Balans van de sociologie
(1974)–Joop Goudsblom– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 121]
| ||||||||||
6
| ||||||||||
[pagina 122]
| ||||||||||
kennis, met behulp waarvan zij misschien hun beheersing zouden hebben kunnen versterken. De ontwikkeling van de natuurwetenschappen toont dat het niet onmogelijk is deze vicieuze cirkel te doorbreken. Mensen hebben geleerd situaties te scheppen, waarin zij fysische en chemische processen kunnen bestuderen, zonder zich zelf direct van deze processen afhankelijk te voelen. Biochemici die in hun laboratoria de structuren van eiwitten bestuderen, hebben in hun sociale bestaan weinig van deze eiwitten te vrezen. De situatie waarin zij hun onderzoek verrichten stelt hen in staat tot een grote distantie; zij zijn als onderzoekers in hun relatie tot hun studie-object in hoge mate autonoom.Ga naar eind2 Sociologen beschikken ten opzichte van hun studieveld lang niet over een gelijke mate van institutionele bescherming en zelfbeheersing als natuuronderzoekers. Mèt de toenemende beheersing van de natuur zijn de mensen in steeds grotere getale van elkaar afhankelijk geworden - op manieren die vaak maar zeer gedeeltelijk doorzien worden, maar die des te heviger emoties kunnen oproepen. Groepen mensen, die elkaar over en weer rekenen te behoren tot verschillende naties of klassen of rassen, hebben toch met elkaar te maken. Hun onderlinge verbondenheid beïnvloedt hun levens, zonder dat zij het verband waarin dit gebeurt doorgronden. Ook tussen en binnen kleinere groepen zoals gezinnen en werkploegen vormen de problemen van het samenleven, voortvloeiend uit de wederzijdse afhankelijkheid, telkens opnieuw opbruisende bronnen van spanningen en emoties, die moeilijk voor bewuste beheersing vatbaar lijken. De sociologen, die deze problematiek moeten bestuderen, zitten er zelf vaak te veel in verstrikt om een erg gedistantieerde houding te kunnen opbrengen. Dit leidt onder andere tot semantische perikelen. Alleen al de termen die wij kiezen om over samenlevingsproblemen te spreken, binden ons gewoonlijk al aan een optiek, die bepaalde groeperingen gunstiger doet uitkomen dan andere.Ga naar eind3 Dit is in de vorige eeuw treffend onder de aandacht gebracht door Proudhon in de beroemde uitspraak ‘eigendom is diefstal’, waarbij alle gangbare associaties van het woord eigendom plotseling in hun tegendeel verkeerden. Van een marxistisch begrip als ‘uitbuiting’ is het zonder meer duidelijk dat het past in een totale maatschappijvisie, waarin stelling wordt genomen tegen de kapitalisten en voor het proletariaat.Ga naar eind4 De meeste begrippen uit de academische sociologie hebben niet een zo ondubbelzinnige politieke strekking. Toch, wanneer we de vijf termen bezien die volgens Robert A. Nisbet (1966) de kernideeën van de sociologie uitmaken, dan ontkomen we moeilijk aan de indruk dat | ||||||||||
[pagina 123]
| ||||||||||
geen ervan in strikte zin neutraal kan heten: gemeenschap, status, gezag, het sacrale, vervreemding - het zijn stuk voor stuk leden van één taalfamilie, corresponderend met één herkenbare levensvorm (Wittgenstein 1958): er wordt nostalgie in uitgedrukt naar het prerevolutionaire verleden en zorg voor de toekomst waarin de aloude gemeenschapsbanden nog verder zullen ontbinden, de statusonderscheidingen zullen vervlakken, traditionele gezagsverhoudingen steeds meer ondermijnd zullen worden, waarin het sacrale onherroepelijk ten offer zal vallen aan secularisering, en waarin de vervreemding overal om zich heen zal grijpen. In de twintigste-eeuwse sociologie heeft men geprobeerd een meer ‘waardenvrij’ vocabulaire te ontwikkelen. Daarbij is bijvoorbeeld het begrippenpaar ‘latente en manifeste functies’ naar voren gebracht. Deze begrippen dienen om die gevolgen van sociale instituties aan te duiden, die bijdragen tot de aanpassing van een gegeven sociaal systeem, en die (en daar gaat het onderscheid om) al dan niet bedoeld zijn en opgemerkt worden door de deelnemers aan dit systeem (Merton 1957, p. 51). De portee van het onderscheid is dat we soms instituties tegenkomen, die op het eerste gezicht geen aanwijsbare functies vervullen, geen nuttige effecten teweegbrengen waaruit verklaard zou kunnen worden waarom men ze in stand houdt. Nadere analyse kan dan aan het licht brengen dat er wel degelijk functies te vinden zijn; deze noemen de sociologen dan laten. Ter toelichting heeft Robert K. Merton in een veel geciteerde passage (1957, pp. 71-82) het bestaan van politieke machines in de Verenigde Staten met deze termen trachten te verklaren. Weliswaar druisen de praktijken van deze politieke-partijapparaten in tegen wijdverbreide opvattingen omtrent een ideale democratie, maar ze vervullen toch enkele niet te onderschatten functies binnen het democratische systeem. Groepen die slecht geïntegreerd zijn in het Amerikaanse bestel hebben via de politieke machines een kans om zich toch enigszins te laten gelden. De politieke machines leveren aldus een positieve bijdrage aan het functioneren van de Amerikaanse samenleving; deze bijdrage is echter latent en komt pas door onderzoek aan het licht. De vraag is nu: latent, voor wie? De Hawthorne-onderzoekers ontdekten door nauwlettende observaties in de ‘bank wiring observation room’ iets wat de geobserveerde arbeiders al lang wisten: dat de dagelijkse produktie een bepaald maximum niet mocht overschrijden. Zo ontdekte Merton door middel van een theoretische analyse, dat politieke machines aan bepaalde groeperingen nuttige diensten bewijzen en aldus bijdragen aan het functioneren van de | ||||||||||
[pagina 124]
| ||||||||||
samenleving als geheel. Ook dit is een conclusie waar de betrokkenen in kwestie niet van zouden opkijken: zij wisten dit en zoals uit citaten die Merton zelf geeft blijkt, de meer verbaal ontwikkelden onder hen konden dit ook heel overtuigend onder woorden brengen. De socioloog die de positieve functies van politieke machines ontdekt, toont daarmee ongetwijfeld meer begrip dan degene die in morele geborneerdheid deze instellingen alleen maar verwerpelijk kan vinden. Echter, door de positieve functies latent te noemen blijft de socioloog zich identificeren met het officiële standpunt, vanwaaruit men pas na diepgaande studie tot het inzicht kan komen dat er ook aan de politieke machines positief te waarderen kanten zitten. Het begrip latente functie blijkt hier deel uit te maken van een onvolledige poging om de beperkingen te doorbreken van een perspectief dat in de dubbele zin van het Engelse woord partial is: partieel en partijdig.
Ook over het begrip functie zelf valt in dit verband wel het een en ander te zeggen. Het lijkt misschien nogal vergezocht om hier aandacht te besteden aan een zo abstract, aan de wiskunde en de natuurwetenschappen ontleend begrip. Toch is het van belang, omdat enkele fundamentele sociologische problemen juist met behulp van dit begrip kunnen worden toegelicht. Het woord functie kan op twee manieren gebruikt worden: a. ‘iets is een functie van iets’, en b. ‘iets heeft een functie voor iets’. Uitspraken van het type a verwijzen naar het verleden, naar de ‘condities’ waaruit datgene waar we nu mee te maken hebben is voortgekomen. Uitspraken van het type b verwijzen naar de toekomst, naar de ‘consequenties’, de ‘effecten’, de ‘gevolgen’, de ‘resultaten’, de ‘werkingen’. Door deze tweeledige mogelijkheid kan de term functie ons er aan herinneren, dat ieder sociaal gebeuren bepaald is door een verleden en gericht op een toekomst. Als zodanig past het begrip uitstekend in een ontwikkelingsperspectief. De meeste sociologen die wat zij noemen functionele analyse bedrijven, maken hoofdzakelijk gebruik van uitspraken van het type b., waarbij hun belangstelling dan vrijwel uitsluitend uitgaat naar de functies van onderdelen voor de instandhouding van grotere gehelen. De logica van dit soort functionele analyse is vooral geïnspireerd op de biologie (vgl. Hempel 1959). Voor het voortbestaan van een levend systeem, een organisme, zijn bepaalde condities noodzakelijk; in zoverre als deze condities worden voortgebracht door deelsystemen (organen) van het totale systeem, spreekt men van functionele bijdragen of functies. Een functionele verklaring, aldus Parsons, ‘begint met een gepostuleerde stand van zaken en verwijst terug naar de | ||||||||||
[pagina 125]
| ||||||||||
noodzakelijke voorafgaande en onderliggende voorwaarden’ (1970, p. 33). In de biologie kan men volgens dit model werken met vrij plausibele postulaten: men gaat uit van het organisme als een gegeven eenheid, waarvan het voortbestaan wordt verzekerd door de bijdragen van lagere organen; de structuur van deze lagere organen laat zich dan verklaren vanuit hun functies voor het organisme als geheel. In de sociologie is het echter heel wat problematischer welke eenheden in aanmerking komen om als verklaringsgrond te dienen. Amerikaanse sociologen hebben hier kennelijk nog de minste moeite mee gehad; zij hebben bij herhaling in hun eigen nationale samenleving een voldoende afgeronde en vanzelfsprekende eenheid menen te vinden om een basis te vormen voor functionele verklaringen van subsystemen. Het genoemde voorbeeld van Mertons analyse van politieke machines toont echter tot wat voor hachelijke conclusies zij daarbij kunnen komen: alsof het bestaan van politieke machines het best verklaard is door erop te wijzen dat ze het totale Amerikaanse systeem mede in stand houden.Ga naar eind5 Het denken in termen van delen en gehelen, van systemen en subsystemen brengt met zich mee dat men eerder vraagt voor ‘wat’ dan voor ‘wie’ iets functies heeft. Met andere woorden, men zoekt naar de functie die een sociale institutie heeft voor een bepaald ‘systeem’, niet voor bepaalde mensen of groepen mensen. In dit opzicht kunnen de studies van Norbert Elias verfrissend werken. In Die höfische Gesellschaft (1969b) onderzoekt Elias de functies van het hof, het koningschap, de adel, de etiquette en de paleizen voor verscheidene groeperingen in de zeventiende- en achttiende-eeuwse Franse samenleving. De etiquette, een strenge gedragscode waaraan de hofbewoners zichzelf onderwierpen, blijkt aanvankelijk voor de koning een middel geweest te zijn ter onderdrukking van de adel, voor de adel een middel om zich te verheffen boven de bourgeoisie. In de achttiende eeuw vond een functieverschuiving plaats, waarbij ook de koning zelf steeds meer de gevangene werd van het etiquette-protocol, dat als een ‘spookachtig perpetuüm mobile’ ieders leven leek te beheersen. Elias' analyse toont aan, dat het instituut etiquette de functie was van een heel specifieke, langzaam veranderende figuratie van diverse groepen mensen, voor wie de etiquette enkele duidelijk aanwijsbare functies had. De etiquette kwam voort uit de spanningsvolle betrekkingen tussen interdependente mensen; dit verklaart ook de ambivalentie waarmee de meesten er tegenover stonden: de etiquette beklemde hen, maar zij konden er niet buiten. Elias (1971c, p.103) stelt het functiemodel, dat zich op deze wijze empirisch laat invullen, tegenover het actie- of handelingsmodel, | ||||||||||
[pagina 126]
| ||||||||||
zoals dat onder andere is verwerkt in de ruiltheorieën van Homans en Blau. In het handelingsmodel gaat men uit van personen, ‘actoren’, wier interactie, naar men aanneemt, primair bepaald wordt door hun eigen oogmerken en motieven. Een dergelijk model biedt wel ruimte voor de onbedoelde gevolgen van interactie, maar nauwelijks voor de ongewilde interdependenties die er aan ten grondslag liggen. Deze laatste komen wel tot hun recht in een functiemodel waarin de handelende personen, mèt hun motieven, gezien worden als deel uitmakend van een grotere figuratie. Het handelingsmodel richt de aandacht in de eerste plaats op de vraag: welke functies heeft iets voor de individuele ‘actoren’? Het functiemodel roept daarnaast de vraag op: waarvan is dit een functie? De implicaties van het onderscheid laten zich ook illustreren aan Mertons studie over anomie. Hij wijdt daarin slechts enkele algemene opmerkingen aan het probleem hoe het op grote schaal vóórkomen van anomie in de Verenigde Staten in onze tijd te verklaren is; hij concentreert zich vrijwel volledig op de individuele reacties op de als gegeven aanvaarde sociale toestand van anomie en hij onderzoekt met name de latente aanpassingsmechanismen in deze reacties: welke functies heeft ritualisme, resp. apathie, rebellie en vernieuwing voor de personen in kwestie? (Merton 1957, pp. 131-194.) In Wat is sociologie? (1971c, pp. 83-87) geeft Elias een imaginair, maar niet vergezocht voorbeeld om zijn functiebegrip te verduidelijken. Hij schetst twee vijandige stammen die met elkaar in een strijd op leven en dood geraakt zijn. Beide stammen leven dag en nacht in een staat van beleg en paraatheid; het soort werk dat de mensen doen, hun hele dagindeling, ja zelfs de manier waarop zij zich buiten voortbewegen - alles staat in het teken van de voortdurende strijd. De omstandigheden waarin stam a leeft (de problemen van het samenleven en de oplossingen daarvoor) zijn dan ook alleen maar te verklaren vanuit de bedreigende aanwezigheid van stam b - en omgekeerd. De wijze van samenleven met de daaruit voortvloeiende problemen in elk van beide stammen is een functie van de totale figuratie die beide stammen met elkaar vormen. Het voorbeeld laat zich nog verder uitwerken. We kunnen ons voorstellen, dat in beide stammen krijgsspecialisten opkomen, bijvoorbeeld wapensmeden, wier werk voornamelijk bestaat in het maken van speren, schilden en andere wapens. Het feit dat er nu in iedere stam iemand is die zijn dagen met dit soort werkzaamheden doorbrengt, is te verklaren uit: a. zijn persoonlijke eigenbelang (hij voorziet aldus in zijn levensonderhoud), b. het groepsbelang van de stam die wapens nodig heeft, en c. de figuratie van de beide stammen zoals die zich in de | ||||||||||
[pagina 127]
| ||||||||||
loop van de tijd ontwikkeld heeft. Het werk van de wapensmid heeft een functie voor a en b, en is een functie van c. Het zal waarschijnlijk mogelijk zijn deze redenering op te zetten zonder het woord functie te gebruiken, al zal het niet meevallen een ander woord te vinden dat ook in samenvoegingen even goed voldoet. In ieder geval is de redenering als zodanig van een soort waar we als sociologen moeilijk omheen kunnen. Steeds zullen we te maken hebben met mensen die proberen de problemen van het samenleven op te lossen, a. ieder voor zich (als individu, als ‘ik’), b. gezamenlijk (als ‘wij’ tegenover ‘zij’), c. in een wederzijdse afhankelijkheid van anderen, die zij nooit geheel overzien. Bij onze pogingen tot verklaring van bepaalde sociale structuren en processen zullen wij dan ook telkens weer moeten letten op a. de functies voor ieder individu (de ‘ik’-functies), b. de functies voor diverse groeperingen (de ‘wij’-functies), en c. de functies van de figuratie waarbinnen een en ander zich afspeelt.
Net zo goed als op de fictieve strijdende stammen uit het voorbeeld van Elias is dit schema in principe van toepassing op iedere sociale structuur. We kunnen ons bijvoorbeeld afvragen, welke functies de universiteiten in de tegenwoordige Nederlandse samenleving hebben, a. voor individuele studenten, docenten, technische en administratieve staf enzovoort, en b. voor allerlei georganiseerde groeperingen, terwijl daarnaast van belang is c. van welke totale figuratie de universiteiten een functie zijn. De schematische driedeling biedt de mogelijkheid om nader attenderende begrippen in te voeren zoals ‘ik’-functies, ‘wij’-functies, ‘u’-functies en ‘zij’-functies, en om voor allerlei gevallen de balansen tussen de verschillende typen functies te onderzoeken. Zo kunnen we bijvoorbeeld nagaan hoe en waarom in grote ondernemingen de ‘ik’-functies van individuele directeuren langzamerhand worden teruggedrongen ten gunste van ‘wij’-functies van het georganiseerde personeel, of hoe en waarom in het verkeer tussen overheidsinstellingen en burgers die van deze instellingen gebruik maken telkens spanningen optreden tussen de ‘wij’- en de ‘ik’-functies van de ambtenaren en de dienende ‘u’- en ‘zij’-functies die van hen worden verwacht. In dit verband komen ook Gouldners (1959) beschouwingen over functionele wederkerigheid en functionele autonomie van pas. Functionele differentiatie is slechts mogelijk op basis van enigerlei wederkerigheid; maar iedere partij zal streven naar een zo groot mogelijke functionele autonomie, hetgeen wil zeggen: vermindering van de ‘u’- en ‘zij’-functies, een grotere marge voor de ‘wij’- en ‘ik’-functies. De universiteit biedt weer een duide- | ||||||||||
[pagina 128]
| ||||||||||
lijk voorbeeld: de ontwikkeling van universiteiten is slechts mogelijk binnen een gunstige totale figuratie; binnen iedere universiteit trachten allerlei groeperingen de eigen ontwikkeling zoveel mogelijk te ‘autonomiseren’. Tenslotte: deze hele manier van denken is niet bedoeld om de sociale werkelijkheid te reduceren tot een uitwisseling van ‘belangen’. Als in het drievoudige schema a. de aandacht vestigt op eigen belangen en b. op gemeenschappelijke belangen (de twee hoeven elkaar uiteraard niet uit te sluiten), dan toont c. juist de betrekkelijkheid van het hele begrip ‘belang’. ‘Belang’ is een begrip als ‘motief’: het verwijst naar de betekenis die mensen aan hun eigen en aan elkaars handelingen toeschrijven. In zijn algemeenheid is de uitspraak ‘mensen handelen uit eigenbelang’ even leeg als ‘mensen handelen uit motieven’; pas door nadere specificatie krijgen zulke uitspraken enige inhoud (vgl. Gerth en Mills 1953, pp. 112-129).
We kunnen de verbondenheid die er tussen mensen bestaat op verschillende manieren onderzoeken. Eén manier is door ons zoveel mogelijk te verplaatsen in de belevingswereld van de mensen die wij bestuderen zelf; we zien dan hun sociale werkelijkheid als het ware ‘van binnen uit’, vanuit een ‘wij’-perspectief. Het ligt voor de hand dat in een dergelijk perspectief vooral de ‘wij’-functies (en misschien ook de als sterk onaangenaam ervaren ‘u’- en ‘zij’-functies) van allerlei structuren duidelijk naar voren zullen komen. De kans is echter gering dat we ook de meer omvattende figuratie, waarvan al deze structuren functies zijn, scherp in het oog krijgen. Voor dit laatste zal het waarschijnlijk nodig zijn dat we ons losmaken van het ‘wij’-perspectief van de direct betrokkenen zelf en hen meer van buitenaf gaan beschouwen, vanuit wat we zouden kunnen noemen een ‘zij’-perspectief. De beide benaderingen sluiten elkaar niet uit; idealiter vullen ze elkaar juist aan. Een wij-perspectief is voor sociologen onontbeerlijk: ‘indien de onderzoeker het handelen van mensen wenst te begrijpen, is het noodzakelijk dat hij de objecten van hun handelen ziet zoals zij deze zien’ (Blumer 1969, p. 51). Een socioloog moet de taal verstaan,Ga naar eind6 de bedoelingen herkennen van de mensen die hij bestudeert. Voorwerpen zijn voor hem niet zo maar brokken materie, handelingen niet zo maar fysieke bewegingen. Dat de voorwerpen en handelingen voor hem iets kunnen ‘betekenen’, dat hij ze als zinvol kan herkennen, is doordat hij in staat is een wij-perspectief te hanteren. Tegelijk echter zal iedere socioloog er verstandig aan doen niet zonder meer genoegen te nemen met de betekenissen die de mensen zelf aan hun hande- | ||||||||||
[pagina 129]
| ||||||||||
lingen geven, want deze betekenissen, al worden ze nog zo oprecht uitgesproken, kunnen heel misleidend zijn, produkten van kortzichtigheid en zelfbedrog. Vaak zullen er tegenstrijdige interpretaties van dezelfde gebeurtenis in omloop zijn en de enige manier om over de juistheid daarvan te oordelen, is door enige afstand te nemen, door te proberen het gebeuren niet langer uitsluitend ‘van binnenuit’ te bekijken, maar ook ‘van buitenaf’, vanuit een zij-perspectief, dat de kans biedt om een beter zicht te krijgen op de onderlinge verwevenheid van de bedoelingen en handelingen van alle betrokkenen. Het al eerder genoemde voorbeeld van de twee in conflict geraakte stammen kan het bovenstaande verlevendigen. De leden van groep a voelen zich in hun bestaan bedreigd door groep b; zij bespeuren geregeld uitingen van agressie bij groep b en om zich hiertegen te weer te stellen gaan zij zichzelf steeds sterker bewapenen. De leden van groep b ervaren van hun kant de toenemende vechtkracht van a als een gevaar en voeren daarom hun eigen bewapening meer en meer op. Om nu deze escalatiekringloop, die het leven van beide partijen steeds meer gaat bepalen, te begrijpen is het in de eerste plaats nodig dat we ons kunnen verplaatsen in de beweegredenen van de mensen in beide groepen. We moeten een idee hebben van wat voor de leden van iedere groep aan het leven zin en waarde geeft; en hoe zij datgene waar zij prijs op stellen door hun tegenstanders bedreigd achten. Begrip voor de motieven van de betrokkenen zelf echter biedt nog geen bevredigend inzicht in de dynamiek van het conflict. Immers, de leden van iedere groep zullen in hun lezing van hoe het conflict is ontstaan en verlopen bijna uitsluitend wijzen op de boze bedoelingen en de wandaden van hun vijanden, zodat we komen te zitten met de anomalie van twee lijnrecht strijdige verklaringen voor één en hetzelfde proces. Op dit punt gekomen verdient het aanbeveling de wij-perspectieven, die zelf deel uitmaken van het te verklaren conflict, te laten schieten en te zoeken naar een meer omvattend perspectief, waarin zoveel mogelijk zichtbaar wordt van de gehele figuratie die a en b met elkaar vormen. Dit denkbeeldige voorbeeld is in zijn eenvoud extremer dan de meeste gevallen waar we in werkelijkheid ooit mee te maken zullen krijgen. Dit neemt niet weg, dat vele uitzichtloos schijnende conflictsituaties in principe een zelfde structuur vertonen. Het blootleggen van deze structuur vergt weliswaar een grote distantie, maar het is niet een in de strikte zin van het woord neutrale bezigheid. Het kan heel wel blijken dat een conflict op gang gehouden wordt mede doordat voor sommigen (de wapensmeden misschien) de voortdurende strijd duidelijk positieve ik-functies heeft en doordat vele an- | ||||||||||
[pagina 130]
| ||||||||||
deren de bestaande toestand zozeer als normaal zijn gaan beschouwen, dat ze zich geen andere levenswijze meer kunnen indenken - een vorm van ‘involutie’ (Geertz 1963) zouden we dit kunnen noemen, van lijdzame aanpassing aan de omstandigheden alsof aan die omstandigheden niets meer te doen valt. Een sociologische analyse zou misschien een diagnose van het conflict kunnen opleveren, die beide partijen de ogen opent en hen doet ontwaken uit een toestand die, bij alle tentoongespreide strijdlust, misschien toch het best zou zijn te karakteriseren als apathie: de berustende aanvaarding van de voortdurende oorlog als een onwrikbaar gegeven. Het is duidelijk dat een dergelijke analyse door alle betrokkenen zal worden ervaren als niet neutraal, maar partijdig.
Op het probleem van de partijdigheid kom ik straks nog terug. Eerst is het gewenst nog enkele woorden te wijden aan meer technisch methodologische problemen, verbonden aan het werken met wij- en zij-perspectieven. Er is in de sociologie vanouds meer aandacht besteed aan het ideaal van een onvermoede samenhangen onthullend zij-perspectief, dan aan de methodologische vraagstukken verbonden aan een wij-perspectief. Al in 1783 deed Condorcet de aanbeveling om mensenmaatschappijen met eenzelfde emotieloze distantie te bestuderen als waarmee een bioloog het sociale leven van bevers of mieren bestudeert (Hayek 1952, p. 108). Dit ideaal is een groot deel van de negentiende-eeuwse sociologie blijven beheersen; we vinden Condorcets opwekking nog bijna letterlijk terug in Les règles de la méthode sociologique van Durkheim (1895). Het eerste wat nodig is om te komen tot een echte wetenschap van de samenleving, aldus Durkheim, is dat we ons ontdoen van alle naïeve voorkennis waarover we menen te beschikken. We moeten leren sociale feiten te onderzoeken zonder voorkeuren of andere vooringenomenheden. We moeten daarbij niet afgaan op wat ons van jongs af aan allemaal is bijgebracht over de betekenis van sociale instellingen en gewoontes, want al die overgeleverde voorstellingen zijn vaag en verward en ze zitten vast aan allerlei tegenstrijdige emoties. In plaats van ons met de ons reeds eigen vertrouwdheid ‘in te leven’ in de sociale werkelijkheid die we wensen te bestuderen, moeten we haar juist afstandelijk benaderen, zoals een natuuronderzoeker dit zou doen, en de gebeurtenissen die voor ons als onderzoekers van belang zijn waarnemen als dingen - ‘comme des choses’. Om te bewijzen dat dit programma uitvoerbaar is, schreef Durkheim zijn grote studie over de zelfmoord (1897), waarin hij dit met emoties en taboes beladen onderwerp behandelde door een koele | ||||||||||
[pagina 131]
| ||||||||||
analyse van tabellen. Er is niettemin in dit boek heel wat meer ‘naïeve’ voorkennis verwerkt dan de retoriek van feiten en cijfers zou doen vermoeden. Dit blijkt al uit de definitie, waarin Durkheim verklaart alleen die sterfgevallen als zelfmoorden te beschouwen, waarbij aan de gestorvene de wil, het motief om zichzelf te doden kan worden toegekend; impliciet althans gaat hij er dus van uit dat het voor de onderzoeker mogelijk en ook nodig is iets van de bedoelingen van de door hem bestudeerde mensen te begrijpen. Ook in zijn interpretaties van het statistisch materiaal verwijst Durkheim telkens naar plausibele, maar moeilijk bewijsbare ideeën omtrent wat mensen kan bewegen zich al dan niet in hun levenslot te schikken. De statistieken zelf bevatten geen enkele aanduiding van de door hem onderscheiden drie typen zelfmoord: egoïstisch, altruïstisch en anomisch. Deze indeling komt geheel voor rekening van Durkheim zelf, die er kennelijk geen moeite mee heeft gehad telkens hele groepen zelfmoordenaars, al weer: op grond van hun ‘motieven’, te plaatsen in een van deze categorieën. De redeneringen die hij daarbij gebruikt, zitten vol ‘gezond verstand’-aannames over hoe bijvoorbeeld weduwen of Joden de problemen van het samenleven ervaren (vgl. Douglas 1967, vooral pp. 65-70). Het idee om alle noties omtrent wat mensen zou kunnen bewegen uit te schakelen en alleen te kijken naar hoe zij zich in feite gedragen, is het meest consequent nageleefd door de zogenaamde behavioristen. Om ieder risico van misleiding door vóórwetenschappelijke interpretaties te vermijden, trachten zij zich uitsluitend te beperken tot de studie van gedrag, opgevat als ‘iedere, met enig hulpmiddel observeerbare en instrumenteel registreerbare, tijdruimtelijke beweging van of aan enig object’ (Linschoten 1964, p. 397). Het behaviorisme heeft vooral onder psychologen veel aanhangers gevonden; maar de invloed ervan is ook tot de sociologie doorgedrongen, eerst in de jaren '30, en vervolgens opnieuw na de Tweede Wereldoorlog, onder meer via het werk van Homans. Terwijl er echter in sommige afdelingen van de psychologie, bijvoorbeeld bij laboratoriumproeven, misschien nog wel te werken valt met een strikt behavioristische definitie van gedrag in de trant van Linschoten, zullen we daar in de sociologie nooit mee uitkomen. Een elementaire sociale handeling als het uitbrengen van een stem bij verkiezingen zou met enige moeite desnoods beschreven kunnen worden als een ‘tijdruimtelijke beweging van of aan enig object’. De beschrijving zou echter bijzonder veel woorden vergen en datgene waar het bij het invullen van het stembiljet om gaat: het doen van een politieke keuze, met alle daarbij behorende condities en consequenties - dit zou in de beschrijving ontbreken. | ||||||||||
[pagina 132]
| ||||||||||
Beschrijvingen van menselijk gedrag in zuiver mechanistische termen zijn principieel misschien niet onmogelijk.Ga naar eind7 Ze zullen echter in verreweg de meeste gevallen nodeloos omslachtig en ingewikkeld uitvallen, en ze zullen vrijwel steeds de pointe missen, namelijk de zin van het gedrag in kwestie, de functies die het heeft binnen een ruimer kader van met elkaar samenlevende mensen. Om hieraan wel recht te doen, zullen we hoe dan ook gebruik moeten maken van een wij-perspectief, van waaruit het gedrag van de mensen die we bestuderen niet wordt gezien als vreemde en ondoorgrondelijke ‘tijdruimtelijke bewegingen van of aan enig object’, maar als handelen dat door de handelende personen zelf als min of meer zinvol is bedoeld; en dat als zodanig door de onderzoeker tot op zekere hoogte kan worden herkend en begrepen. Niet toevallig staat dit herkennen of begrijpen in de sociologische literatuur internationaal bekend als Verstehen - het is een thema, waaraan vooral Duitse sociologen veel aandacht hebben geschonken (vgl. Bühl 1972). De discussies over het Verstehen vinden hun oorsprong in de filosofische tegenstellingen tussen geest en materie, een tegenstelling waarvan de aanname leidt tot het idee dat er ook twee aparte kenvormen bestaan, respectievelijk de geesteswetenschappelijke en de natuurwetenschappelijke. Tegenover de aan strikt deterministische schema's van oorzaak en gevolg onderworpen materie wordt in deze gedachtengang de geest beschouwd als in wezen vrij en onvoorspelbaar. Terwijl het doel van de natuurwetenschappen ligt in het vinden van generaliserende verklaringen voor zich herhalende gebeurtenissen, zou het in de geesteswetenschappen juist gaan om het begrijpend beschrijven van wat in wezen uniek en niet voor causale verklaring vatbaar is. Het behoort tot de grote verdiensten van Max Weber, dat hij getracht heeft in de sociologie een plaats in te ruimen voor zowel het ‘causaal verklaren’ als het ‘duidend begrijpen’. Terwijl aan de Duitse universiteiten in zijn tijd onverzoenlijke tegenstellingen leken te bestaan tussen de aanhangers van een natuurwetenschappelijke en een geesteswetenschappelijke benadering in de sociale wetenschappen, lanceerde Weber welhaast als een tour de force een definitie van de sociologie, die de beide standpunten verbond: ‘Onder sociologie willen wij verstaan: een wetenschap, die sociaal handelen duidend wil begrijpen en daardoor in zijn verloop en zijn werkingen oorzakelijk verklaren’ (Weber 1922, p. 3). Deze weinig opwindend klinkende regels, waarmee Wirtschaft und | ||||||||||
[pagina 133]
| ||||||||||
Gesellschaft begint, vormen in feite een heel subtiele opening. Twee methodologische tradities worden hier verenigd in de programmatische uitspraak, dat de sociologie zowel een verstehende als een generaliserend-verklarende wetenschap is. Evenals Durkheim stelt Weber dat de sociologie tot doel heeft het vinden van algemene verklarende principes; anders echter dan Durkheim maakt hij ook expliciet dat hierbij een verstehende procedure onmisbaar is. Zelfs noemt hij de mogelijkheid tot Verstehen een voorsprong van de sociale wetenschapper op de natuuronderzoeker - al zij het ook een voorsprong die betaald wordt in de vorm van meer hypothetische en fragmentarische kennisresultaten (idem, p. 11). Echter, hoewel Weber recht wil doen aan de ‘subjectieve zin’, de bedoelingen, de motieven die aan het handelen van mensen ten grondslag liggen, toch gaat hij hierbij sterk ‘objectiverend’ te werk. Hij zoekt de toegang tot de motieven niet zozeer in een ‘zich inleven’, als in de toepassing van formeel opgezette categorieën. In dit opzicht komt het wij-perspectief dat hij aanbeveelt al weer dicht in de buurt van een zij-perspectief, vooral daar waar hij overgaat tot wat zijns inziens de eigenlijke taak van de sociologie is: het ontwerpen van algemene typen van het handelen. Hier distantieert zich, zoals hijzelf zegt, de sociologie van de werkelijkheid; hier wordt ze ‘wereldvreemd’ (idem, p. 15). Voor de vier typen handelen die Weber onderscheidt: affectief, traditioneel, waarde-rationeel en doel-rationeel, geldt au fond hetzelfde als voor Durkheims typologie van zelfmoorden: het zijn door een socioloog bedachte theoretische constructies, die niet ontleend zijn aan de belevingswereld van de bestudeerde mensen zelf. Ook Talcott Parsons heeft, in navolging van Weber, zijn sociologische theorieën heel bewust in verstehende termen gesteld. Als uitgangspunt neemt hij niet ‘gedrag’ in een behavioristische betekenis, maar ‘handelen’ als een zinvolle, doelgerichte activiteit. Vervolgens echter gaat ook hij indelingscategorieën ontwerpen, zoals de zgn. patroon variabelen, die veel meer aansluiten bij het zij-perspectief van een naar systematiek zoekende socioloog dan bij het wij-perspectief van met elkaar samenlevende mensen. De kunstmatigheid van de constructies waar dit soort theoretiseren toe leidt is heel scherp beseft door de fenomenoloog Alfred Schutz. Schutz wijst er op dat Verstehen in de eerste plaats de typische manier is, waarop mensen in het dagelijks leven van de wereld kennis nemen (Schutz 1962, p. 56). Vervolgens kan het voor filosofen worden tot een epistemologisch probleem en voor sociologen tot een methode. In het laatste geval hebben we te maken met wetenschaps- | ||||||||||
[pagina 134]
| ||||||||||
beoefenaren, die ‘constructies van constructies’ vervaardigen: zij nemen afstand van de gedachtenconstructies waarmee mensen aan hun eigen dagelijkse leven gestalte geven, en verwerken deze tot ‘constructies van de tweede graad’ (idem, p. 6). De wereld van de sociologen is bevolkt met een puur abstract mensentype, een ‘homunculus’: ‘De homunculus is niet geboren, hij groeit niet op en hij zal niet sterven. Hij heeft hoop noch vrees; hij kent de angst niet als het voornaamste motief van al zijn daden. Hij is niet vrij in de zin dat zijn handelen de grenzen zou kunnen overschrijden die zijn schepper, de sociale wetenschapsman, voor hem heeft vastgelegd. Hij kan derhalve geen andere conflicterende belangen en motieven hebben dan die welke de sociale wetenschapsman aan hem heeft toegekend. Hij kan zich niet vergissen, indien het niet zijn typische bestemming is zich te vergissen. Hij kan niet kiezen, behalve tussen de alternatieven die de sociale wetenschapsman hem heeft voorgelegd’ (idem, p. 41). Schutz' beschrijving laat zich bijna lezen als een karikatuur van de homo sociologicus; ze is echter geenszins karikaturaal bedoeld. Zoals de chemicus in zijn proeven chemische processen construeert, zo construeert de socioloog in zijn gedachten sociale handelingen - in beide gevallen, aldus Schutz, is de wereld die wij in de wetenschap bestuderen een kunstmatige, voor dit doel geconstrueerde wereld. Het onderzoek speelt zich af in een soort niemandsland, buiten de sfeer van de alledaagse ervaringswereld: ‘de sociale wetenschapsman heeft geen “Hier” in de sociale wereld’ (idem, p. 39). Schutz' beschouwingen over het Verstehen vormen in verschillende opzichten een welkome, nader systematiserende aanvulling op hetgeen Weber hierover heeft geschreven.Ga naar eind8 Te betreuren is echter, dat zijn systematiek in sterke mate berust op statische, dichotome en individualiserende termen, waardoor hij het kan doen voorkomen alsof er een vast gemarkeerde grens bestaat tussen de wereld van de wetenschap en die van de dagelijkse ervaring en alsof de wetenschappelijke onderzoeker gedoemd is zich als een eenzame pendelaar over die grens heen en weer te bewegen.Ga naar eind9 De scheiding is echter allerminst zo markant; wat Schutz schetst als een onontkoombare noodzakelijkheid lijkt eerder een onbereikbaar ideaal. Zeker voor beoefenaren van sociale wetenschappen zal gelden, dat hun ‘wetenschappelijke’ en ‘niet-wetenschappelijke’ activiteiten en ervaringen op allerlei manieren haast onmerkbaar in elkaar overgaan en op elkaar inwerken. Ieder ‘hier’ van waaruit wij de sociale werkelijkheid bezien, maakt deel uit van die sociale werkelijkheid. | ||||||||||
[pagina 135]
| ||||||||||
In dit opzicht is de rol van de vreemdeling, zoals Georg Simmel (1908, pp. 685-691) die heeft geschetst, exemplarisch voor de sociologische onderzoeker. De vreemdeling die zich vestigt te midden van een hem onbekende groep, verkeert in omstandigheden die een zekere mate van ‘objectiviteit’ begunstigen: hij ziet veel, zonder bij voorbaat partij te hoeven kiezen en hij leert zichzelf te zien met de ogen van de anderen tussen wie hij zich heeft begeven. Hij is echter niet in de letterlijke zin van het woord ‘buitenstaander’: zijn positie, hoe perifeer ook, is een sociale positie, met alle afhankelijkheden van dien; hij is niet een volstrekt ‘freischwebende Intelligenz’. Voor ethnologen die veldonderzoek verrichten is de rol van vreemdeling onvermijdelijk. Zij beginnen noodzakelijkerwijs met een zij-perspectief en kunnen slechts hopen gaandeweg ook een wijperspectief, een ‘inside view’ (Redfield 1960) te ontwikkelen. Hun voorbeeld heeft inspirerend gewerkt op sommige sociologen bij de bestudering van hun eigen samenleving. Zo hebben Robert en Helen Lynd (1929) bij hun studie van de Amerikaanse stad Middletown zich bewust opgesteld als gedistantieerde vreemdelingen. Zij stelden de inwoners schijnbaar onnozele vragen als: ‘waar gelooft men in als men christen is?’, en in hun verslag legden zij hun bevindingen neer met een minutieuze precisie alsof de lezer moest worden geïnformeerd over de details van een hem volslagen onbekende cultuur. De Lynds hebben het beoogde vervreemdingseffect met succes toegepast, ook in het later verschenen, veel minder gedetailleerd opgezette en vanuit een duidelijke moreel-politieke stellingname geschreven Middletown in Transition (1937). Vooral het hoofdstuk ‘The Middletown Spirit’ in dit laatste boek biedt een geslaagde combinatie van wij- en zij-benaderingen. Het geeft aan hoe de Middletowners zelf de problemen beleefden waarvoor het samenleven in de crisisjaren hen stelde: de verklaringen die zij er voor zochten en de oplossingen waar zij in geloofden. Tegelijk toont het dat deze verklaringen en oplossingen te kort schoten, omdat ze berustten op gebrekkige voorstellingen van de ingewikkelde sociale structuren waaruit de Depressie was voortgekomen.
De Middletowners, zo concludeerden de Lynds in Middletown in Transition, hebben verzuimd de les te trekken uit de Depressie. Zij zijn blijven vasthouden aan een verouderd individualistisch mensbeeld, volgens hetwelk iedereen zelf geheel verantwoordelijk is voor wat hem overkomt: als de zaken goed gaan, als men carrière maakt, dan dankt men dit aan eigen vlijt en initiatief; en omgekeerd wijt men faillissement of ontslag ook in de eerste plaats aan zichzelf. Wat men | ||||||||||
[pagina 136]
| ||||||||||
niet ziet, is dat de mensen veel minder autonoom zijn dan de ideologie van het liberalisme het doet voorkomen; dat hun levenskansen in belangrijke mate afhangen van structurele en conjuncturele ontwikkelingen waar zij zelf geen greep op hebben. Middletown in Transition is geschreven vanuit een geëngageerde distantie. Hun gedistantieerdheid stelde de Lynds in staat een oordeel te vormen dat vooral qua reikwijdte superieur was aan dat van de Middletowners zelf; maar hun engagement verloochenen zij nergens. De Lynds zouden zeker geen aanspraak hebben gemaakt op strikte onpartijdigheid; maar tegelijk hadden ze goede redenen om te argumenteren dat hun oordeel, hoewel in strijd met dat van de meeste inwoners, een meer adequaat, een realistischer beeld gaf van de situatie waarin Middletown zich bevond. De kwalificatie ‘geëngageerde distantie’ is van toepassing op veel sociologisch onderzoek, van Tocqueville en Marx tot meer recente studies als die van Sennett en Cobb (1972) over ‘verborgen klassewonden’. Achter de eindeloze tabellen en percentages in het Kinsey Rapport (1948) steekt het pathos van de Verlichter die er op wijst dat er een grote discrepantie bestaat tussen wat de mensen over de seksualiteit zeggen en wat zij in feite doen; door het handhaven van allerlei taboes maken de mensen het elkaar en zichzelf veel moeilijker dan nodig is - aldus de boodschap van Kinsey en zijn medewerkers. Het centrale thema in Myrdals An American Dilemma (1944) was eveneens het signaleren van een discrepantie: tussen het Amerikaanse credo volgens hetwelk alle mensen vrij en gelijk zijn, en de daadwerkelijke praktijk van discriminatie. Ook Myrdal wees op de schadelijke gevolgen van deze discrepantie, niet alleen voor de gediscrimineerden, maar ook voor de blanken, die leefden onder de druk van hun eigen tweespalt. Ook in later verschenen studies van rassenrelaties, in de Verenigde Staten en elders, treft, althans bij de betere representanten van het genre, het accent van geëngageerde distantie. In Soulside geeft de Zweed Ulf Hannerz (1969) een beeld van de ghettocultuur in een grote Amerikaanse stad als zwart in meer dan één betekenis; hij toont aan hoe vele aspecten van deze ghettocultuur niet de spontane manifestaties zijn van een ‘zwarte ziel’, maar functies van de totale figuratie waarin de ghettobewoners zich bevinden. Deze kant van de zaak: het functie zijn van een grotere figuratie, is minder sterk benadrukt in enkele groots opgezette onderzoekingen van het administratieve type, zoals het Moynihan Rapport (vgl. Rainwater en Yancey 1967) en het Coleman Rapport (vgl. Mosteller en Moynihan 1972), waarin enorme hoeveelheden materiaal verzameld zijn die de huidige ach- | ||||||||||
[pagina 137]
| ||||||||||
terstand van de zwarte bevolking in Amerika op allerlei terreinen zo uitvoerig documenteren dat critici hier aanstoot aan genomen hebben: door zoveel aandacht te richten op uitsluitend dit deel van de misstand, blijft de totale misstand, waarin de blanken een zo belangrijk aandeel hebben, buiten schot (vgl. Rainwater en Yancey 1967, pp. 457-478).Ga naar eind10
Wat een dergelijke kritiek signaleert is dat, bij alle bereikte precisie en systematiek, er aan de reikwijdte iets schort. Er blijven functionele verbanden onopgemerkt, of althans ononderzocht, die voor de problemen waar het om gaat van het grootste belang zijn. Met dit gevaar nu van een te grote beperktheid, waardoor onvoldoende recht wordt gedaan aan de complexiteit van de problemen, ziet iedereen zich geconfronteerd die sociologisch onderzoek verricht. Het is zoals W. Baldamus (1971) heeft betoogd: wie zijn métier als onderzoeker ernstig neemt, krijgt te maken met het probleem van de trivialisering. Baldamus onderscheidt twee hoofdvormen van trivialisering: a. een interdisciplinaire vorm, waarbij de problemen worden opgesplitst in deelproblemen ter bestudering door economen, politicologen, psychologen enzovoort, en b. binnen de sociologie zelf een drietal vormen van probleemreductie, namelijk van macro naar micro, van dynamisch naar statisch en van objectief naar subjectief. Wanneer we in ons werk zekere technische kwaliteitsnormen aanleggen, zo betoogt Baldamus, dan zijn deze vormen van trivialisering, hoe betreurenswaardig we dit ook mogen vinden, praktisch niet te vermijden. Zelf noemt hij als voorbeeld onder meer de Engelse studie The Affluent Worker (Goldthorpe e.a. 1968-1969), waarin het probleem behandeld wordt of in de moderne industriële samenlevingen van West-Europa de arbeidersklasse verburgerlijkt - een probleem met vérstrekkende implicaties. Het onderzoek is verricht met grote technische deskundigheid; en juist daardoor vertoont het de kenmerken van trivialisering. Economische, politieke en psychologische aspecten van het probleem komen slechts zijdelings ter sprake; het onderzoek is tot de eigen discipline beperkt. Daarbinnen is de ‘macro’-variabele klasse gereduceerd tot een ‘micro’-variabele: de bedrijfssituatie, het type werk dat de arbeiders doen. De dynamiek van het marxistische model van een zich toespitsende klassenstrijd is vervangen door een betrekkelijk statisch marktmodel, een momentopname van belangen uitwisselende werkgevers en werknemers. En er wordt niet meer gekeken naar de ‘objectieve’ voorwaarden van uitbuiting, maar naar de ‘subjectieve’ beleving van de arbeidssituatie. Men zou tegen Baldamus' analyse van The Affluent Worker kunnen | ||||||||||
[pagina 138]
| ||||||||||
tegenwerpen, dat ze voor een deel voortkomt uit de toepassing van marxistische categorieën op een produkt van de burgerlijke sociologie. Het is daarom interessant te zien dat zijn betoog ook opgaat voor een empirisch-theoretische studie waaraan een sterke marxistische inspiratie ten grondslag ligt, namelijk The Authoritarian Personality (Adorno e.a. 1950). De oorspronkelijke opzet van deze studie was verre van triviaal; in de woorden van twee van de belangrijkste instigatoren, Theodor Adorno en Max Horkheimer: ‘Het doel ervan was een tegelijk betrouwbaar en zinvol beeld te verkrijgen van de menselijke krachten en tegenkrachten, die gemobiliseerd worden overal waar en wanneer totalitaire bewegingen en hun propaganda een aanzienlijke vorm aannemen. Volstrekt empirisch van opzet, was dit onderzoek gericht op een probleem van de allergrootste ernst: de rassenhaat, in het bijzonder het antisemitisme. Daartoe moest de tegenzin overwonnen worden tegen het streven om in het afschuwelijke, dat vele miljoenen onschuldige slachtoffers het leven had gekost, als zogenaamde objectieve, niet betrokken toeschouwende onderzoeker door te dringen. Wie zich toch met dergelijke onderzoekingen inliet, werd gedragen door de overtuiging dat juist de gedifferentieerde sociaalwetenschappelijke kennis toch bepaalde mogelijkheden biedt om de herhaling van het onheil, waar deze ook dreigt, en op wie ze ook gemunt mag zijn, effectief tegemoet te treden’ (Adorno en Horkheimer 1956, p. 151). De directe aanleiding tot het onderzoek was de opkomst van het nationaal-socialisme, met als ergste uitwas het antisemitisme. Hoe was het succes van deze beweging te verklaren, waarom had met name de Duitse arbeidersklasse er zo weinig weerstand tegen geboden? Wat kunnen we doen om een dergelijke catastrofe in de toekomst te voorkomen? Aldus luidt de probleemstelling, zoals we die in het voorwoord en het slot van The Authoritarian Personality verschillende keren kunnen lezen. In de rest van het boek, bijna duizend pagina's dik, komt ze alleen voor in getrivialiseerde versies.
Als belangrijkste uitgangspunt bij het eigenlijke onderzoek diende de gedachte dat de verklaring voor het antisemitisme niet moet worden gezocht in typische eigenschappen van de Joden, maar van de antisemieten. Als Joden zich assimileren, dan worden zij ervan beschuldigd zich overal in te dringen; assimileren zij zich niet, dan wordt hun exclusiviteit verweten. Wat zij ook doen, het is nooit goed; de problemen liggen kennelijk niet bij hen, de ‘objecten’, maar | ||||||||||
[pagina 139]
| ||||||||||
bij de ‘subjecten’ van de discriminatie. Vanuit deze constatering werd een onderzoek opgezet om zo precies mogelijk vast te stellen van welke aard fascistische en antisemitische vooroordelen zijn, en welk soort mensen er zich het sterkst toe voelt aangetrokken. Men hoopte aldus een systematisch inzicht te krijgen in de dieper liggende structuren die de ontvankelijkheid voor vooroordeel bevorderen. De gevolgde procedure biedt haast een schoolvoorbeeld van de door Baldamus geschetste trivialisering. Het probleem: de verklaring van het antisemitisme, is teruggebracht tot het probleem van de persoonlijke ontvankelijkheid voor vooroordeel. Er is gezocht naar schalen om een dergelijke ontvankelijkheid te meten, hetgeen uiteindelijk geresulteerd heeft in de constructie van een f-schaal, bedoeld als een meetinstrument voor fascistoïde neigingen.Ga naar eind11 De hele aanpak komt neer op een reductie van macro naar micro, van dynamische naar statische en van objectieve naar subjectieve factoren. En al deze inperkingen zijn, zoals Adorno zelf ook enigszins mismoedig heeft erkend, in belangrijke mate bepaald door de eisen van technische competentie waaraan men in het onderzoek wilde voldoen. Overigens heeft deze technische competentie zelfs binnen de gestelde beperkingen betrekkelijk weinig nieuwe inzichten opgeleverd. De voornaamste conclusies in The Authoritarian Personality omtrent de invloed van het ouderlijk gezin op de karakterstructuur waren al eerder geformuleerd in de theoretische bijdragen van Max Horkheimer en Erich Fromm aan de bundel Autorität und Familie van het Institut für Sozialforschung (1936). Na de publikatie van The Authoritarian Personality zijn er ettelijke pogingen ondernomen om de F-schaal te verfijnen en meer systematische kennis te verwerven betreffende de sociogenese van autoritaire persoonlijkheden. Echter, ‘het aantal studenten aan Amerikaanse colleges die een of meer versies van de f-schaal hebben ingevuld moet astronomisch zijn; toch zijn de resultaten niet dichter bij een verantwoorde generalisatie dan tien jaar geleden’ (Kirscht en Dillehay 1967, p. 31). ‘Er is nu nog geen enkele sociale theorie die de belangrijkste uitkomsten over het autoritarisme samenvat; noch is er ooit een samenvattend stel hypothesen getoetst of herzien’ (idem, p. 127).Ga naar eind12 De oorspronkelijke opzet van The Authoritarian Personality heeft een zekere ontsociologisering van de probleemstelling in de hand gewerkt. Uitgaande van het idee dat een vooroordeel meer onthult over degene die het uitspreekt dan over degene wie het treft, hebben de onderzoekers zich geconcentreerd op de persoon van de bevooroordeelde, | ||||||||||
[pagina 140]
| ||||||||||
het antisemitische subject. Dit betekent dat zij eigenlijk zijn teruggevallen op een handelingsmodel, en het vooroordeel niet meer zien als een functie van een meeromvattende figuratie, waarvan subjecten én objecten deel uitmaken. We hebben bij vooroordelen echter steeds te maken met processen van oordeelvorming over en weer. Het meest kenmerkende aan zulke processen is gewoonlijk dat een van beide partijen over betrekkelijk weinig middelen beschikt om zich tegen de negatieve oordeelvorming van de andere te verzetten (vgl. Elias en Scotson 1965). Terecht hechtten Adorno c.s. veel belang aan de constatering dat wat de ‘objecten’ van het vooroordeel ook doen, het ongunstig zal worden uitgelegd. Zij trokken hieruit echter niet met zoveel woorden de sociologische conclusie dat de slachtoffers van vooroordeel kennelijk niet bij machte zijn iets aan hun eigen imago te doen, omdat zij in het proces van oordeelvorming over en weer daarvoor te zwak staan. Eén van de redenen voor de inperking van de probleemstelling in The Authoritarian Personality is ongetwijfeld een onderzoekstechnische geweest: men kon van individuele subjecten veel te weten komen door middel van vragenlijsten, psychologische tests en diepte-interviews. Maar daarnaast speelde waarschijnlijk een rol de identificatie met de slachtoffers van de discriminatie. Zij waren onschuldig; de schuldigen waren de discriminatoren; deze moesten ontmaskerd en zo mogelijk voor de toekomst onschadelijk gemaakt worden. Vanuit deze begrijpelijke gedachtengang beten de onderzoekers zich vast in de bevooroordeelde subjecten, in wie zij - met behulp van procedures die onderzoektechnisch nog altijd niet even zuiver waren (vgl. Hyman en Sheatsley 1954; ook Shils 1954) - het Fascistische Syndroom ontdekten, dat de nazicatastrofe verklaarbaar moest maken. Zo beschouwd was de trivialisering van het onderzoek mede een gevolg van de te eenzijdige preoccupatie met één partij, geïnspireerd door de identificatie met de andere partij.
Wanneer we ons bezighouden met het bestuderen van de manieren waarop mensen de problemen van het samenleven kunnen oplossen, dan is het noodzakelijk dat we ons zoveel mogelijk verplaatsen in de belevingswereld van degenen om wie het gaat. Zonder ‘wij’-perspectief is geen begrip mogelijk. Waar we naar streven is echter een inzicht dat verder reikt dan de belevingswereld van de betrokkenen zelf. Daartoe stellen we ons ten opzichte van hen ook op vanuit een ‘zij’-perspectief, in de hoop de figuraties die zij met elkaar vormen beter te overzien dan zijzelf dit kunnen. Methodische distantie is in de sociologie onontbeerlijk; het is ook | ||||||||||
[pagina 141]
| ||||||||||
niet onverenigbaar met geëngageerdheid. De verhouding tussen betrokkenheid en distantie is er niet een van of-of waarbij degene die kiest voor het een zich onherroepelijk verwijdert van het ander. Integendeel, het methodisch afstand doen van een oordeel kan vervolgens leiden tot een matiging of herziening, of juist tot een versterking van het oorspronkelijke oordeel - op basis van het gedane onderzoek. Tegen het streven naar distantie kan worden ingebracht dat het arrogant is: de sociologen werpen zich op als boven de partijen verheven betweters; dat het illoyaal is: zij plegen verraad aan de partij die het meest hun steun verdient; en dat het irreëel is: want niemand kan zichzelf ooit geheel en al losmaken van wij-perspectieven, van groepsidentificaties. Geen van deze bezwaren is een bagatel; maar ook is geen ervan onoverkomelijk. Het laatstgenoemde, dat distantie een irreëel ideaal is, geldt alleen zolang we denken in absolute termen: uiteraard kan niemand alle sociale dwang van zich afzetten die zijn inzicht zou kunnen vertroebelen; maar dit neemt niet weg dat een mate van disciplinering van het eigen denken wel degelijk mogelijk is. Het probleem van de loyaliteit weegt ongetwijfeld zwaar: ‘er is in alle menselijke groepen een punt, dat niemand kan overschrijden door zich te distantiëren zonder voor zijn eigen groep een gevaarlijke ketter te worden, hoe consistent en hoezeer in overeenstemming met waargenomen feiten zijn ideeën en theorieën ook mogen zijn’ (Elias 1971a, p. 172). Het verwijt van de arrogantie is nauw met dat van de loyaliteit verbonden, want arrogant zal een socioloog vooral dan genoemd worden, wanneer zijn oordeel tegen de gangbare opvattingen indruist. Freud (1917, pp. 294-295) heeft eens opgemerkt dat de voortgang van de wetenschap aan de naïeve menselijke eigenliefde drie diepe wonden heeft toegebracht: eerst leerde Copernicus dat de aarde waar wij op wonen niet het centrum is van het heelal; daarna leerde Darwin dat wij afstammen van dieren; en vervolgens leerde de psychoanalyse dat het bewuste ik nauwelijks heer in eigen huis is, maar dat wij in vele opzichten geregeerd worden door onbewuste driften. Aan deze drie ontluisteringen kan de sociologie nog een vierde toevoegen: dat de samenlevingen die mensen met elkaar vormen en de culturen die zij tot stand hebben gebracht, het resultaat zijn van een grotendeels blind en ongepland verlopen ontwikkelingsproces. De naties waarin de mensheid verdeeld is; de talen die wij spreken; de verhoudingen tussen verschillende sociale klassen in onze samenlevingen - aan geen van deze fundamentele sociale gegevenheden ligt enig bewust plan ten grondslag; dit alles is niet van te voren bedacht en ontworpen, om daarna te worden uitgevoerd. Het is slechts ‘geworden’. | ||||||||||
[pagina 142]
| ||||||||||
Het zou een interessant onderwerp voor een kennissociologisch onderzoek zijn, hoe grote weerstanden er nog altijd leven tegen het idee van het louter ‘gewordene’ van sociale structuren. Het is in ieder geval een idee, gewonnen door methodische distantie, dat zich moeilijk laat verenigen met noties van de historische lotsbeschikking van bepaalde naties of klassen, zoals die ook in onze tijd nog volop circuleren. Velen zullen het vermoedelijk een ontluisterend inzicht vinden. Het voordeel ervan boven andere, emotioneel misschien meer aansprekende zienswijzen is dat het een meer realistische kijk geeft op de wijze waarop de problemen van het samenleven, zoals wij die nu ervaren, tot stand zijn gekomen.
In het woord ‘realistisch’ steekt tegelijk een programma voor de sociologie, en een reeks problemen. Het programmatische kan worden uitgedrukt in het beeld van de socioloog als mythenjager (Elias 1971c, pp. 55-78), als ontmaskeraar van valse illusies en al dan niet bewuste vertekeningen van de sociale werkelijkheid. Het verzamelen van zoveel mogelijk precieze gegevens, het systematisch uitpluizen van conclusies, het bezien van gegeven situaties in een bredere context - dit alles draagt bij tot meer realistische kennis. Echter, als sociale activiteiten zijn zulke pogingen tot verheldering geenszins neutraal. De vraag welke definitie van een situatie met recht ‘realistisch’ mag heten, kan een hoogst belangrijk praktisch strijdpunt vormen (vgl. Scheff 1969). In een term als ‘Realpolitik’ komt de overtuiging tot uiting, dat een bepaald type relaties tussen nationale staten ‘reëel’ is in de zin van noodzakelijk zó en niet anders; het aantonen van de beperktheid van een dergelijke overtuiging (vgl. Elias 1969a, 1, p. 305) is een daad met duidelijk politieke implicaties. Idealiter behoort een sociologische diagnose meer te bevatten dan een momentopname; ze zal ook moeten aangeven hoe de beschreven situatie is geworden tot wat ze nu is en zo mogelijk zal ze iets moeten tonen van de mogelijkheden tot verandering die de situatie in zich bergt - met inbegrip van de voorwaarden waaronder deze veranderingen te ‘realiseren’ zijn. Door te stellen dat we in de sociologie niet alleen bestuderen hoe mensen de problemen van het samenleven ‘oplossen’, maar hoe zij deze ‘kunnen oplossen’, laten we ruimte voor een sociologie die tegelijk realistisch en kritisch zou mogen heten.Ga naar eind13 Ook deze omschrijving, hoe aantrekkelijk zij er op het eerste gezicht ook uit mag zien, laat nog vele problemen onaangeroerd. Want het oplossen van problemen van het samenleven is niet iets waarvan verwacht mag worden dat mensen dit in roerende eensgezindheid zullen doen, wanneer de sociologen hun maar eenmaal de weg ge- | ||||||||||
[pagina 143]
| ||||||||||
wezen hebben. Kenmerkend voor de meeste problemen van het samenleven is juist, dat wat sommige groeperingen als min of meer draaglijke ‘oplossingen’ ervaren, voor anderen juist aanvechtbaar of verwerpelijk is. Eldridge Cleaver (1969, p. xxxii) heeft dit enigszins reïficerend, maar niettemin heel treffend onder woorden gebracht in zijn leus: ‘je bent ofwel deel van het probleem of deel van de oplossing’. Als sociologen mengen we ons hoe dan ook in de strijd om de definities van de sociale werkelijkheid. Er is wel gezegd dat het onze morele plicht is om hierbij het standpunt in te nemen van diegenen, die laag geplaatst zijn in de maatschappelijke hiërarchie, die van deze hiërarchie het meest te lijden hebben en wier stemmen nauwelijks tellen in de officieel geldende ‘definities van de werkelijkheid’ (Becker 1970, pp. 123-134). Alvin Gouldner (1968) heeft deze vorm van intellectuele partijdigheid met sterke argumenten bestreden als tamelijk gratuit. Er is geen dwingende reden waarom maatschappelijk misdeelden in hun kijk op de samenleving méér het gelijk aan hun kant zouden hebben dan de leden van elites; de kans is zelfs groot dat zij hun ideeën juist in belangrijke mate zullen ontlenen aan de heersende groepen. En inderdaad: waar het in de eerste plaats op aankomt is niet als pleitbezorger op te treden voor bepaalde groepen, maar de hele figuratie van bevoorrechten en onderworpenen in haar ontstaan en functioneren te onderzoeken. Beslissend blijft toch de pretentie dat sociologen in staat zijn tot superieure kennis over de sociale werkelijkheid. Het is een aanvechtbare pretentie, zeker wanneer we zien hoe weinig eenstemmigheid er onder de sociologen zelf bestaat op allerlei punten. Echter, de strijdigheid van sociologische ideeën hoeft geen vernietigend argument te zijn tegen de sociologie. Het is zoals Merton (1972, p. 9) heeft opgemerkt: in een tijd van maatschappelijke polarisatie worden ook de waarheidsaanspraken gepolariseerd. Een van de belangrijkste opdrachten voor de sociologie zou kunnen zijn de verschillende concurrerende maatschappijvisies zo scherp mogelijk te articuleren en ze op hun merites te onderzoeken met behulp van de criteria precisie, systematiek, reikwijdte en relevantie. Het is zeker een illusie te menen dat de sociologie binnen afzienbare tijd zal uitkristalliseren tot een harmonische wetenschap. De spanning tussen de vier criteria alleen al zal maken dat het woord sociologie een breed gamma van activiteiten blijft dekken. Telkens weer zal er pressie uitgeoefend worden, zowel van binnen als van buiten de kring van vakgenoten, om een van de vier criteria het zwaarst te laten wegen. Daarbij passend zullen verschillende vormen | ||||||||||
[pagina 144]
| ||||||||||
van retoriek in gebruik blijven: een retoriek van de precisie (‘neem nauwkeurig waar’), van de systematiek (‘orden de gedachten’), van de reikwijdte (‘let op de grotere verbanden’), van de relevantie (‘het gaat om de praktische toepasbaarheid’). Er is een opklimmende reeks van argumenten denkbaar, volgens welke de precisie het fundament is waarop de sociologie moet worden gebouwd. Precieze informatie, zo gaat dan de redenering, is onmisbaar. Bij het ontwerpen van een systematiek om enige orde aan te brengen in de verworven informatie, zullen we er voortdurend op moeten letten dat aan de precisie geen afbreuk wordt gedaan, want daarmee staat of valt het hele bouwwerk. Willen we aan onze conclusies een grote reikwijdte geven, dan zullen we de precisie en de systematiek als noodzakelijke voorwaarden daartoe moeten beschouwen. En wat de relevantie betreft: zolang niet voldoende rekening is gehouden met de drie voorgaande criteria, is er van kennis in het geheel geen sprake, laat staan van relevante kennis. Het is niet moeilijk de redenering om te keren. We kunnen beginnen met te constateren dat iedere kennisdrang voortkomt uit een belang: het willen weten, de behoefte aan oriëntatie. In hoeverre aan deze behoefte wordt voldaan, is de belangrijkste toetssteen om kennis te waarderen; daarmee komt dus de relevantie voorop te staan. Om ons überhaupt te kunnen oriënteren dienen we te beschikken over enkele globale categorieën, die ons een algemeen inzicht verschaffen in het soort wereld waarin we leven, in het soort ervaringen dat we te verwachten hebben. Deze overweging maakt reikwijdte tot het tweede criterium. Teneinde de algemene oriëntatie zo overzichtelijk en zo nauwkeurig mogelijk te maken, bedienen we ons dan vervolgens van de criteria systematiek en precisie. Deze beide redeneringen lenen zich voor nog vele variaties. Dergelijke variaties hoeven niet denkbeeldig te zijn, maar kunnen als het ware gestalte krijgen in reële pressiegroepen, die de sociologie in een bepaalde richting trachten te sturen. Iedereen die sociologie bedrijft, staat onder de druk van bepaalde publieken die bepaalde verwachtingen uitspreken. In de academische wereld overheersen gewoonlijk de verwachtingen op de punten van precisie en systematiek; er gaat van het universitaire milieu een sterke pressie uit om de sociologie het aanzien te geven van een normale wetenschap, met een nauw omschreven objectgebied en een duidelijke scheiding van ‘theorie’ en ‘praktijk’. Maar zowel binnen als buiten de universiteiten zullen steeds stemmen blijven opgaan die aan de ‘sociologische belofte’ (Mills 1959) een ruimere interpretatie geven en die op de sociologen een beroep doen om te werken aan een algemene oriëntatie betreffende de problemen van het samenleven. | ||||||||||
[pagina 145]
| ||||||||||
Uiteindelijk is het de verwachting dat sociologie relevant kan zijn, die de sociologie op gang houdt. Als de mogelijke werkingen van de sociologie niet op enige wijze gunstig beoordeeld werden, zouden de fondsen ophouden te vloeien waar de sociologie financieel op drijft. Maar terwijl een dergelijk positief krediet, hoe vaag ook, een noodzakelijke voorwaarde vormt voor het voortbestaan van de sociologie, houdt het ook een zeker gevaar in, namelijk dat de sociologen in hun ijver om aan de verwachtingen te beantwoorden quasi-kennis gaan produceren, die slechts door oppervlakkige signalen aan de gestelde criteria lijkt te voldoen. Wanneer we de sociologie opvatten als studie van de problemen van het menselijk samenleven in hun onderlinge samenhang, impliceert dit dat we bereid zijn alle vier criteria ernstig te nemen. Dit brengt met zich mee dat we de spanning die tussen deze criteria bestaat, aanvaarden als inherent aan de sociologie. De meest voor de hand liggende consequentie voor individuele sociologen lijkt mij te zijn: laten zij die vorm van sociologie beoefenen die hun zelf het beste ligt. Daarbij moet dan een ieder in staat zijn, zonder nodeloze agressiviteit tegenover andere stijlen van sociologiebeoefening, het goed recht van de eigen keuze te verdedigen. Voor de sociologenwereld als geheel zou ik ervoor willen pleiten de grenzen van het vak zo open mogelijk te laten. Een hoge mate van institutionele bescherming is gewenst om de immuniteit van de onderzoekers tegen politieke en levensbeschouwelijke invloeden zo sterk mogelijk te maken. Maar deze immuniteit moet niet gezocht worden in een ivorentoren-afzijdigheid, van waaruit het lekendebat over de sociale werkelijkheid wordt aangehoord en becommentarieerd. Het ideaal moet eerder zijn een geleidelijke sociologisering van de discussies, waarbij de deelnemers meer en meer doordrongen raken van een sociologisch perspectief op de figuraties die zijzelf en hun antagonisten met elkaar vormen. Als eindtoestand gedacht is dit ideaal onbereikbaar; het kan slechts dienen als richtsnoer in een ontwikkelingsproces. |
|