De school der poëzie
(1897)–Herman Gorter– Auteursrecht onbekend
[pagina 161]
| |
III. | |
[pagina 162]
| |
Spinoza's leer.‘Substantia infinita extensa et cogitans
is God, et infinita ex eo sequuntur.
Hoc dico, eum adorans et amans,
omnia abjiciens quae a me coluntur.
Per omnes mundos est et cogitat,
et nihil omnium quoe inveniuntur,
quin eius est. Et vivit, et amat,
si quid vivere est. Eius amorem,
est sola ratio nostra, quae aequat,
quae, sicut Deus, non sentit dolorem.
Per matutina tempora expergiscens,
ratio nostra Deo cantat honorem,
et felix vivit cor, non defetîscens.Ga naar voetnoot1)
| |
[pagina 163]
| |
Daar de gedachte is, zoo denkt ook God,
en daar hij alles denkt, zoo weet hij alles;
de onveranderlijke is hij tot
de dingen dezer werelden, die talloos
worden uit hem, gehoorzaam aan het lot,
zijn eeuw'ge wet en leven, altijd dwaalloos.
Men kan niet zeggen dat ze worden tot
iets omdat hij ze denkt, want in hem samen
zijn altijd daad en begrip, - en gebod
dat eeuwig is, kent geen tijd en beramen.
Hij, die alles begrijpt, is zonder tijd,
alles brandt in hem als gelijke vlammen,
en zijn bestaan is zelf de eeuwigheid.
Hij kent de zon en al wat staag verandert,
elk deel van hem, want 't is van hem, is krachtig
en werkt op anderen, en zelve wandert
eeuwiglijk - maar niet één ding is almachtig.
Maar Hij wel, en hij heeft een groote liefde
voor zich, omdat hij is zich zelf gedachtig. -
De mensch begeert naar kracht; als hem geriefde
dáárin iets, is hij vroolijk, slaat aan 't treuren
wanneer iets zijn begeerte naar kracht griefde -
omdat hij goddlijk is, - maar voor zijn deuren
staat niets dat hij kan kennen; zoo vlien tranen
en lachen van hem, naar wat komt gebeuren,
en zijn begeerte naar macht wordt een wanen.
| |
[pagina 164]
| |
Uit zuivre kracht, uit de gedacht van waarheid,
die zoo klaar in ons is als heldre wat'ren,
komt de gedachte aan God, onze klaarheid,
uit ons aandoenlijken naar boven klat'ren.
Uit zuivre kracht erkennen wij in Gode
het algemeene, en zwemmend in zijn wat'ren,
ontwaren wij, eerst voor zijn aanzicht bloode,
als een uitspansel: vrede, vreugd en liefde.
Daaruit komen, als drie der vreugde boden,
moed, zelfbeheersching, adel. Levensliefde
uit kennis doet de vreugd het leven duren.
Uit de God's kennis ontstaat Godes liefde,
dat is de zaligheid die kent geen uren.
God mint zich zelven, zou hij meer beminnen
een deel dan 't ander van oneind'ge deelen?
Bedenk dat deelen zijn alleen voor zinnen,
voor God is 't eindeloos zonder verschelen.
Maar naar ik krachten heb, bemin ik mij
ook meer dan vroeger, daar ik sterker ben.
En mijn gedacht is God's gedacht, dus hij
bemint mij meer naar mate ik hem meer ken.
Mijn kennis is mijn kracht en liefde tot hem,
en als ik mijn gedachten naar hem men,
prijs ik hem denkende met stille stem.
| |
[pagina 165]
| |
God is eind'loos, en heeft zich zelf te danken
alles dat in hem is, dat's eindeloos.
Dus mint hij zich, zijn oorzaak, zonder wanken.
Hij is vol liefde, stil en sprakeloos.
Zijn natuur is, en niets anders, Volmaking
is dit de allerhoogste, schadeloos.
Zijn liefde zelf is zijn tot zich genaking
met zijn gedachte. En zijne gedachte
is hij. Dus is ook liefde zijn volmaking. -
Hij leeft en wijdt zich zelve zijn aandachten.
Uit alles van hem volgt iets, de openbaring
is dat van zijne eindelooze machten,
en van dat alles heeft hij de ervaring.’
Dec. '92. | |
[pagina 166]
| |
‘En nu deze waarheid dus hier zoo staat,
dat God is eindloos geest en lichaam, nu
daagt er misschien iets van 't geluk in u,
dat gloeide op het zacht denkend gelaat
van allen die zoo begrepen Gods staat.
Waardoor hun stem zooals een wind zoo luw
zeide dat elk ding schoon is, geen schaduw
ergens; dat schoonheid eeuwig vreugde had.
En gij ziet achter dat gevoel een waarheid,
omdat gij voelt dat het begrip van 't ware
vreugde moet geven, en die dingen schoon
dus zijn, die gij zoo ziet in ware klaarheid.
Want schoon zijn immers die dingen die baren
vreugde, als ze zijn in ons metterwoon?’
| |
[pagina 167]
| |
‘Altijd bewege' in ons aandoeningen,
wij voelen een lichaam worden aangedaan,
wij voelen den lach siddren en de traan
leeken langs den wang. Dus in God, die den
geest van ons uitmaakt, is al dat geken
van onze aandoening. Dus 't voorwerp van
onzen geest is een lichaam, en meer kan
't voorwerp niet zijn, daar hij niet anders kenn'.
Hieruit zien wij dus wat die eenheid is
van geest en lichaam, en hoe de mensch bestaat
uit geest en lichaam - en dat hoe sterker is
het lichaam veel te lijden en te doen,
de geest ook sterker is en meer in staat
om meer waar te nemen en meer te doen.’
| |
[pagina 168]
| |
‘Hoe meer het lichaam kan worde' aangedaan,
des te meer aandoeningen kent de geest,
want van alles wat is binnen onze leest
kent de geest de aard zooals de zee de maan,
die haar beeld in donkren boezem doet staan
der zee die breed zich welft. En ook zoo leest
de gedachte menig ding, menig beest,
als aandoening van 't lichaam van een man.
En die gedachte sluit dus de natuur
van 't aandoend lichaam en het aangedaan
in zich, want ze is gedacht der aandoening,
en geeft dus niet de natuur van één ding,
maar de gesteldheid van het lichaam aan
dat 't beeld ontving, als de zee der maan vuur.’
| |
[pagina 169]
| |
‘Dit is dus de Verbeelding, als een Kind
van God binnen zich zelf de beeltnis ziet
van eenig ding, dat is in het gebied
van God. Want, als een beek, die rint,
terwijl 'n fontein zijn volte pint bij pint
er in doet waaien, zoodat wat zich biedt
aan beelden, duizendvoudig wringt en vliet -
zoo is 't dat God de menschziel aan zich bindt.
En, dat 'k wat dwaling is, hier nu beginne
te toonen, wil ik dat gij opmerkt, blief,
dat de verbeelding op zich zelf niets heeft
van dwaling, maar hij die in verbeelding leeft
dat aanwezig zijn dingen aan zijn zinnen,
zooals wie droomt van vijand of van lief.’
| |
[pagina 170]
| |
‘Opdat ik nu ten duid'lijkste aanwijs
het onderscheid tusschen het valsch en waar,
noem ik alle lichaamsaandoening, waar
het beeld van eenig enkel ding door rijz',
Verbeelding, en ik zeg dat op geen wijs
verbeelding dwalen kan, immers het waar'
onmooglijk, dat iets wat niet was, in 't klaar
wezen van God zou zijn en zijn Gepeis.
Maar dwaling is, dat Verbeelding niet weet
dat 't voorwerp haar niet tegenwoordig is.
Want dacht zij dit, zij zou het aan haar kracht
toeschrijven dat zij zooveel niet vergeet.
Terwijl ze, als ze zich houdt voor het Wis,
weenende treurt bij haar eigen onmacht.’
| |
[pagina 171]
| |
‘In God, dat Wezen waar de mensch ontvangt
zijn bestaan, als een kind, wat zal hij kennen? -
Slechts de aandoening zijns lijfs. Want hoe 't was, enne
hoe is wat hem aandoet, dat - slechts omvangt
God, die weet alles, wat zich in hem rangt.
Maar al wat er in hem gebeurt, wie rennen
de trappen van zijn bloed omhoog en tennen
afgrond, weet de mensch - dàt 's wat hij omspangt.’
| |
[pagina 172]
| |
‘Maar God kent niet slechts 't menschelijke lijf,
maar ook zijn geest; immers hij kent alles.
Maar Geest en lijf zijn één, dus 't weten des
geestes en lijf is één. Daarom ook blijv'
de kennis van den geest of van de vijf
zinnen des menschen - immers onze les
zei dat de geest de zinnen was - in des
geestes gebied, die dus zich zelf beklijf'.
Dus ook de geest kent zich zelven niet anders
dan door de ideeën van de aandoeningen
des lichaams, dat hij ook slechts daardoor kende.
Zoo zien wij dus, dat wie waarheid ontkende
te kunnen vinden over geest en dingen,
het werktuig brak, dan welk hij heeft geen ander.’
| |
[pagina 173]
| |
‘Maar de mensch heeft geen juiste kennis van
de deelen van zijn lichaam, die God kend',
voordat hij ze in dien grond had geënt,
die nu geworden is tot dezen man.
En de gedachte der aandoening kan
de juiste kennis van het aandoenend
voorwerp niet geven, zooals God het wendd',
als weeke leem, van dien tot dezen kan.
En toch bemerkt de mensch geen enkel ding
buiten hem, dan door de gedachte aan
zijn lichaam als het is in aandoening.
En dus, zoolang hij verblijft in den waan
dien wij genoemd hebben de verbeelding,
kan kennis van iets in hem niet bestaan.’
| |
[pagina 174]
| |
‘En de gedachte van een aandoening
kan ook niet geven juiste kennis van
het mensch'lijk lichaam, dat ook anders kan
bewogen worden tot verandering.
Dus zijn de gedachten der aandoening
die 't menschelijk lichaam, wat deel heeft daaraan,
en 't buitending insluiten, in den man
verwarde en geen heldre verbeelding.
En dus ook de gedachte, of de geest,
die de gedachte van het lichaam is,
de idee over den geest, en zij die leest,
verward van zinnen, in de ongewiss'
ideeën der aandoeningen, zijn duister
en verwarde en missen klaren luister.’
| |
[pagina 175]
| |
‘Hieruit volgt dat de menschelijke geest,
zoolang hij van uit de Natuur ontvangt
de dingen, noch van zich zelven erlangt
kennis, noch van zijn uitgebreide leest,
noch iets duidlijk over de dingen leest
in de wereld, maar slechts verward verlangt
naar kennis van waar hij verward in hangt,
gelijkend op het onredelijk beest.
Want door de aandoening van het lichaam kent
hij 't lichaam, lichamen, zich zelven, en
deze kennis is verminkt en verward.
Maar zoo dikwijls hij zich naar binnen wendt,
in zich het algemeen beschouwend, ten
duidlijkste wordt dan de waarheid ontwaard.’
| |
[pagina 176]
| |
‘Wanneer de goddelijke geest in een
lichaam getroffen wordt door wat aan allen
gemeen is, kent hij èn in die getallen
èn in zich zelf hetzelfde. Er is geen
troebelheid dus in die aandoening. Een
God is dan deze mensch, want in zijn wallen
denkt Zijne geest alleen. Met welgevallen
ziet hij op zich, en om zich 't godd'lijk heen.
Er zijn dus eenige gedachten aan
alle menschen gemeen, want alle dingen
stemmen samen in iets. Dit kent de geest.
En 't lichaam dat het meest kan samengaan
met andre lichamen, in onderlinge
gemeenschap, daarvan kent de geest het meest.’
| |
[pagina 177]
| |
‘Drie wijzen zijn er 't algemeen te kennen:
Eerst door de zinnen. Die kennis is duister,
want de geest ligt gevangen in den kluister
van 't vreemde, en zal zich daar niet aan wennen.
De tweede is door rede te erkennen
wat lichamen gemeen is. Hier breekt luister
den geest binnen, en vangt het zacht gefluister
der Natuur aan, waardoor wij ijlings rennen.
De Intuitie gaat van juiste kennis
van Gods essentie voort tot 't juiste kennen
van de essentie van veel van 't geworden.
Zij zag Gods essentie reeds in de schennis
van valsche verbeelding. Tot het erkennen
van hem, was dit het heil dat haar bekoorde.’
| |
[pagina 178]
| |
‘Daar God de gedachten der Verbeelding
zuiver heeft, maar wij niet, maar onze rede,
volmaakt als God zijnd, niets kent dan waarheden,
en de Intuitie onmidd'lijk ontving
de waarheid, is de eerste erkenning
de een'ge oorzaak van alle valschheden;
en de tweed' en derde leert onderscheiden
tusschen de valsche en ware denking.
Immers zij zijn als God, die heeft gedachte
van alle gedachten, en helder ware.
Dus ook zij hebben deze helder ware.
En de ware gedachte is die klaarheid.
Wie dus de waarheid heeft, weet dat hij waarheid
heeft, en moet zich voor elken twijfel wachten.’
| |
[pagina 179]
| |
‘En ik moet opmerken dat op zich zelf
dit duidlijk is. Want wie, die waarheid heeft,
weet niet dat waarheid zekerheid omgeeft?
Of denkt hij dat de idee in het gewelf
van 't hoofd een stomme teek'ning is, niet zelf-
bewust? En wie die in zekerheid leeft,
weet dit, tenzij hij vooruit niet meer beeft?
En wat klaarder dan 't waar, waar hij 't uit delv'.
Waarlijk, zooals het licht zich en het duister
openbaart, zoo het valsche en zich de waarheid.
Zij verhoudt zich, als 't zijnde tot 't niet zijnde,
tot valschheid, wier oorzaak ligt in den kluister
van 't vreemde, dat zij nooit bedenkt tot klaarheid.
Dàn: de geest is deel van den zonder einde.’
| |
[pagina 180]
| |
Deze woorden hoorde ik als in een droom,
als een zieke, die droomend duidlijk hoort,
wat men ver in een andre kamer spreekt.
In mij drong krachtig ieder woord na woord,
maar 't was mij of mijn bloed van uit mij leekt'.
Mijn ziel alleen hield zich met die vlam bezig,
die als zoo groote kracht was mij aanwezig,
dat zij de kracht van mijn lichaam weglekt'.
In mij was niets dan het begrip van God,
mijn ziel stond naakt, ver van der wereld zoom,
mijn lichaam lag afwezig en als dood.
| |
[pagina 181]
| |
Terwijl ik op een morgen nederlag,
en mijn ooren naar die woorden stil hoorden,
kwam een man in mijn kamer in, en stond
dicht voor mijn bed. Ik zag dat het de woorden
van hem geweest waren, aan zijnen mond.
Hij stond bij mijne knieën mij zeer nader,
en 'k voelde 'n warmte van hem als een vader.
Terwijl ik mijne oogen op hem zond,
en als een kind aan hem dacht en zijn leer,
met de oogen omhoog nadenkende, zag
ik in de kamer dat er was een méér.
En hij zag ook naar haar, als naar een dochter,
maar zij was meer, veel meer, voor mijne oogen,
zulk een gloed steeg rondom haar leden op,
zulk een glans daalde neder uit haar oogen,
zoo stil en wijs, en zoo schoon was haar kop.
| |
[pagina 182]
| |
Met hare blikken toond' ze mededoogen,
maar ik zag aan haar kleur, en aan den hoogen
gang van haar bloed en fijnen polseklop,
dat zij niet was dan een dochter van God,
zonder leed en één vreugde; en ik zocht er
bij haar terstond genezing van mijn lot.
| |
[pagina 183]
| |
Nadat ik jong en teer geboren was,
ontstond in mij het lachen van de vreugd
door 't zien van God's liefelijk aangezicht.
Het zoet gezicht der moeder in mijn jeugd
was niet zóó zoet, als dat eeuwige licht,
waarin ik waarheid en een vreugde las.
Door het gelijke worden wij getroffen,
en jong en teer erkennen wij dus God,
de schoonheid zien wij, jong, dus overal.
Ik was de jongling in brandende oven,
ik leefde in liefde en het zacht genot
van te begrijpen God, die is het Al.
Maar de ziel wordt versterkt alleen door rede,
en mannen moeten door onderwijs leeren
wat is, - de scherpe woorden van den vader
en filosofen, geven wie beneden
zit, moed om de hartstochten te beheeren,
God te kennen, Natuur, en zich te gader.
| |
[pagina 184]
| |
Maar zoowel het vroeg sterven van mijn vader,
als 't ontbreken van wijzen in deez' tijden,
deden mij veel van wat er moest ontbreken.
Mijn oogen die God niete wisten, zagen
om vreugd naar schepselen, en vonden lijden, -
'k geloof, ik trad den dood veel passen nader.
| |
[pagina 185]
| |
Toen 'k ziek was, trad bij mij de kamer in
een naakt man sterk, en 'k zeide zwak tot hem:
wat wilt gij, voor mij zijt ge veel te sterk.
Hij zei: ‘de kennis van God is mijn werk
aan u te brengen, dat gij u met klem
weer aan het leven hecht, en met gewin.
Gij zijt van God, een deel van God zijt gij,
gij hebt godd'lijke macht, gij kunt God kennen
en dus weer beter worden in uw macht.
Al valt 't u zwaar hem geheel te erkennen,
omdat ge ontwaakt uit een zeer duistren nacht,
leer toch hoe groot en hoe lieflijk is hij.’
Het scheen, of als een zachte zuivre zonne
God's gelaat voor het venster naar ons keek,
toen die Moed naakt en deugdzaam nader trad,
en, bij het bleeken van dat visionne,
mij zijne hand toestrekte, en 't gesprek
voortzette, mij wegvoerend, niet zoo mat.
| |
[pagina 186]
| |
Zooals de drenkeling, die, half aan 't sterven,
meegevoerd wordt aan zijne éene hand,
nog wetend wat het is, 't leven te derven,
terwijl de ander hem het gelaat brandt
met woorden, om hem 't leven te doen erven,
zoo was ik, maar ik meende nog te sterven.
| |
[pagina 187]
| |
O hart, begeef u in de eenzaamheid, -
zooals een jongling in wien voor het eerst
de liefde ontstaat, en, verbaasd voor het teerst
nieuwe gevoel, van zich zelven wegschrijdt,
en van de jonkvrouw nog het allerverst
wezen wil, om, wat hem in 't harte leit,
te kunnen overdenken om het zeerst -
ga zoo mijn hart alleen, en laat het wijd
der wereld. Sla de oogen in u zelven,
houd wat gij daar voor waar ziet, ook voor waar,
blijf daarin en kom daar lang niet vandaan.
Laat geen verbeelding uw gezicht bewelven,
maar word u over eigen waarheid klaar,
en zie in eenzaamheid haar alleen aan.
| |
[pagina 188]
| |
Al het begrepene is zuiver schoon.
En er is niets of 't is in God begrepen;
dus het is schoon, ook buiten de begrippen
der menschen, - al het bestaande is schoon.
Schoon voor God, die in zich van iedren zoon
al het bestaande weet, en 't ongenepen
kent - en hij is als een geheel geslepen
vat, dat alles omvat - dus God is 't schoon.
Schoonheid is godd'lijk, en haar vlammen vallen
over de vormen die wij wanklend zien,
terwijl wij Gode te erkennen pogen.
Een enkle maal is het wel dat wij mogen
van hem haar zien, maar door het oog te bien
aan de waarheid, worden dat duizend malen.
| |
[pagina 189]
| |
Als een moeder die alles in zich sluit,
is God. Hij is de stille en groote
Natuur; in elk ding waarin hij zich uit,
is zijne kracht. Telkens doet hij weer stooten
iets nieuws uit zich. Maar hij bedenkt zich zelven,
alleen en hoog van eenzaamheid omvloten,
want niets dan hij zelf gaat rondom hem welven.
Maar binnen zich is hij van al de voeder,
dat hij door zijn kracht binnen zich doet delven:
Hij is als een zachte en rijke moeder.
| |
[pagina 190]
| |
Daar de een'ge kracht van de gedachte is,
u te verstaan, o allergrootste Sire,
en poëzie de kracht is van gedachten,
kan poëzie in Uw gedacht slechts tieren,
denkt de dichter in uw gelijkenis.
| |
[pagina 191]
| |
Er is een wijs van zien naar ieder ding,
welk ook, die niets anders is dan een liefde.
Daarin begrijpt de geest, dat ieder ding
iets heeft als hij, en heeft het daarin lief.
En zou van dat gevoel de waarheid zijn
de oorzaak, is in elk ding iets als wij,
en kennen wij wat 't met ons gelijk heeft,
of heeft 't gevoel zijn oorsprong uit te diepe
oorzaak, ons slechts in 't zichtbare verklaarbaar?
| |
[pagina 192]
| |
Onder den schijn van de hemelsche zon
zeggen veel menschen dat men van de zinnen
alleen leeft. Andren buigen zich voor ouden schijn.
Zij die wijs heeten, twijflen aan 't verstand.
| |
[pagina 193]
| |
Er siddert onder alles dat ik zie,
nog iets anders, en dat juist doet mij gaan
al dat andre voorbij mijn oogen, en
ik voel dat ik een van dat laatste ben.
| |
[pagina 194]
| |
Niet maar eens nu en dan, en in half duister,
maar altijd door, in 't helder licht van oogen,
God te verstaan, dat is waarnaar wij streven.
En zooals schooljongens, die in een zaal
in stilte leeren, en hun hoofd wordt rijk,
in diepe herinn'ring groeit hun kennis aan,
zoo zijn wij allen, en wij trachten helder
diep in ons en elkaar God te verstaan.
Niet de ontroering als een duistre macht,
maar in 't bestaan van God.
| |
[pagina 195]
| |
Ik die de schoonheid dikwijls zag
als heldere en kleine jonkvrouw,
ben door mijn oogen diep bedrogen,
en kan haar in een langen tijd niet zien.
O tuimeling van mijn gedachten,
o Macht die mij daarin geleidde
en die mij nog misschien daaruit zult leiden,
o schoonheid die ik duiz'lend zie,
schoonheid die ik boven mij voel.
| |
[pagina 196]
| |
Er daalde tot mij neder uit den hemel
een engel, met houding die ik wel eens
als kind gezien had in een schoon zacht meisje.
Die kwam tot mij, om hare voeten was,
als van bloemen zoo klare, een gewemel.
Maar hare oogen waren toch zóó teeder,
zóó vol, ernstig, en donker, dat ik 't wijsje
harer vroolijke voeten gansch vergat.
Zij zeide, wijl haar oog over mij las:
‘Gij dacht niet dat ik nog eens tot u weder
zou komen, maar het was zoo vol geweens
òm u, dat 'k tot u te mogen gaan bad.
Nu ben ik hier, en laat nu snel dien gloed
van tranen om u drogen, en de lucht
helder worden om u, zooals een bloem.
En laat een ernst, als van een donker oog,
nu wonen binnen u, en uw gemoed
leere' het bestaan van wie mij zond, van God.
Zie, het is niet genoeg dat ik u roem
't bestaan van hem, die ook buiten mij is,
maar zoo gij 't oog over mij heen bewoog,
zooals 'k hier sta, weet ik zeker dat tot
't begrip gij komen zult, hoe hij geducht
en zacht is tevens, en hoe àlgewis.’
| |
[pagina 197]
| |
Toen sloeg ik 't oog naar waar zij sparklend stond,
helder opgebouwd, zoodat haar japon
doorzichtig was, en hare klare oogen,
helder, kregen voor mij een glans van blijheid.
En wijl ik mijne oogen om haar zond,
zoekende, hoe zij daar was, en ook daar,
en of hare kleuren mij niet bedrogen,
gevoelde ik een zekerheid in mij.
Het was alsof er in mijn armen vrijheid
geboren werd, het was alsof ik waar
werd. Ja, het was, terwijl ik op haar zon,
alsof ik werd in mijn binnenst als zij.
| |
[pagina 198]
| |
Gij zegt mij, liefste, om deugdzaam te zijn,
en dat ik anders nooit uw groote oogen,
van heel dichtbij, hoe schoon zij zijn, zal zien.
En dat is 't ook, wat, indien iets, wel mijn
kracht om u waard te worden, zal verhoogen,
mij, die u needrig, ver van u af, dien.
Ik loop en zwoeg en werk in uw rijk licht,
ik slaap en waak in u, en, als ik zing,
is 't omdat ik een lach van u ontving.
Want dit is deugd, om altijd uw gezicht
te zien, terwijl ik werk en zweet en zwoeg,
op het gelaat der aard', van 's morgens vroeg.
| |
[pagina 199]
| |
Van uit Gods wezen, zijn eeuwige licht,
is mij een jonge jonkvrouw aangetreden,
hij zond haar zelve, op haar zachte leden
was hij zichtbaar en op haar zacht gezicht.
Zij heeft haar hand ver van zich opgericht,
tot gelijk met haar schouder, en beneden
was haar lijf stil, maar met een zachte rede
beefden haar lippen in haar aangezicht.
En wijl zij met de hand heenwees, beschreef
zij hoe ik leven moest van nu af aan,
met een lieflijk betooverende stem.
En dat ik kracht zou hebben zoo te gaan,
wanneer, die mij zond, zei ze, ook u dreef,
en ik geloofd' haar, en vertrouwde hem.
| |
[pagina 200]
| |
Wanneer ik lang met haar gesproken heb,
en heb mijn blikken als in haar verzonken,
en 'k ga dan van haar, dan is er een eb
in mijn bestaan, en 'k ben als leeggedronken.
Maar werklijk is 't de volheid, die ik schep
uit haar bestaan, en hare taal, geschonken
te rijkelijk, die ik dan in mij heb,
waardoor ik ben verwezen en als dronken.
| |
[pagina 201]
| |
De regen valt in stroomen naar beneden,
ik hoor een ruischen, uren, uren lang,
mijn hart is zoo weemoedig en zoo bang,
de wolken nemen met zich allen vrede.
Er is niets dan een onrust en een warmte
over, in vloed van nevelen vervlood
de vogel, ik gevoel me zooals dood, -
in de natuur is er een groote drang,
ik weet niet waarheen, want ik ben te arm, te
klein dat haar lichaam zich mij verstaan dede.
Rondom mij komt de lente aangezwollen,
en is als een rivier zoo hoog en volle.
| |
[pagina 202]
| |
In diepe somberheid van regendag,
terwijl ik wegschool diep binnen mijn huis,
heeft om mij heen de stem van God geklonken.
En, hopend uit mijn diepe droefheid, zag
ik naar den kant, vanwaar zijn stemgeruisch
kwam, en ik ben voor hem nedergezonken.
God, die den damp brengt van de winterkou,
zoodat het nevelgrauw de steenen kust,
brengt nu ook eindlijk in mijn geest de rust,
waarin ik zijn bestaan erkennen zou.
En in den dichten nevel, die zoo nauw
rondom mijn kamer staat, en deze kust
zoo eng weder om mij, word ik bewust
van wie zijn vlerken wijd daaruit ontvouw'.
| |
[pagina 203]
| |
In stilte des avonds is mij gekomen,
terwijl ik in mijn stille kamer zat,
in mijn gevoel terug een groote schat,
die ik dacht dat voor goed mij was weggenomen.
Want wie ik zoo lang niet vernomen had,
de taal van mijn ziel heb ik weer vernomen,
en hare klaarheid, het waren geen droomen,
hoorde en zag ik voor mij weer, en bad,
dat zij voor goed nu om mij heen mocht blijven.
| |
[pagina 204]
| |
Wat is het, dat mij zulk een blijdschap geeft?
Is het de zon, en 't groote licht des daags,
waarin mij tot in verste vert' niets vaags
meer is, maar zóó dat het ook daar nog leeft?
Of is 't de nacht die telkens mij omzweeft,
met hare stilte of haar windgevlaags,
waarin ik luisterwakend lig, iets laags
dat een verrukklijk luistrend leven heeft?
| |
[pagina 205]
| |
Zooals een schip dat rondgeworpen wordt,
zooals een vogel die her en der zwerft,
zoo was ik, maar voor mij is opgegaan,
als uit de diepe zee de zon zijn baan
beschijnt, een goed en geluk dat niet sterft.
Hoe was ik in de wereld ingedompeld,
hoe somber was ik, mijn geluk hoe kort,
hoe schaarsch zag ik de eeuwige stralen gaan,
en hoorde slechts de Stem als een die mompelt.
Diep in mijn hart heb ik het toch gevonden,
't geheim, dat als een nieuw en teeder licht,
mij zelf en alles wat ik denk, bestraalt.
Een klare fluistering die mij verhaalt
dat dit de waarheid is, hoor ik zoo licht,
dat ik in stilte zeer gelukkig ben.
En voor het eerst wordt mij iets toegezonden,
zooals een zeker beeld aan hem die dwaald',
o mij gelukkige, iets dat ik ken.
| |
[pagina 206]
| |
In de neevlen die mijn gezicht verdonkren,
als warme zomernevels door de lucht,
verdwaal ik vaak, en zie de liefde niet.
Maar in het donker hoor ik als een lied,
maar ik gevoel iets in de warme lucht
en op mijn wang, waarvan ik zeker ben:
Telkens, bij dag en nacht, komt mij toeflonkren
die waarheid zóó, dat mijn oog beter ziet
in angst en duister het beeld dat ik ken.
| |
[pagina 207]
| |
Het zoete licht des middags giet op mij
zich neder, het is winter, maar de lucht
is met een zoeten warmen schijn bevrucht.
En ik geniet de stille mijmerij,
die alleen aan mijn leven geeft waardij.
Het is alsof de wolk, waarin ik zuchtt',
van rondom mij genomen heeft de vlucht,
en of ik haar zie weggaan, zacht en blij.
En door de blijdschap die op mijn hart ligt,
zwelt, evenals een nevel van de aarde
des morgens, in mij op een zekerheid.
En 't is mij, of ik nu eindlijk ontwaarde,
wie ik ben in de wereld en het licht,
voor het eerst ooit, of na een langen tijd.
| |
[pagina 208]
| |
Van uit den boezem van de wilde wolken
stort nu de regen, en de zuidewind
gaat huilend door de vogellooze lucht.
En voor den winter siddren reeds de volken
van Noord-Europa, schoon hij pas begint,
dien de arme en de schaamle boer ducht.
Maar in mijn hart ontstaat 't begrip van God,
en ik vrees niet, maar breng in aandacht tot
en in stilte tot hem mijn wintersch lot,
waar ik hem zie in regenheldre lucht.
Zooals de zomer uit de zachte nerven
van bloem en blad wegsterft, en in den ether
verdwijnt, zoo is uit mij de oude liefde
verdwenen en voel ik haar nog wegsterven.
Maar ied're vezel, ontwakende, heet er,
binnen mij welkom een nieuwen Geliefde;
het is alsof door mijn leden opgroeit
een nieuw wezen, en dat mijn ooglicht bloeit,
en het in mij bukt en mijn voet nieuw schoeit.
Wat in mij leeft, het is een nieuwe liefde.
| |
[pagina 209]
| |
In diepe stilte, in het fijne weder
dat om de aarde hangt, voel ik mij stil,
en eindelijk dan toch, gezonder worden.
Mijn geest ziet helder, en binnen mijn oog
ontstaat een nieuw en helder brandend licht.
Eindelijk kent mijn geest dan toch zich zelven
en God, en binnen hem zie ik opstaan
alle wezens, en 't is dit zoet begrip
dat mijn geest en mijn lichaam beter maakt.
Hoe heeft éen man en door de tijden heen
mij dit geluk gegeven! - 't is alsof
hij uit de nevelen van het verleden
nog leefde, en mij als een levend man
aanwezig zijn diepe gedachten bracht.
| |
[pagina 210]
| |
Voor mij uit zie ik als een nevel hangen,
en ik sta peinzend stil, en ben in wolken,
en ik verzet mijn blijvenden voet niet.
Schoon is het om na den storm en onweder,
nu, zeer stil staand, rustig aan God te denken.
Ik peins en denk over de nieuwe wegen,
zooals een reiziger die leunt en rust,
en zie ze in een half licht liggen vóór me.
Een licht van God heeft mij de ziel omgoten!
| |
[pagina 211]
| |
Zooals des morgens in den koelen herfst,
de groote wolken stilstaan, opgezwollen
van uit den horizon, de lucht is stil.
En zooals 's avonds 't licht begint te trillen,
dat aangestoken wordt binnen een stad,
iedere vlam brandt krachtig, rond, en helder.
Zoo is voor mijn oogen 't bestaan van God.
En zooals 't kind, dat nog maar wanklend loopt,
maar dat de krachten krijgt, doordat 't de moeder
met vollen boezem niet verre ziet staan.
zoo loop 'k tot hem, en ik ontvang zijn licht
op mijn gelaat, dat ik tot hem ophef.
Zóó is hij mij een vaste en ware droom.
Achter al mijne daden en gedachten,
daar zie ik hem, als achter den alklaren
hemel, achter de drijvende wolken.
| |
[pagina 212]
| |
Terwijl ik wandelde in 't stille woud,
geheel met God vervuld, en met zijn vrede
in mijn nog zwakke maar gelukk'ge leden,
heb ik mijn vroeger leven heel doorschouwd.
En ik heb mij zelven zeer stil toevertrouwd,
dat ik nu zag, in 't zachte licht van 't heden,
dat al mijne gedachten en mijn zeden
slecht waren geweest, schoon dan onberouwd.
En in de schemering die toen zich spreidde,
had ik 't gevoel, dat mijn lichaam de wijde
Natuur, die mij zoo zacht omgaf, niet waardig;
maar dat zij zich toch mijner wèl verwaardig'.
En ik sloeg naar het hemelhoog mijn oogen,
en werd aan mijn diepst zelve, stil onttogen.
| |
[pagina 213]
| |
En langzaam schreed ik verder. En ik las
de donkre lucht die was voor mijne oogen.
Oneind'ge teederheid had mij bewogen,
en ik voelde dat mijn lichaam genas.
En naast mijn wang, die in het duister was,
kwam op een zachten wiekslag aangevlogen
een geest van moed, en werd zacht in mijn pas,
en vroeg dat hij bij mij naar binnen moge.
| |
[pagina 214]
| |
O Gij die in alle hemelen zijt,
die op de bergen en in de valleien
staat, en die over de vlakte u spreidt.
Gij, die het zonnelicht des morgens opheft
en het des avonds in de zee begraaft,
Gij, die in lente bloeit in zachte luchten,
en 's zomers woont in warme schaduwen,
en in de vlammen wegsterft in de lucht,
en door de lucht rust met de starre sneeuw.
Die in het schemerlicht onder de starren
zweeft. Gij, die woont op wangen van het kind,
en in de plooien van der moeder kleed.
O Gij die zijt in wat de menschen wenschen,
en in hunne gedachten om een staat
van zich te maken in u als uw beeld!
Gij die zijt in verborgenste gedachten!
Gij die zijt binnen de zilveren stroomen,
die van de bergen naar de aarde storten.
| |
[pagina 215]
| |
O Gij die zijt te binnen onzen geest,
niet als een licht dat Gij voor ons ontsteekt,
maar als Gij zelve, als de stille vlam
die zich zelf, en al wat wij zien, verlicht.
O kracht van U die in mijn wezen is,
o Gij met wien ik in mij ben tot één,
maar die oneindiglijk buiten mij zijt,
in almacht en in schoonheid en in liefde,
o dat ik u meer begrijp en bemin.
| |
[pagina 216]
| |
In de sneeuw waren alle duinen wit,
dat zachte dons lag zoo zoet neergezonken
aan al die geele bergen, verre blonken
kruinen, nabij, de korrelige pit.
En aan de hemelen die zoet blauw wonken,
woei 't zuidewindje, zoo heel loom van lid,
dat 't was of 't zomer was, zoo ook in dit
boschje waarin zomergeluiden klonken.
Maar ik lag wanhopende achterover,
ik voelde wel het lauwe spel der lucht,
maar voor mijn oogen was het glanzen zwart.
Want in een wreeden tweedracht was mijn hart,
of ik kon plukken kennis' nieuwe vrucht,
of nog moest zoeken het oude getoover.
| |
[pagina 217]
| |
Reeds is de winter ons voor goed gescheiden,
de lente ergens ver, aadmende, wacht,
de rulle sneeuw wordt van wit zwart en zacht,
en komt met ploffen van de daken glijden.
In de prikklende lucht, nu zoel als zijde,
die op de stad hangt als vochtige vacht,
komt nu een storm, die langs de breede gracht
zoet regenwater brengt, alsof hij schreide.
Zoet is de toovering van die droefheid,
waarin zoo veel beloften slapend zijn,
in dezen storm, van onbewuste vreugde.
De donkre wolk, welks regen de storm teugde,
hangt zwaar, en gaat in diep gezwollen lijn,
terwijl de doffe stad droomende leit.
| |
[pagina 218]
| |
Vorstin de lente komt, en vóór haar komen
rollende wolken damp, en daarin geur,
en in de open lucht die dan gebeur'
daarachter, is van haar schoonheid het schroomen.
Telkens een bloem verheft, de slaap benomen,
her, der, het hoofd op met een stil gebeur,
aan den hemel is eene blauwe scheur,
op de aard zijn heldre, maar geen gouden droomen.
Vorstin de lente komt, helder en zeker
het schoone lichaam, twijfelloos van voet
de velden over, die voor haar uit ontbloemen.
Ik drink het laatste wrang nog uit den beker
van smart, voor ik hem wegwerp, en het zoet
geniet van haar, die mij niet meer verdoeme.
| |
[pagina 219]
| |
De zon is nog niet uit den nacht geboren,
en ik ga tastend door de boomen om,
een zware en witte nevel hangt daarom,
maar door de toppen zie ik gulden kooren.
Geen enkel vogeltje doet zich nog hooren,
maar al het loover staat rechtop en stom
in doodschen hof, waar ik behoedzaam kom,
onhoorbaar rijst nader het zonnegloren.
Daar in de diepte van het mistig grauw
zie 'k Duister staan, zeer vreemd in het koel licht,
en de blaadren en boomen, die zoo nauw
rondom mij staan, zijn raadselen van kracht.
En de nevel, die, fijn, niet wikt of zwicht,
is mij het beeld van 's levens stille macht.
| |
[pagina 220]
| |
Terwijl ik voel dat ik wel iets meer ken,
en dat het licht is binnen in mijn hart,
is toch de wereld om mij nog zóó zwart,
dat ik weet dat ik nog zeer weinig ken.
Het lijkt een zee, de wereld, zoo verward,
met golven die zich naar den hemel en
ten afgrond went'len, - met hun wilde vaart
weet ik niet waar ik, wat betreft hen, ben.
O hoe gelukkig dat een gouden lamp
toch brandt in mij, waarnaar ik 't zachte licht
der oogen kan wenden, als 't buiten is
te hard en wreed van nacht'lijk duisternis. -
Maar dit is de strijd om daar in dien damp
te vinden het zelfde heldere licht.
|
|