De school der poëzie(1897)–Herman Gorter– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 33] [p. 33] [Voel je den nacht] Voel je den nacht den eersten lentenacht? Hoor je de boomen wel zingen eerst daar heel hoog hoog zingen van de teere bovenste takken als keelen die braken in angstig verlangend hoog vreugdeschreien, hun hoog gierluidende lentelijen, hoor je den nacht den eersten lentenacht? En nu gonzen de stammen nu de eerste nachtvlammen hen grijpen in zwarte handen, ze gonzen tusschen hun tanden, hoor je het, kind, hoor je het, kind, de oude zwarte stampalen droomen in lage schalen omdat het nu weer begint. [pagina 34] [p. 34] Laten we nu onze hoofden buigen in zoelomloofde zwarte warme nachtboezems, om de lippen doffe nachtbloesems, in de haren nachttrillingen, aan het lijf onze vingeren, in den mond onze drooge tongen, in onze armen die vongen elkander eindelijk o eindelijk. Laten we hoog opstaan en door de zwarte lente gaan, hij heeft zijn zwarte luchtebloemen, dat zijn zijn geurige lentehanden, daarmee is hij gekomen daarmee loopt hij de wanden der ronde luchten af - hij legt ze aan onze wangen, wij drinken luchten-lange teugen zwartvallend hemellicht, dat valt stil af op ons gezicht. Wat ben je nu zwart, ik kan je oogen niet eens meer zien, is dit je hart - wat gaat er geschien? [pagina 35] [p. 35] Ik ben zoo bang, toch is het zoo veilig, de lente is zwart, de lucht weelig, en jij in mijn armen zoo zacht in je huidevacht - het komt van het lang verlang. Je bent zwart, ik wou wel vergaan hongerig, nooit van daan meer komen, in zwarte bloemen o mijne zwarte bloeme. Vorige Volgende