| |
| |
| |
‘MAAR HET JONGSTE GEITJE WAS IN DE KLOK GEKROPEN, EN HAD VAN DAARUIT ALLES ZIEN GEBEUREN.
DE WOLF...’
| |
| |
| |
Eerste hoofdstuk
‘Allo vooruit!’ Betje van Gelderen's lijf staat gebogen achteruit, haar arm gebiedend gestrekt: ‘Je krijgt de sleutel uit de gang, en je haalt de kar voor je vader. Dadelijk!’ Bij de vorkenbak de zooveelste worsteling.
Niet alleen, dat zij, de nieuwe moeder, de visch op de borden legt zooals zij dat verkiest: met haar handen die ongewasschen en hier onbemind zijn. Niet alleen dat zij Eli niet toestaat, buiten de orde om die zij hier brengt, een vork te nemen. Maar zij wil ook, dat hij, vóór dat er van eten sprake is, de kar haalt, voor zijn vader Jankef, uit de schuur, aan de kade. Omdat hij bang is voor haar zwangere lichaam, dat zij in het gevecht gooit, waarvoor zij ontzag eischt maar dat zij zelf niet spaart, keert hij hijgend naar het raam terug, met een gescheurde jas, en een striem van een vork-tand over zijn wang dat het bloed daar door de heete voor naar buiten dringt.
‘Allo vooruit!’
‘Ik wacht wel tot vader komt.’
‘Als je vader komt.... moet de kar klaar staan. Dat wil ik.’
‘Ik ga niet.’
‘Hij kan nou heelemaal niet meer voor vader komt,’ roept zusje Hanna die even is komen binnenloopen uit haar dienstje, ‘met zijn bloedende gezicht en zijn kapotte jas kan-ie zoo niet op straat, hoor!’
‘Bemoeit je met je eigen zaken, dame! het gaat je niks an; ik heb hier te zeggen en de dame die hóórt hier niet! Laat de dame maar zorgen dat de menschen in de 'eele wereld geen schande van'r spreken, van de dame! Ik heb niks met haar kakkie te maken!’
‘Nee,’ lacht Hanna, ‘ik hoor hier heelemaal niet. En jij zal wel zorgen dat de heele wereld aan het praten blijft.’
Het gevecht om Jankef's voorkeur en de plaats in zijn huis die de eene al verloren heeft, wordt weer vinniger, als van honden bij een restenbak. De scheldwoorden schieten, de tanden bebijten de lippen, de oogen nijpen half dicht en tarten hun haat bij scheevende monden en opgetrokken wangen.
‘Hij moet'r ook gauw uit hé? Kijk z'n gezicht maar's! Dáár zal de wereld van spreken. Dat is tenminste goed, dat
| |
| |
iedereen kan zien hoe jij hier hoort! De naam hoeft er niet bij te staan!’ Hanna lacht schamper.
‘Nee, ik hoor hier niet, haha! hóórt die dame eens an! Ik zal me door die fijne dame de wet laten voorschrijven dat ik door zoo'n snot-meneer de baas over me moet laten spelen, door zoo'n geleerde vrome meneer die 'n mensch zoo durft aan te snauwen en te scheiden.’ En nu stijgt, als een stalen veer, haar drift snel naar haar woorden en gebaren, en om ze vorm te geven, grijpt zij uit haar haat aan wat zij ‘de geleerdheid, de kale drukte’ noemt; in één zet door keert zij zich tegen Hanna's armelijk randje beschaving en hang naar een goed uiterlijk.
‘Gaat eens op zij! daar komt-ie-haan, die geleerde deftige meneer: ‘O!’ (zij piept en trekt een mondje): ‘O, dat is mijn veels te min zonder vork! Foei, daar ben ik veels te deftig voor, voor zoo'n minne boel! En zoo 'n kar mee te loopen! Wat denk je wel dat ik met zoo'n kar loop? Daar ben jullie hier veels te min en te dorn voor om dat te begrijpen! Daar kun jullie heelemaal niet bij met jullie minne verstand hoe deftig als ik ben bij de jongeneeren. Gaat eens op zij! daar kompt ik aan met mijn boeken, met mijn geleerteit! O, ik eet niet zoo min als die minne boel hier, wat denken die minne lui wel van mijn....’
Zij gaat vijf minuten zoo door, en Hanna moet Eli bij den arm grijpen, want hij zoekt een ontlading in scheldwoorden voor zijn getergdheid, om die beschuldiging van fatterigheid die hij nauwelijks kent.
‘Gek mensch,’ hoont Hanna lachend, omdat de uitzinnigheid van de vrouw toch weer iets van bijna meelijdende goedigheid met een grondje van bezorgdheid wekt. ‘Je begint toch zelf iedere keer! Ik was er toch bij dat je om die vork begon te vechten! Dat heb je toch met mij de eerste dagen ook al gedaan! Heb dan ook's een beetje schaamte! Wat een moeder!’ Betje van Gelderen grijnst met opgetrokken wang naar het meisje.
‘Vertel 'et maar an je vriendjes,’ probeert zij Hanna spitsig terug te treffen, ‘an je deftige vriendjes van hachtien jaar, an je 'eertjes waar je savens voor schande mee langs de buitenkantjes loopt. Vertel et die maar, dat ik geen schaamte heb.’
Hanna bloost zacht, en haar oogen tintelen in haar stevige boersche jodinne-kopje, onder haar vriendelijke, zinnelijke wenkbrauwen.
| |
| |
‘Ja, dat is eigenlijk niks prettig voor je hè?’ lacht zij malsch met haar breeden mond, ‘om zoo te moeten aanzien dat iemand sjans heeft. Heb jìj dan nooit sjans gehad? Had dan ook geprofiteerd in je tijd.’
Betje grijnst: zij is te getroffen om dadelijk te antwoorden. Haar hoofd recht zich omhoog van het zwangere lijf. Bleek en pappig is haar hoofd, schraal rossig begroeid; een restje in het nauw gedreven en gekrompen alcooflust doet het vleesch erin opstaan en laat den mond zijn laatste sappigheid. Over haar buik houdt zij steeds haar linkerarm, met dien schamelen trots om de onverwachte erkendheid, die zij van Jankef als in een onderscheidende bemoeienis ontving. Eli en Hanna voelen, onder al die gezwollenheid en die uitvallen van haar waakzame heerschzucht, een jammerlijke hulpeloosheid. Een oogenblik later dreigen de wrokkigheden zich opnieuw in een lichamelijke vechtpartij te vergrijpen: Jankef komt binnen als Hanna Eli tegen de pook wil beschutten die in Betje's hand geheven staat. De vrouw, dadelijk beschaamd, laat het ijzer zakken onder Jankef's blik.
‘Hij zal gehoorzaam wezen, hij zal doen wat ik zeg,’ rechtvaardigt zij met trillende lippen, en in een onderworpenheid die Jankef altijd opnieuw bevreemdt en kwelt, omdat hij ze af moet wijzen. Waar buiten dit huis iedereen over hem heerscht, wil hij hier geen valsche slaafschheid van de oogenblikken. Het is een onbewust wantrouwen dat hem erin hindert; kameraadschap is wat hij noodig heeft.
‘Als ik zeg dat-ie voor z'n vader de kar moet halen, dan zal-ie 't doen, dat wil ik,’ zegt zij in Jankef's oogen als een zwak beroep op zijn saamhoorigheid van het slaapvertrek. Jankef zwijgt, en ziet rond eer hij gaat onderzoeken.
Het gaat om den sleutel, voor de kar, uit de schuur. Aan een spijker in de lange gang heeft hij zijn vaste plaats, jaren achtereen; hij wordt er afgenomen voor het keetje of om een oogenblik een hamer te vervangen, en krijgt zijn plaats terug.
Betje van Gelderen wil dat Eli hem van den spijker zal nemen. Zij ziet in Eli's aarzeling niet anders dan de laaghartige verraderlijkheid jegens zijn sappelenden vader, en het strafbare vergrijp tegen de wet van zijn afhankelijkheid van Jankef's brood. Zij kent zijn vrees niet om zich met de kar te vertoonen. De stad is klein: hij kan niet met een gonje zak of zoo'n kar
| |
| |
op straat komen, of er volgt een ontmoeting die weken verdriet voor hem gaar stooft. Op de M.U.L.O.-school, waar Jankef hem voor een klein prijsje geplaatst heeft om zijn Lagere School-kennis uit te breiden voor zijn opleiding tot Rabbijn, is de minst welgestelde leerling een rijke voor hem. De jongens zonder studie-koppen en de meisjes voor geen sociale opleiding bestemd, zijn kinderen uit den hoogsten stand of uit de middelklasse van het stadje. Loopt hij bij toeval naast Jankef's kar of moet hij helpen duwen, als hij er eentje ontmoet: hij drijft zich blind-brutaal door den toestand heen, en het is gebeurd dat hij, ongevraagd, opzettelijk zijn hand op den zijkant van den wagen lei, uit weerzin tegen de laffe vlucht in de verloochening; als oefening in de kracht tot het stellen van de aanvaarding dier ongewoonheid, voor allen. Maar zijn houding baat niet en daarom kan hij de botsing niet zoeken: zelden anders dan een honende glimlach in een afgewend gezicht, bij de jongens: de vreeselijke straf op school wordt erin aangekondigd. Bij de meisjes een verbaasd onverschillig staren naar zijn verschijning met die volle waarheid van zijn leven: hij keert in zich zelf met een verdrietig onderzoek naar zooveel kilheid, nadat de ontmoeting toch onvermijdelijk is geweest Jankef kan Eli's angsten daarvoor zooal niet peilen, dan toch benaderen; in die opleiding van zijn jongste wil hij zijn maatschappelijk ideaal beleven.
‘Jij doet je pook weg, Bet,’ zegt hij na een zucht om den aanblik van den twist bij zijn thuiskomst, ‘poken die komen hier in het geheel niet bij te pas. Nee, die hooren bij je fornuis begrijp je wel? En jij (tot Eli) haalt eventjes de kar voor mij uit de schuur. Voor mij, en anders doe ìk het. En als je dan weerom komt, dan gaan we knappies wat eten. Ja, hij wordt vandaag nou's niet voor niks gehaald, de kar, want wat ik gekocht heb, dat kan nog op geen vijf karren óók niet. Een pracht van een boel. Als ik d'r maar behoorlijk berging voor had.’
‘O,’ zegt Betje van Gelderen trots, want het keetje is haar inbreng uit haar vader's versterf, ‘wij doen alles in de schuur, laat mijn strakkies maar gaan, dan ruim ik wel zoo dat alles d'r met gemak in kan, dan zijn we d'r gauw genoegt van af.’ Zij is al een jaar in de ‘zaak’, zij weet van alles en zij wil een onbenaderbaar voorbeeld van vlijt en leiding stellen aan alle luie vrouwen die Jankef ooit had of zou kunnen hebben.
Jankef keert zich om naar den straatkant: op de tafel tegen het raam, armelijk gedekt, het zeiltje vuil en met rafelige
| |
| |
gaten, de borden geschonden, wacht vriendelijk dampend een schotel versche blanke zeevisch, bij de gesmeerde boterhammen. Het eten zelf althans zoo goed mogelijk, dat blijft Jankef's wet.
‘En jij,’ zegt hij tot Hanna, ‘eet mee, of blijft zitten kijken, of je gaat weg, net wat je zelf maar verkiest. Je kunt heel best ook mee-eten. Maar geschreeuwd en gescholden pjap-jàp-jap! en ook gekrabt en gepookt wordt er niet meer.’
‘O, ik ga thuis eten,’ zegt Hanna, ‘ik heb godzijgedankt een tafel waar ik niet mishandeld word; ik wou alleen dat je moeder 'es vroeg,’ glimlacht zij begeerig, ‘waar de heele wereld dan over praat, als de menschen het over mij hebben, zie.’
Jankef schudt krachtig het hoofd op zijn smalle maar rechte schouders; zijn bruine, kinderlijk groot gebleven oogen zien gevoelig naar het meisje:
‘Nee, Hanna, dat zal ik niet vragen; daar wordt van dien aard niks meer gevraagd!’
Betje van Gelderen zwijgt, en Hanna is teleurgesteld. Zij voelt dat zij verkeerd doet, en toch haakt zij er naar, een ongewone vrijage te hooren noemen die al aangevallen wordt maar nog niet eens is begonnen. Af en toe een avond-uurtje naast een aardigen, en deftigen, jongen van haar leeftijd te loopen, dat lijkt een spel voor haar, prachtig en gedurfd, en zij is zich gaan Verheugen om de middelen waarmee zij zich dat zou kunnen veroveren, en omdat het leven zelf haar dat nu maar zoo zonder eisch is komen aandragen. Want de jeugd en de bekoring van haar eenvoudige levendigheid hebben haar immers, vindt zij, niets gekost, en toch wordt zij er opeens nu de gelijke in kansen mee van de rijke meisjes. Zij weet wel dat haar eigen spanning achter dat mogelijke spel meer ernst en gevoeligheid toovert dan zelfs uit een onregelmatig scharrelpartijtje mag worden besloten. En zij weet dat Jankef, in zijn mengsei van kinderlijkheid en aanbidding van het hooggeplaatste in de wereld, in zijn hart haar spel met haar beleven zal, en tot aan de poort van de beslissing toe, heel den bebloemden weg van den droom met haar gaan. Daarom spijt het haar, en zij staat nog een oogenblik, op één been leunend, in een geschonden glimlach, met haar groote oogen langs allen heen te staren. Jankef merkt iets van haar levendigen onlust; zijn zucht naar eten, orde en voortgang in een kans-vollen koop drijft in zijn vermoeidheid zijn aandacht van haar weg. Betje van Gelderen beziet haar met omlaag getrokken mond:
| |
| |
als tegenover een feestend land staat zij, welks vreugde zij in geen klankje of beweging tot zich grijpen kan, laatdunkend, buitengesloten en verlegen. Hanna, met een gebaar van meisjes-zelfverzekerdheid, van trots en speelsche nuffigheid die voor haar louter luxe zijn, gaat in haar voor haar zestien jaar te donkere en te krappe manteltje heen. Zij groet Betje van Gelderen niet: ‘Dag Va! dag broer!’ deunt zij, zonder die hatelijkheid naar de vrouw voluit te meenen; het is of zij in de lucht van de kamer den vorm-indruk van haar wezen achterlaat.
‘Eli,’ zegt Jankef scherp, ‘vóór het eten hoor!’
Nog een blik tot den jongen die zijn hoofd laat zakken in het gevecht tusschen zijn bereidheid jegens vader, en zijn afschuw van het gevaar.
Jankef volgt hem stil, als hij in de gang naar den spijker gaat. ‘Is het zóó krimmeneel? Eli? Het is toch zeker waarachtig zoo erg niet? Vijf minuten werk. Het lijkt potverdomme of het de sleutel van zijn eigen gevangenis is, zoo tooneelmatig gaat dat in z'n werk. Sjonge jonge.’
Eli antwoordt niet. Jankef kent den grond van zijn tegenzin niet; hij vergeet dien steeds weer.
‘Pracht van een boel gekocht jonge!’ roept Jankef hem nog na, ‘daar kan wel 's wat goeds voor je anzitten!’
Eli slentert al met omlaag gebogen hoofd in de straat.
‘Je kan 't nou toch voor vader doen?’ zegt Hanna buiten, ‘vader heeft 't nou toch gevraagd? Je jas is ook gescheurd. Bij de kraag.’
‘Pestboodschappen met die kar. Jij weet 't ook niet. Be-je daar op school, zien ze je met de voddekar.’
‘Och kom!’ zingt het meisje, ‘verstandige menschen vinden je daar niet minder om. Werkelijke nette menschen zijn zoo niet. Stuur ze maar bij mij hoor,’ lacht zij uit haar bruine oogen. Zij zijn een tikje loensch, haar oogen, maar zij glanzen levend, met een tintelingetje van ondeugendheid in de groote, ovale spiegeis. Landelijk open staat haar gezicht, met een schat van sentimenteele gevoelens naar allen kant, ordeloos, maar met een geheime bron van zekerheid, vol kleine zonde en vol groote deugd, in de wereld waardeloos en voor de armoede bestemd. Zooals haar hoofd is, flink, landelijkjoodsch, de lijnen los van reeë maar eerlijke zinnelijkheid, zoo is haar loop als zij heengaat: een loop met een doel, een werkzame houding van het lichaam, de loop van het volkskind dat haar beenen nog niet tot louter lust voor de mannen- | |
| |
oogen bewegen laat, en daarom treft en verteedert met de waarborg van betrouwbaarheid en van diepen werkelijkheidszin. Broer Jozef en zijn vrouw Rosa van Raalte hebben haar als dienstbode bij zich te werk gesteld, toen de twisten met de nieuwe moeder Jankef's huis dag aan dag in tumult zetten. En nu zingt zij en gilt zij en schommelt haar verlegen zorgenden gang tusschen de benauwende kamers van het voor haar veel te preutsche gezin, dat haar goedig maar niet zonder eigendunk in het ootje neemt, tot zij op op haar slaapkamertje zit te reikhalzen naar den edelman uit haar ‘Nuts’-romans, die haar achter op een paard of in een auto zal komen ontvoeren. Of als zij op de werkelijkheid rondom fantaseert, naar den armen jongen met wien zij zich in een leven vol innigheid zal storten, in een besloten gevecht om de uiterste handhaving van het bloed.
Eli lacht ook, terwijl hij gaat. Kinderlijk lacht hij bij de gedachte, dat zij beschermers, vrienden zou hebben onder de machtige jeugd die hem niet erkennen wil. Keert zich nog eens om, groet nog eens: als je niet samen bij vader thuis woont, is het gemakkelijker, dikke vrienden te blijven.
‘Eli, meteen komen eten!’ Jankef tikt tegen het raam, als hij tien minuten later met de kar terugkomt en ze voor de deur zet. Binnen keert de stille bitterheid van den jongen zich tegen Betje, die bezig is, de visch verder op de borden uit te deelen: zij doet het met de bloote hand. Als zij in weerwil van de twist van straks, ervan naast Eli's boterham legt, springt zijn blik vol ingehouden woede van bord naar vrouw en weer terug. Hij blijft nog staan: het bewegende beeld gloeit in hem van de twee meisjes uit zijn klas, die vijf minuten geleden gearmd langs de kade loopen als hij juist zijn kar uit de schuur naar buiten heeft gebracht: Louise van der Wal en Mientje Wiegand; hij kan nog net aan de herkenning ontkomen door achter den wagen te duiken. Zoo weggehurkt voelt hij het schaamrood op zijn gezicht branden en vervloekt zijn eigen ontsteltenis: hij kan die niet keeren op zulke oogenblikken, en nu heeft hij ook nog die gewonde wang te verbergen. Een beetje versteld van schrik en spijtigheid is hij achter de kar naar huis gekomen. En nu staart hij vol grammenden tegenzin naar zijn bord: het verschil is te groot tusschen de meisjes voor wie hij zich verbergen moest en deze vrouw, die met haar zelden gewasschen handen zijn eten op zijn bord smakt. Hij vecht tegen zijn schrijnend verzet en de walging van zijn
| |
| |
overgave, en tegen Jankef's drang naar schikking en vrede op zijn kosten.
‘Is het nog niet goed, koopman? Mankeert er nog wat an?’ Het hijgt in den jongen. Alle tijd tusschen twaalf en twee is aan jammerlijke twisten versmeten. En de inwerking van de strop met de meisjes aan de kade benauwt de veiligheid van den middag-schooltijd. En die hand die de weeke gekookte visch met haar vollen en toch altijd onzekeren greep opneemt, en hem daarmee een ongekenden vorm van gemeenzaamheid en meer dan een on-aanvaardbaar lijfelijk moederschap opdringt. Die hand die hem eerst zijn wang heeft stukgekrabd, ontneemt hem nu ook nog de lichamelijke bevrediging van den maaltijd. Daarom blijft hij bij de tafel staan zonder zich te kunnen zetten, en daarom kan hij Jankef bijna niet antwoorden, want hij weet dat hij hierin geen recht zal vinden.
‘Nog niet in orde? Nee?’
Betje van Gelderen zit al zwijgend te kauwen; zij kijkt vóór zich, scheef in haar stoel en in rauwe pruiling over haar bord gebogen. Hij kan niet meer dan met afgewend hoofd donker mompelen:
‘Visch die met de handen op je bord wordt gelegd.’
‘Wat?’ vraagt Jankef die al met zijn gewasschen vingers de visch van de graat schuift en daarbij zijn boterham eet.
Betje gaat er niet op in. En Eli voelt de onmogelijkheid van haar te overtuigen, ja zelfs van haar schuldig te stellen, want hij heeft bijna dadelijk bij haar intree in dit huis gezien dat zij, bij hun houding en op hun plaats in de wereld, die gevoelens niet kan begrijpen. ‘Wij zijn maar gewone menschen,’ is haar slaafsche slagwoord. ‘Wij zijn zoo deftig niet,’ is haar zelfverachtende verzet tegen die neiging tot handhaving van een minimum gezondheids-orde en wellevendheids-lust; dat weet Eli, al kan hij het verwoorden noch verklaren. Hij weet nog niet dat zij, dochter van een tot matroos gedeclasseerden burger-jongen en van een achterlijke jodin, die eischen aan het leven gesteld niet kan dulden van hen die geen moeite doen om tot de aanzienlijken te stijgen.
‘Met de handen?’ vraagt Jankef, ‘wàt met de handen?’
‘Ja ik weet wel. Dat jullie.... Maar ìk kan het niet eten, als de visch zoo met de handen op mijn bord wordt gelegd.... Ik kan het niet eten,’ zegt hij met Jankef's eigen rustige strijdbaarheid.
‘Met de handen?’ zegt Jankef radeloos. Hij kijkt Eli bezwerend om aanvaarding aan. ‘Is dat dan zoo verschrikkelijk?’
| |
| |
‘Ja, ik kan het niet eten. Het is al zoo vaak gebeurd natuurlijk, maar ik heb het nog nooit kunnen zeggen. Maar daarom zie ik het nog wel. Ik kan het niet eten.’
‘Niet?’ vraagt Jankef van zijn stoel, met wijde oogen vol verzet, ‘vandaag ook niet? Of moeten nou weer allemaal van voren af aan de poppen aan het dansen? Ja, maar ik wil je dan wel verteilen dat het gebeurt niet hoor! Als het met de hand is gedaan, dan neem maar an dat het schóóne handen geweest zijn, en dan kan je 't best eten. Verstaan Eli? daar worden nou vandaag worden er géén verdere kunsten meer uitgehaald hoor! Basta. Het is wel mooi genoeg geweest nou.’ ‘Ik zal meneer met een zilveren servies bedienen, an meneer,’ mokt Betje voor zich heen, ‘het is hier ook zóó'n deftige boel! Ik wist niet dat het hier zoo'n deftige boel was van meneeren en dames, dat heb ik vooruit niet kennen weten. Het is me niet gezegd....’
‘Deftige boel van dames en heeren,’ straft Jankef zacht, ‘komt hier in het geheel niet bij te pas.’
‘Hij zal doen wat ik wil.’
‘Ja, Bet, het is goed. Hij eet het zooals jij het wil. Maar al moet-ie doen wat jij wil, daarom mag je ook nog wel 's iets doen wat hìj wil? Zie je dat is iets dat jij weer niet zoo héél erg best begrijpt. Je moet ook “sjolem” vrede kunnen houden; menschen zijn geen pampieren, begrijp je wel?’ Zachter: ‘Zoo lang zul je nou ook van hem geen last meer hebben. Als-ie over een jaar of een half jaar naar Amsterdam gaat, dan ben je over die moeilijkheid óók al weer heen.’
‘Ten eersten komt-ie toch zeker weerom?’
‘Wat?’ Jankef met groote oogen, ‘ja, vanzellef ja, als-ie uit-gestudeerd is,’ zegt hij, een beetje schor, en omlaag, en weer van terzij naar haar op. ‘Maar het staat allemaal nog niet op een briefje geschreven hoe en wanneer? Dan moet-ie toch zeker Gazzen wezen, als alles goed gaat?’
‘God, hij kan voor mijn part hier wezen zoolang als-tie-wil,’ zegt zij bang-ingebonden, ‘maar daarom hoef ik 'm nog niet achterna te loopen als 'n groote meneer....’
‘Hij is precies zoo'n groote meneer als ieder ander zooals hij. Maar niettemin kan-ie de visch zoo eten, (met een blik naar Eli) voor vandáág. Best. Voor vandaag, afgeloopen. En nou ga je zeker aan tafel zitten Eli? Asjeblief.’
Eli gaat schrijlings op zijn stoel zitten. Hij strijdt hongerig voor zijn bord; hij kijkt vader niet aan. Moeizaam propt hij, terwijl hij de visch laat staan, een paar van zijn kale boter- | |
| |
hammen in zijn hongerige lichaam. In dat lijfelijk verdriet staart hij door de raamruiten naar buiten, waar de kar staat. Het langzaam openlijke smakken van Betje's vreemden mond prikkelt hem stekend. Dag aan dag prikt dat in de ingewanden; hij weet niet hoe het verdragen naoet worden. Er is het eten van de twee, en het proppen van den jongen die met wijde oogen van verzet tegen tranen, naar het venster staart.
‘Hè hè,’ zucht Jankef, ‘het is wèl mooi zoo. Wèl een meer als rijkelijk plezierig leven. Boterham is der. En wat eròp is der ook nog. En dat is dan ook alles. Een goeie dag massematten, een beste dag, een pracht van een schitterende kans op tien tientjes rewogem (winst), en as je thuiskomt kapotgekrabte fieselemieën en gescheurde kragen en de phóóken in de lucht. En dampende visch met vuiligheid. Tranen! O, géén tranen, bijna tranen dan.’
Hij zucht, kijkt naar de vrouw op, en weer omlaag. Hij weet het, Jankef: veel is het niet, wat de arme koopman na den dood van zijn eerste vrouw aan haar heeft gekregen. Fatsoenlijk en eerlijk. Maar daarmee is men nog geen vrouw; dat weet hij.
Niemand geeft antwoord. Betje wil niet. Eli kan niet; zijn boterhambrokken klitten in zijn keel. Als ze erdoor zijn, staat hij op, om naar school te gaan.
‘Ze netjes laten staan,’ mompelt Jankef, ‘ze niet opgegeten.’ ‘Vrijdag maar tien gulden minder,’ zegt Betje nu, ‘en anders moet-ie maar een beter kosthuis zoeken, waar 't een beetje deftiger toegaat. We zijn hier ook veels te gewone menschen voor zoo'n meneer. Daar kan 'ij niet in leven, in zoo'n minne boel.’
‘'t Is meer als kriemeneel,’ klaagt Jankef verbergend, met een blik op Eli's onaangeroerde visch. In zijn oogen staat ontevredenheid tegen het zwakke hitsen van de vrouw. Hij zoekt naar woorden die, voorzichtig en krachtig, bestraffing en eenheid zullen brengen. Zij zijn er nog niet, de woorden. Want zij zullen nieuwe twist brengen. En twist met deze vrouw, die zich, meer nog in haar zwangerschap, zoo onbeheerscht roert, dat hij al in volledige vechtpartijen Hanna en haar, en Eli en haar, en ook zichzelf tegen klappen heeft moeten verdedigen, is iets onmogelijks. Haar verwijdering, haar onwilligheid en haar verzet dragen een stemming aan van triestigheid, waarin hij toch altijd weer de eerste milde nadering moet zetten: zij mist er het vermogen toe. En Jankef stelt uit,
| |
| |
vloekt vaak in zichzelf: potverdomme, altijd weer potverdomme, in een aanloop. En stelt weer uit.
Na een gesprek over de gescheurde jas, die Eli tegen zijn beste verwisselen moet omdat de vrouw ze nu niet wil herstellen: ‘Ik vraag het niet,’ zegt Eli, ‘en zij doet het niet,’ vraagt Jankef opeens nog met een nieuwen aanloop:
‘Waarom heb je die visch niet gegeten? Vreet ze op, Eli. Het is nog tijd zat.’
Eli ziet een tel langs hem heen. Uit zijn dichte keel, terwijl hij zijn hoofd schudt, fluistert het heesch:
‘Kàn niet.’
Hij schiet snel de deur uit.
Hij is al bij school als hij, in zijn broekzak, den zwaren sleutel voelt: onder al die beroeringen, waaraan hij met ergernis en spijt terug moet denken, vergeten weer weg te hangen. Dat gekke gevoel heeft hij al meer gehad: zoo'n ding heelemaal van het leven thuis hier op school; hij houdt er niet van. Alles wat hij hierheen draagt, is zoo zorgzaam op de school-omgeving berekend.
Maar het is veel te laat om nog terug te gaan. Als ze er thuis om verlegen zijn: hun eigen schuld.
|
|