Sonnetten(1934)–Herman Gorter– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 48] [p. 48] XLVIII Wanneer mijn Vrouw zeer stille vóór mij staat, Zoo liefelijk, als één wezen van gratie, Met op haar rank lichaam haar zacht gelaat, Als op een stengel een bloem, in haar statie, - En mij dan aanziet! Een illuminatie Van donzen teederheid, als licht, omgaat Hare gestalte, en haar ooglicht baadt Daardoorheen tot mij in de andere gratie. Ik zit roerloos in haar zachte genade, En ik voel stijgen warme gouden liefde Van onder op in mijn gelukk'ge oogen. Dan zie ik hoe zij diepe wordt bewogen, Waardoor haar oogen in zaligheid baden, Door een ontroerende oneind'ge liefde. Vorige Volgende