet over.’ Jankef stil-hooghartig.
‘Juistement. Strakkies dan staan we allemaal voor Kodesjborrege (God) en dan zal ieder zal het zijne wel hebben af te rekenen. Dat is net zooals je zegt: daarover hoeft niet gepraat te worden.’
‘En?’ (Betje staat achteraf, vol argwaan met haar wijsvinger in haar haren te krabbelen.)
‘En nou wou ik je een stukje gylek (deelgenootschap) wou ik je aanbieden, dat we dan samen een stuk brood zouen binnenhalen. Dat zou dan vanzellef laten we zeggen na de feestdagen 's bepraat moeten worden. We zijn broers. En men mag zoo als broers mag men niet leven als kat en hond. Dat zijn van die dingen, dat hoef ik je niet met duizend woorden te vertellen, daar prakkizeert men wel eens over in zulke dagen als nou.’
Jankef staat onbewogen; alleen zijn blik gaat even naar David op. Hij heeft geen zuiver vertrouwen in die woorden, maar ook de schijn van die vroomheid in het werkelijke leven toegepast, is hem al te verlokkend om ze te durven ontmaskeren. ‘En dan wou ik voor dadelijk vragen,’ zegt David knapjes flink, ‘dat ik weet me met de berging geen ytse geen raad: dejà of de nèe, kan ik voor héél kort zoo'n klein snippertje ruimte in je schuur krijgen?’
‘Ik zal je dadelijk antwoorden,’ zegt Jankef recht, ‘dan hoeven we der niet lang over te lullen. (Hij kijkt naar buiten, naar de kar en de neergezette meubelen met kleeren erover.) Van samendoen kan vandaag niet gepraat worden, daar staat op het oogenblik mijn kop niet naar. Het is mooi als men samen kan doen, samen werken en leven, dat is mooi, maar daar moet men over denken en vergelijken. Dat hangt van een heeleboel dingen af waar nou niet over gepraat kan. Maar als het op de minuut om een klein stukkie ruimte gaat: veel heb ik niet, maar omdat het inderdaad dan Rosj Hasjoone wordt, en omdat je hier komt, zal ik een klein stukkie ruimte zal ik voor je maken, dat je je redden kunt. Als het niet teveel is, David, versta dat goed.’
‘Och!’ valt Betje van Gelderen piepend uit, ‘hoe kom je d'r bij, jij! je hebt toch ommers voor je eigen boel heelemaal geen plaats! je lijkt wel gek, jij!’
‘Een pietsie,’ sust David handig zacht tegen de verachte vijandin van het familie-bloed. Jankef keert zich geërgerd
| |
| |
naar haar om, in zijn zwakheid gegrepen en gepijnigd. ‘Ik zeg toch als het niet te veel is? Als het wèl te veel is, moet-ie het mee weerom nemen, dan is het zijn eigen schuld. Een klein hoekje zal ik zien voor 'm in te ruimen. Dat zal misschien wel kunnen.’
Betje zwijgt valsch.
‘Wanneer moet het gebeuren?’
‘Morgen als het kàn. Ik heb et nog niet kunnen halen.’
‘Schuur is nou al meer als driekwarten vol,’ mokt Betje.
‘En moet je nog meer halen?’ vraagt David, met spot, vleierij, onverschilligheid van gelegenheids-praat, alles in zijn stem. Hij weet niet dat niets daarvan Jankef ontgaat.
‘Nog een paar vrachten,’ zegt Jankef, en dan opeens in een onbeheerscht trotsje: ‘maar het kan ook wel wezen dat eer ik dermee thuis ben dat ik dan al meer als de helft van de vracht kwijt ben! Als ik wil, zie je? Als ik d'r zin in heb, kan ik meer als de helft kan ik zoo maar overal langs de weg uitdeelen. Zoo gloeiend zijn de gojjes, (christenvrouwen), derop. Of het zoo kompleet goud voor ze is. Pracht van goed en kleeren moet je rekenen. Een pràcht! Uit een rijkdomhuis.’
‘Mooie handel,’ zegt David met een knik naar buiten, ‘nou, ajuu dan. Afgesproken?’
‘Ja! Ja!’
David stapt weg. En Betje van Gelderen wijst haastig naar haar voorhoofd.
‘Jij bent stapel! Ik heb nog nooit van m'n leven heb ik zoo'n stapele man ontmoet,’ piept zij van onmachtige ergernis, ‘'ij doet met je wat-ie wil, met zijn mooie smoesies. Et lijkt wel of je 'eelemaal geen oogen en geen verstand 'ebt, jij.’
‘Maak maar zoo'n drukte niet asjeblieft Bet! Je woorden liggen vééls en vééls te gauw in je mond.’
‘Je gaat nog samen met 'm doen ook! Je bent 'r gek genoegt voor. Om een ander met z'n huishouwen te laten mee-eten van ons sappelen.’
‘Zoover ben ik nog niet Bet! als 't zoover is dat ik werkelijk naar het mesjoggaamhuis moet, dan waarschouw ik je wel hoor. Maar als ik een broer een klein pleizier kan doen, versta je wel? zonder dat het me in werkelijkheid wàt ook maar sjàdt (schaadt) dan kan ik géén nee zeggen. Een dergelijke levensmanier van een hond kan ik der nìét op na houwen. Begrijp je goed? O. Een plaatsje voor een handvol goed in de schuur hindert ons niks, nee niks, wat je nou verder piept of gilt of geneeskundig voor stapel verklaart, ik weet best dat jij
| |
| |
daar verstand van hebt, maar je kunt je wetenschap ook verkeerd gebruiken. Maar al het verdere geeft niks niemendal.’ Zij moppert stil voort, met onderdanigen eerbied, na haar aarzeling tot lachen om zijn tegen-aanval. Dat is iets hoogs en geleerds in Jankef, een extraatje dat zij op alles nog toekrijgt. Men begrijpt zoo'n man niet. Hij is veels te zacht en laat zich door iedereen maar gebruiken. Een kwaje man is het niet, en je verveelt je niet bij 'm. Als er maar niet de moeite was met de kinderen waar ze van begin af aan zoo bang voor was. Eigengereide brutale kinderen, en de een nog meer verbeelding als de ander, men begrijpt niet waaròp. Dat is der ingeboren, en de menschen slikken het maar, maar zij zal hier anders leeren. De moeder is net zoo geweest: het hoofd in de nek van niks, stervend-arme nakende arremoelijers, geen kleeren an 'r lijf om fatsoenlijk de deur uit te komen, en een houding in alles dat je wonderwat zou denken. Als d'r wat was: van feest of een of ander, een uithaal of der honderden guldens alle weken verdiend worden. Als men arm is moet men ook niet anders willen lijken. Zoo heeft zij het geleerd; bij haar houden ze niet van die kale drukkie. Maar wat was er voor haar te kiezen? Zij weet wel dat het nog een bof van een uitkomst is, getrouwd te zijn en opgenomen in een huiselijk verband, al is het maar met een schijn van macht. Als ze maar alleen met Jankef was, zou ze haar plaatsje nog wel baas blijven. En zij sjouwt en grijpt met haar hakende armen in den uitdragers-rommel en de stof-vodden, van geen vuil of stank ooit vies, en geen aarzeling van ontzag voor haar zwangere lijf, en bedisselt met voorzichtige gretigheid mee over de zaakjes, om zich onmisbaar te maken. Zij weet wel dat het voorloopig maar krampachtige pogingen zullen blijven; dat zij, hoe geruchtig en bewegelijk ook, tegenover Jankef en het zijne nooit meer dan de plaats van een invloedrijke vrouwelijke bediende, en nooit de plaats van een gelijkwaardige zal bezetten. Daarom heeft zij een gevoel van hoop op zelf-uitbreiding; daarom gelooft zij vaag dat zij, al moet zij geduld hebben, eenmaal zooal niet volledig overwinnen dan toch zich voor de vernederingen van nu schadeloos stellen zal. En die hoop sluit aan bij haar trots op haar wettige zwangerschap; zij kan niet nalaten ze tot in het voor Jankef en Eli afstootelijke toe, te vertoonen: op de markt, en achter de voddenwagen, als zij mee-duwt of er naast rent, den hoon lokkend van de christenjongens die het verwarde naar buiten werken van die eenlijke kracht niet kunnen begrijpen, en in
| |
| |
een luiden lach schieten. Om dien buik onder het strak spannend en vuil vod schort, die, bij dat vinnige dribbelen, heen en weer en vooruit wordt geschommeld als een trom.
‘Kalm maar an Bet,’ dat is al wat Jankef durft zeggen, als verzet tegen de pijnlijkheid van haar houding. En als zij moppert, schertst hij: ‘Wat brom je nou. Het lijkt wel of je een klein varkentje in je buik hebt, jij.’
Zij lacht gevleid. Maar zij geeft haar waakzaamheid niet prijs. ‘'t Is maar makkelijk,’ mokt zij, ‘om maar over een ander te beschikken al haal je de smerigste streken tegen 'm uit. Hoe vaak heb je zelf niet gezegd: ik wil nooit meer wat met ze te doen hebben. Dat hoor je iedere keer opnieuw. En iedere keer kan-ie maar weer komen om jouw te gebruiken. Ik weet niet wat-ie in zijn schild voert. Maar je weet zelf wel dat het een smeerlap is.’
‘Dat mag men alleen maar zeggen als men het héél erg zeker weet. En ook al is het heelemaal enkel maar om dat stukkie ruimte te doen, hij komt der dan toch voor bij me? en dan weiger ik niet. Ik niet. Hij is hard-arm, en hij is en blijft mijn broer. Daar komt Fie (hij lacht) die komt op het nieuwtje af. Zoo, mevrouw de Pompandoer! Ja, het ìs zoo! Hij is d'r geweest! Ja!’
Betje lacht en zuster Fie ontwijkt, haar kopje scheef.
‘Een pandoer is het. Met een geregelde mis-èr-oe-vèr.’
‘Heelemaal ongelijk heeft ze niet,’ zegt zij ingehouden op Betje's klacht. ‘Maar Jankef is evenwels kloeg zat om te weten wat-ie doet.’
‘Kan men dat dan weigeren? - Was hob ich mit dir?’ vraagt Jankef verbaasd.
‘Jij hebt ook gelijk.’ Maar haar kopje, het koffiepotje met het stompe neusje, met den breeden menschelijken mond en de eigenwijs gevoelige oogen, hangt weer scheef. Tot Jankef vraagt:
‘Nou wat is der voor apartigheid?’
‘Apartigheid of geen apartigheid; dat zij van niks weet zooals ik wèl van wat weet, maar dat ze gelijk heeft.’
Zij spreekt met dezelfde aanvaarding van zijn tweede huwelijk als van zijn eerste, over de vrouw die de intimiteit afsluit van den cirkel, waarbinnen, als hij eenmaal getrokken is, geen aanvallende critiek zelfs maar de kracht van de rondheid mag beproeven. ‘Niettemin, het stukje ruimte heeft-ie inderdaad noodig, David. En arm is-ie ook,’ kreunt zij met half-geloken oogen, ‘zoo zal geen jiddekind arm wezen.’
| |
| |
‘Wat wil je dan?’
‘Wat ik wil is, dat ik jou ook niet alles verzwijgen wil, al wil men er dan ook niet graag de zegsman van wezen.’
‘Een woord een ongeluk dat ik'r over kletsen zal.’
‘Dat ze met zijn drieën, de gek, Ozer en Herman èn David vanmorgen-è, nou affijn, je weet het zijn kwajonges als ze bij elkaar zijn, maar gotsje (ondanks) hun groote woorden meenen ze het net zoo min kwaad met je als ik het kwaad met je meen. Hoe beter het je gaat, hoe liever ze het hebben. Maar ze hebben over je zitten lachen dat het mijn ge-ergerd heeft.’
Jankef kijkt een beetje bedrukt, een beetje verslagen vóór zich. ‘Zoo,’ zegt hij, ‘gepraat en gelachen.’
‘En Ozer heeft niet David zijn boeltje in huis willen hebben.’ Jankef heft zijn hoofd.
‘Ozer niet. Zoo. Niet.’ (weer vóór zich) ‘Gelachen, nou. Nou dan hèbben ze gelachen,’ zucht hij, ‘zal mijn heel knap m'n zorg wezen. Heeft-ie meegelachen. Wat meen je dat ik ervan denk? Hebben ze loulem (tenminste) plezier gehad.’ Hij legt een paar ouwe stoelen boven in een omgekeerde tafel op de stoep: ‘Dat is dan hùn plezier.’
Met een nieuwen aanloop: ‘Maar dat-ie hierheen komt; dat-ie hier, naar mijn komt, dat is dan toch geen lachen? Verstyse wohl? Ik wil maar zeggen: dat is toch een vráág!’
Hij haalt zijn schouders op. ‘Dat is toch duidelijk? Nou dan, dáár doet-ie me toch niks mee?’ Het klinkt als een verborgen smeeking.
‘Nee,’ nikt Fie kortaf, en Betje staat met voorovergebogen lijf moeizaam te luisteren.
‘Nou, dan lach ik nòu. Heeft Ozer 'm geweigerd. En nou heb ik nièt geweigerd. Kost 't me wat? Dat is nou mìjn plezier.’ ‘Men moet de wijste wezen, je hebt gelijk,’ zegt Fie. ‘Het zijn kinderen.’ (En jij, denkt zij, jij bent, God zal je gezond laten, het grootste kind van allemaal).
‘Is dat niet zoo?’ vraagt Jankef.
Een schuurtje heeft hijzelf nooit bezeten, Jankef; dit houten keetje is Betje van Gelderen's erfstuk, het ging over in zijn macht. Jankef Leefman's eerste pand: zoovaak het voor hem verschijnt, maakt het hem tot burger. ‘De schuur,’ zoo heeft Betje van haar vader verteld, ‘en vijfhonderden guldens hadie. Hebben mijn zuster Griet en mijn broer Jaap hebben we ellek honderd-en-vijftig gulden hebben we dervan gekregen.
| |
| |
Moesten der voor die smeerlap van de notares moesten der nog vijftig gulden af; voor allemaal stukken enzoo, allemaal groote stukken. Vijftig guldens....’
En als men dan zooiets heeft, een berg-schuur, moet men er dan niet van afstaan?
|
|