| |
| |
| |
Annotaties
I
pagina |
regel |
|
11 |
1 |
Een nieuwe lente en een nieuw geluid: verwijst naar de derde versregel ‘ver novum, ver iam canorum’ van het anonieme gedicht ‘Pervigilium Veneris’ (Nachtfeest van Venus), dat waarschijnlijk stamt uit de vierde eeuw na Christus. Het is een lofzang op de met kosmische kracht beklede liefdesgodin, die in de lente de natuur tot leven wekt. Als student in de klassieke talen kan Gorter dit gekend hebben, wellicht ook via Walter Paters veelgelezen roman Marius the Epicurean (1885). Zie voorts Van der Paardt 1990. |
|
3 |
voor een zomernacht: voor het begin van een zomernacht. |
|
4 |
een oud stadje: Gesuggereerd is wel dat dit oude stadje geïnspireerd zou zijn op het Friese Balk waar Gorter in zijn jeugd 's zomers logeerde. |
|
11 |
wen: wanneer. |
|
15-16 |
Het beeld van de eenzame vogel in de avond keert terug in i 211, i 1179 en iii 491. |
|
20 |
wijl: terwijl, maar hier is ook ‘omdat’ toepasbaar. |
|
21 |
één: Bedoeld wordt: de muze. |
|
24 |
Deze regel telt zes in plaats van vijf versvoeten. (Meer hierover in ‘Ter begeleiding’.) |
|
25 |
blind: blind makend. |
12 |
27 |
stem: Bedoeld wordt: dichterschap. |
|
33 |
het water van de zon: Het zonlicht wordt bij Gorter herhaaldelijk als vloeibaar gezien. (Meer hierover in ‘Ter begeleiding’.) |
|
34 |
pas en frisscher: nog maar net en helderder dan de voorgaande dag. |
|
39 |
verbrak: brak uiteen. (Meer over Gorters taaleigen in ‘Ter begeleiding’.) |
|
39 |
reven: stroken in het zeil die bij sterke wind kunnen worden opgerold. Hier beeld voor de rijen wit schuimende golven in de branding. |
| |
| |
12 |
42-43 |
dauw / En zout: zoute vochtdruppels. |
|
50-51 |
als in drooger woord / Vochtige klinkers: zoals vochtige klinkers in een droog woord. Vochtig en droog worden gesteld voor klankrijk en minder klankrijk. (Meer over dit soort voorstellingen in ‘Ter begeleiding’.) |
|
51 |
Vochtige klinkers: Woordspel met ‘klinkers’ in de betekenis van ‘stenen’. Vergelijk de ‘kiezel’ in het water uit i 52. |
|
52 |
In de opsomming gaat het syntactisch verband een ogenblik verloren. |
|
54 |
waterbellen: Vergelijk ‘muziekballons’ (1135). |
|
55 |
lichter: Hier vergrotende trap. Waarmee wellicht verwezen wordt naar de zwaardere ‘waterbellen’. |
13 |
56 |
ze: Verwijst naar ‘waterbellen’. |
|
60 |
verre en van nabij: Bepaling bij ‘Elk duin’. |
|
63 |
Triton: een der vele lagere zeegoden, met het bovenlijf van een man en het onderlijf van een vis. Afstammeling van Triton, een zoon van de zeegod Poseidon (Neptunus). |
|
67 |
verguld in blank: verguld (van de hoorn) lag in blank (van de arm). |
|
81 |
gemengden wijn: Het mengen van wijn was een vast gebruik bij de klassieken. |
14 |
90 |
pelterij: bontwerk. |
|
93 |
Hozen: losse beenbedekkingen. |
|
93 |
passement: boordsel van goud- of zilverdraad ter garnering. |
|
110 |
zeegelaat: Beeld voor zeepanorama en variant op ‘zeegezicht’ (i 112). |
15 |
118 |
nu mijn hart mij overwint: nu de emotie mij te veel wordt. |
|
119 |
dit nieuwste woord: Verwijst naar ‘een kind...’ (i 117). |
|
122 |
laat: laat op de dag. |
|
123 |
In deze regel zijn de lidwoorden weggelaten. (Meer over dit verschijnsel in ‘Ter begeleiding’.) |
|
124 |
een Mei: een bloeseming. |
16 |
154 |
twalef: twaalf. Extra lettergreep toegevoegd vanwege het metrum. (Meer over dit verschijnsel in ‘Ter begeleiding’.) |
|
154-55 |
de twalef zusters [...] / Die op de zon staan: de twaalf maanden die samen het zonne-jaar uitmaken (vergelijk 1749-750). |
|
165-66 |
waar nijd / Niet is: waarbij de afgunst niet regeert. |
|
176 |
Aurora: godin van de dageraad. |
17 |
182 |
Cynthia: bijnaam van Artemis, godin van de maan. |
|
184 |
de tweelingsterren: Castor en Pollux. |
| |
| |
17 |
185 |
ze: Verwijst naar ‘aarde’ (i 182). |
18 |
214-15 |
Het is de zoon / Van Onrust: het is het product van de eeuwige hang naar wisseling waaraan de natuur onderhevig is. (Meer over deze visie in ‘Ter begeleiding’.) |
|
217 |
staat voor 't licht: staat in het daglicht. |
|
231 |
Hield ze ze: hield ze de doos. |
|
233 |
zagen: keken. |
|
234 |
geril: licht geruis. |
19 |
247-48 |
de ster, / Den page die mijn vaders kleed draagt: Venus, de avond- en de morgenster, verdwijnt bij het komen en komt bij het verdwijnen van de zon. Ze loopt dus steeds als een sleepdrager achter de zon. Hetzelfde beeld gebruikt Gorter ook in zijn gedicht ‘Lucifer’ (zie aldaar afdeling iii 35). |
|
251 |
al: wel. |
|
253 |
Dragen: doorbrengen. |
|
260 |
werd: ontstond. |
|
270 |
leger: ligplaats, bed. |
|
272 |
lage ster: ster dicht bij de horizon. |
20 |
275-77 |
Uiting van rouw bij de klassieken. |
|
280 |
zeeg: langzaam neerdaalde. |
|
284 |
glazen geraad: drinkgerei van glas. |
|
284 |
spon: stop waarmee het vulgat van een vat wordt afgesloten. |
|
285 |
Dat: zodat. |
|
285 |
of: alsof. |
|
287 |
hoogen wind: noordelijke wind. |
|
293 |
beeldjes: spiegelingen. |
21 |
316 |
als: wanneer. |
|
319 |
grasbloempjes: madeliefjes. |
22 |
336 |
den edelsteen: beeld voor Mei. |
|
337 |
drinkend den slaap: Ook bij Homerus wordt de slaap wel als vloeibaar, als uit te gieten over oogleden voorgesteld. Zie Odyssee xii 338. (Vergelijk ook Mei i 374.) |
|
342 |
scène: toneelruimte. |
|
353 |
prijzen: buitgemaakte schepen. |
|
355 |
ze: Verwijst naar ‘visschers’. |
|
360 |
als: wanneer. |
|
362 |
lijn: sleeptouw (i 354). |
23 |
365 |
Die: Verwijst naar ‘wie scheep / Eens gingen’ (i 350-351). |
|
370 |
van slapen: door het slapen. |
|
378 |
Een schouw door: door een schoorsteen. |
| |
| |
26 |
459 |
of: alsof. |
|
466 |
Zoo lacht in waterkelk wijndroppel nog: Voor het verschijnsel van het weglaten van de lidwoorden zie ‘Ter begeleiding’. |
|
480 |
rak'len los: raken door schudden los. |
27 |
488 |
elkaar: Eigenlijk: voor elkaar, maar hier: te zamen, met elkaar. |
|
489 |
omzet: rondom bezet. |
|
491 |
incarnaat: rozerode kleur. |
|
499 |
Dat het bloed beefde: zodat er een blos ontstond. |
|
505 |
blauwe: Jong riet is blauwachtig van kleur. |
|
506 |
was er ook: al was er misschien ook. |
|
508 |
juffer: waterjuffer, libel. |
|
509 |
al had ze bloemen: al had ze, de bosnimf, ook bloemen in haar hand. |
28 |
526 |
slag: vogelroep. |
|
529 |
al: steeds maar. |
|
532-33 |
schel / Een uitroep: met een schelle uitroep. |
|
539 |
van goud: door het goud. |
|
539-40 |
De noties ‘linnen’ en ‘geel’ zouden kunnen verwijzen naar i 115-117 en dan zou het handgeklap zijn toe te schrijven aan de opvarenden van de aldaar genoemde boot die nu van Mei afscheid nemen. Men kan echter ook in deze regels een van de telkens voorkomende passages van poésie pure zien. |
|
541 |
Deze regel telt zes in plaats van vijf versvoeten. |
|
543 |
Zoo: Namelijk zoals Mei haar toverige tocht begint, dat wil zeggen: als een natuurverschijnsel. |
|
548 |
Op maat: op de maat. |
|
548 |
ra: zijarm, loodrecht op de mast waar een vierkant zeil van afhangt. |
29 |
555 |
baden of ze bleef: baden haar om te blijven. |
|
558 |
hare: hun. Verwijst naar ‘bloempjes’ (i 556). |
|
559 |
nelken: anjelieren. (Duits Nelke: anjer.) |
|
563 |
Dat te vergeefs: Verwijst naar ‘En baden of ze bleef’ (i 555). |
|
566 |
Het kleine vee dat de lucht afweidt: de schapenwolkjes. |
|
570 |
daar [...] in: in de duinvijver (i 564). |
|
574 |
wonk: wenkte (dialectisch). |
|
575 |
wenkbrauwen: Beeld voor de rimpelingen die het water maakt wanneer er een druppel in valt. |
30 |
594 |
de breede ril: de steeds bredere rimpeling. |
|
597 |
meizoentje: madeliefje. |
|
602 |
bloo: schuchter. |
| |
| |
31 |
624 |
zich beeldt: zich spiegelt. |
|
628 |
vreemde maanden: andere dan de lentemaanden. |
|
634 |
't: dat alles bij elkaar. |
|
634 |
maar: Geeft tegenstelling met ‘om den korfrand’ (i 632). |
32 |
645 |
Dat: zodat. |
|
649 |
kluwens: Bedoeld als beeld voor de bolvormige bloemen van het klaver. Naar de letter zijn het hier echter de kluwens die gesierd worden. |
|
650 |
die: haar die. |
|
661 |
ze: hen, namelijk de bloemen. |
33 |
677 |
schoren: schragen. |
|
683 |
broeimuur: in lichte golvingen gebouwde muur ter beschutting van bijzondere vruchtgewassen. Gorter kan deze muren gezien hebben rondom de moestuinen bij grote buitens in Kennemerland. |
|
684 |
bloedig: Door de voorjaarswinden schuren de tere twijgen van de moerbei soms stuk tegen de muur. Daarbij gaat er iets van het rode sap verloren. |
|
685 |
wijnrank: Dit woord is hier onderwerp bij ‘omsluiert’. |
|
695 |
nam de keus: bepaalde de keus. Gorter varieert hier op: de keus geven. |
|
697 |
dat: zodat. |
|
699 |
duur: kostbaar. |
34 |
724 |
Menige maal omhoog gegaan: Deze woorden vormen een aparte mededeling binnen de hoofdzin. |
|
725 |
Die: Aangeduid, maar nog niet genoemd, worden Tritons (zie de aantekening bij i 63). In de volgende regel is er dan sprake van met name één uit de soort. |
|
728 |
het Noord: het noorden. |
|
730 |
winterevening: Eigen variant van Gorter naar analogie met ‘nachtevening’, dat is het ogenblik waarop het middelpunt van de zon in de evenaar valt en dag en nacht elk precies twaalf uur lang zijn. Maar Gorter zal hier waarschijnlijk 22 december bedoelen, de dag waarop de zon in de poolstreken niet meer boven de horizon uitkomt. |
35 |
743 |
toom: teugel, hier beeld voor de oevers die de beek in bedwang houden. |
|
749-50 |
staan / Hoog op de zon en horen het ook aan: Dezelfde voorstelling in i 166-167. |
36 |
769 |
het: verwijst naar ‘'t windeke’ (1767). |
| |
| |
36 |
778 |
meê: mede, uit gekruide honing bereide drank. |
|
781 |
zefier: zachte westenwind. |
|
789 |
zijn venster: Beeld voor het dampende wolkje (i 785-786). |
|
789 |
mosch: mus (een dialectische wisselvorm van ‘mus’). |
|
792 |
groen dundoek: groen vlaggedoek, hier beeld voor het jonge groen. |
|
798 |
lekkend: likkend. |
|
800 |
witte wijven: In de Germaanse mythologie zijn dit, doorgaans boosaardige, luchtgeesten. |
37 |
802 |
vagend: doende vervagen. |
|
802 |
avondster: Venus. |
|
807 |
een stroom: Vermoedelijk de Eem. |
|
808 |
zijgen: doen neerdalen. |
|
825 |
verzeilt: heenzeilt. |
|
830 |
rijs: rijshout, jonge dunne takken. |
38 |
834 |
op mij kwam: op mij toe kwam. |
|
834 |
hooge: rijzige. |
|
844 |
haar kloppen: Bedoeld wordt: haar hart kloppen. |
|
850 |
barnend: brandend. |
|
856 |
stil vuur: Beeld voor de rood verkleurde bladeren van de bomen. |
39 |
869 |
koning Oberoon: koning der elven, gemaal van Titania. |
|
872 |
licht in juweel, een traan: De traan in haar oog is als een lichtpunt in een juweel. |
|
874 |
En kom hier weder [...]: Titania's afscheidswoorden worden hier uit haar eigen mond gehoord. |
|
878 |
gnomen: aardgeesten, kabouters. (Vergelijk iii 771.) |
|
889 |
den voet steengruis: steengruis de voet pijn deed. |
40 |
901 |
de rozelaar: Is hier onderwerp. |
|
907 |
schabrak: (ook wel uitgesproken en geschreven als ‘sjabrak’) zadelkleed. |
41 |
944 |
jarig loof: de bladeren die in de voorgaande herfst zijn afgevallen. |
|
945 |
essence: (uit te spreken als ‘essens’) essentie. |
|
953 |
veel: verwijst naar ‘gevoelens’ (i 951). |
|
953-54 |
zich dood te dromen: te dromen tot op het uur van hun dood. In Gorters formulering lijkt het mogelijk om de dood als een gevolg van het dromen te zien, maar de overige tekst staat dat niet toe. |
|
954 |
hem: is hetzelfde ‘hem’ als in i 951, het verwijst naar ‘een stil |
| |
| |
|
arm mensch’ in i 950, maar ook mogelijk naar de mens in het algemeen, ‘een mensch’ (i 946). |
41 |
955 |
't al: geheel en al, of ook: alles. |
|
955 |
in oude sprook: in een oud sprookje. Verwijst hier meer concreet naar het sprookje van de schone slaapster (Doornroosje). |
42 |
972 |
spiegelzaal: zaal waarvan de wanden grote spiegels hebben. Hier beeld voor de ziel die reageert op prikkels van buiten. |
|
990 |
slaakt: losmaakt. |
43 |
991 |
Zefirus: Zie i 781, hier gepersonifieerd. |
|
1013 |
vonder: plank over een sloot. |
|
1015 |
blauwe gaaien: Wellicht gaat het hier om vlaamse gaaien. Die hebben een helblauwe spiegel op hun vleugels. |
|
1019 |
goudspechten: Waarschijnlijk bedoeld: door de zon goudgekleurde spechten. Als aparte vogelsoort zou alleen de goudrugspecht in aanmerking kunnen komen. Deze komt in Nederland echter niet voor. |
|
1021 |
geele lijster: Dit geel wordt gewoonlijk als bruin gezien |
|
1022 |
regenroeper: merel. |
44 |
1045 |
in 't zwart: Gezegd van de boer of van het zwart van de grond waarin de boer als geworteld staat. |
|
1048 |
voor: vore, snede van het ploegijzer (het ‘kouter’) in de akker. |
45 |
1073 |
gewrongen: gebogen. |
|
1075 |
bussen: metalen kokers rondom de wielnaaf. |
|
1076 |
trein: stoet. |
46 |
1089 |
Hakhout: laag geboomte, kreupelhout. |
47 |
1121 |
zwingen: vleugels. |
|
1123 |
steilen: hoge. |
|
1140 |
vaak vaak: heel vaak, veeltijds vele malen. |
|
1143 |
Naar eigen zeggen droeg een vriend van Gorter, Aeg. W. Timmerman, deze regel bij. |
|
1145 |
Mijn bloed de zee: mijn bloed was de zee. |
48 |
1161 |
Phoebus' bloem: de zon, Phoebus Apollo onder meer ook de zongod. |
|
1167 |
bergde: Archaïsch voor: ‘borg’. |
49 |
1179 |
Een zwarte vogel: Vergelijk i 211 en iii 490-491. |
|
1191-92 |
verschool 't gezicht / U duisternis: maakte duisternis dat u niet kon zien, of: maakte duisternis u het gelaat onzichtbaar. |
50 |
1212 |
ver-: In de vage betekenis van: heen-. |
|
1218 |
kling: zandige heuvelrand. |
|
1221 |
heikamp: heideveld. |
| |
| |
50 |
1222 |
erika: dopheide. |
51 |
1250 |
druïden: priesters van de oude Kelten. |
|
1253 |
houweel: werktuig waarmee steenachtige grond wordt losgehakt. In dit geval om de ‘boeken’, de stenen met inscripties, op te delven. |
|
1268 |
heksen: Gorter refereert hier aan de Walpurgisnacht, de nacht van 30 april op 1 mei, waarin de heksensabbat zou plaatsvinden, dat wil zeggen: de bruiloft van Wodan met de Walkuren (Germaanse mythologie) of die van de duivel met de heksen (folklore). |
52 |
1271 |
haars vaders huis: verblijfplaats van de zon, wanneer die niet zijn dagtaak verricht: achter de horizon. |
|
1278 |
heerweg: Beeld voor de hemelbaan waarlangs de maan, de sterren verblekend, opkomt. |
|
1287 |
twaalf kleine ridders: Deze zijn krachtens de meervoudsvorm van het werkwoord (‘raakten’), de handelende personen, evenals in i 1293. Daar zouden dat ook de zo uitvoerig besproken manenstralen kunnen zijn, wat overigens op beide plaatsen ook het best in de situatie past. |
|
1291 |
donkre dracht: donkere kleding, beeld voor donkere bladeren. |
53 |
1300-03 |
Deze regels herhalen met een paar kleine variaties de voorstelling van de maanden van het jaar uit i 156-158. |
| |
II
57 |
15 |
hemelbrauw: Beeld voor de licht gebogen baan (als van een wenkbrauw) die de maan volgt over het hemelgewelf. |
|
16-17 |
gudste tusschen kolommen dauw / Muziek: tussen dauwkolommen (de nevels tussen de tempelzuilen) gutste muziek. Ook mogelijk is: tussen kolommen gutste dauw van muziek. |
|
20 |
dat: zodat. |
58 |
31-44 |
In deze passage herinnert de dichter zich het droomdomein waarin hij leefde tijden het schrijven van Boek i. |
|
32 |
het licht ver van mijn oogen viel: waar ik ver kon zien; of ook: ik het licht uit mijn ogen verloor. (Vergelijk ‘Een koepel van blind licht’ i 25-26.) |
|
33 |
Mijn oog en oor werd als de groote hemel: ik kon oneindig veel |
| |
| |
|
zien en horen. Hier gezegd in verband met het creatieve proces. (Meer hierover in ‘Ter begeleiding’.) |
58 |
35 |
muziekballons: Vergelijk ‘waterbellen’ (i 54), ‘bobbels kristallen’ (i 1165), ‘Bobbels van lucht, zeepbellen’ (ii 2235). (Meer hierover in ‘Ter begeleiding’.) |
|
38-39 |
De nacht sluit met zijn donker de aarde en opent met een lach de hemel. Tegelijk is die lach ook de heerlijkheid van de hemel zelf; en die is kenbaar, ‘lacht’, uit de sterren ‘wit spruitend met klaar gekijk’. |
|
43 |
uittjuikte: uitzong. ‘Tjuiken’ is het geluid dat zangvogels, in het bijzonder nachtegalen, maken. |
|
53-54 |
Vergelijk de variërende formulering in ii 153-154. |
|
55-57 |
‘als ik slaap’ en ‘terwijl ik speel’ hernemen de noties ‘spel’ (ii 49) en ‘slaap’ (ii 50). |
|
56 |
als schemer van woorden: iets als een schemer van woorden. |
59 |
57 |
droomen rondom: Is het tweede object bij ‘Zoo hoor ik’ (ii 55). |
|
58 |
mijn jonge zoete zuster: Bedoeld is de muze die de dichter hier traditiegetrouw om hulp roept. (Vergelijk i 21-25.) |
|
60 |
de zeis: Gewoonlijk het beeld voor de dood. Hier: voor alles wat het gewenste droomdomein bedreigt. |
|
63 |
het reit: het vormt een reidans. |
|
76-77 |
dan [zal] een waterval / Daveren doen: Hier heeft ‘doen’ een intensiverende functie. |
|
78-79 |
tergen / Elkaar om 't hoogst: prikkelen elkaar in hun groei omhoog. |
|
79 |
beoogt: neemt in ogenschouw. |
|
80 |
om 't jaar: Te lezen als: als er een jaar om is. |
|
81 |
vlak en bed: vlakke bedding. |
60 |
89 |
dit lied: Verwijst naar het spel van het orgel, maar daarmee tegelijk naar het lied van de dichter. (Vergelijk ‘dit lied’ i 2.) |
|
95 |
zielziek: ziek van zielsverlangen. |
|
98 |
Gij allen: zij die tot het ‘dorstig volk’ (ii 90) behoren. Daarin wordt de lezer aangesproken. |
|
98 |
zij: Bedoeld wordt Mei. |
|
105-06 |
paarse vlak [...] slappe kleed: Samen met de wingerdrank lijkt deze kleding te wijzen op een bacchantisch festijn. (Vergelijk ‘Bacchantische Maenade’ ii 161.) |
|
108-09 |
spant aan zijn wagen / De zon: Klassieke voorstelling van de zonnegod Helios die zijn wagen aanspant. |
61 |
123 |
Vervalt: van waterniveau verandert. |
| |
| |
61 |
139 |
het: Staat qua betekenis op één lijn met ‘wat’ (ii 138) maar sluit grammaticaal niet aan; zo ook in de regels 140 t/m 143. |
|
144 |
of een: alsof iemand. |
62 |
155-56 |
af- / Gesprongen: Het enjambement illustreert het afspringen. |
|
161 |
Bacchantische Maenade: Priesteres van Bacchus, de god van de wijn. Maenaden dansten in uitzinnige razernij door de bossen. |
|
173 |
den wind: Hier lijdend voorwerp bij ‘wiegen’. Dichterlijk beeld van het bos dat de wind wiegt in plaats van omgekeerd. |
63 |
181 |
ope: open. De opzettelijk onafgesloten vorm versterkt hier de betekenis. |
|
182 |
stroomvazen: rivieren, waarvan direct daarna de Donau en de Rijn worden genoemd. Deze ‘vazen’ zijn hier geheel klassiek-renaissancistisch gezien als groot vaatwerk, zoals dat door gebeeldhouwde riviergoden in vijvers en fonteinen wordt uitgegoten. Aldus gezien kunnen Donau en Rijn niet alleen water, maar ook wat op hun hellingen als product groeit, de edele wijn, vergieten. |
|
190 |
hem: Verwijst naar ‘wind’ (ii 185). |
|
200 |
liefdeboo: boodschapper van liefde. Die functie vervult Amor, het kind van de godin Venus. |
|
208 |
dof: dof makend, verdovend. |
64 |
219 |
het: Kan verwijzen naar ‘alles’ (ii 217). |
|
238 |
droogde zijn stralen: Het zonlicht wordt herhaaldelijke als vloeibaar gezien, bijvoorbeeld ‘het water van de zon’ (i 33). |
65 |
241 |
waar: omdat. |
|
253 |
waard: kostbaar. |
|
257 |
midwinternacht: Letterlijk: nacht van de kortste dag van het jaar; hier meer als diffuze tijdsaanduiding: 's nachts midden in de winter. |
|
256-57 |
met rood licht als de ster / Van Mars in den midwinternacht: De kleur van de planeet Mars is rood-oranje. |
|
264 |
Deze regel telt zes in plaats van vijf versvoeten. |
|
264 |
gaande aan te zingen ving: lopende begon te zingen. |
|
266 |
Wodan: heerser over de Germaanse goden, in Scandinavië (in de Edda's) Odin geheten. |
66 |
280 |
Waar Aurora haar kindeke windt: waar Aurora, de godin van de morgenstond, haar kindje uit de windsels haalt. Voorstelling voor het opgaan van de zon. Deze voorstelling is overigens volstrekt niet klassiek. (Vergelijk ii 349-350.) |
| |
| |
66 |
286 |
Idoena: godin van de onsterfelijkheid en de eeuwige jeugd. Deze beide aspecten worden echter niet door Gorter in functie gebracht. In de Germaanse mythologie is Idoena niet de vrouw van Balder. |
|
290 |
Freya: gemalin van Wodan. |
|
291 |
In goud toen roo wijn: in gouden schaal vervolgens rode wijn. |
67 |
310-14 |
In deze regels treedt Balder op als de zonnegod die hij volgens de Germaanse mythologie ook is. |
68 |
340 |
't: dat alles; namelijk zijn oude herinneringsbeelden. |
|
341 |
ze: Verwijst naar ‘de sterren’ (ii 339). |
|
347 |
De windbruid: wind. Hier tegelijkertijd personificatie van de wind. |
69 |
361 |
bestorven: verweest, eenzaam. |
|
370 |
Iris' ronde woning: de regenboog. Iris is de vrouwelijke bode van de goden. Ze manifesteert zich als regenboog. In de eerste regels van deze strofe is een echo te beluisteren van ‘Die omhoog is gestegen, op wieken van regen’ uit ‘Iris’, een gedicht van de door Gorter zeer bewonderde Jacques Perk. |
|
371 |
dat mijn blindheid drinken gaf: dat mijn blindheid laafde, verzachtte. |
70 |
380 |
dien ik òverdacht: waarop ik mij bezon. |
|
390 |
Het is: In deze regel en in wat volgt (tot en met regel 431) wordt door middel van een reeks beelden de ‘lafenis’ bezongen die muziek geeft. |
72 |
432 |
wie ook: wie ook maar. |
|
440 |
haar: Verwijst naar ‘mijne [...] eenzaamheid’ (ii 434). |
|
460 |
bare: pure, zuivere (van metaal gezegd). In combinatie met bazuinen ook: open, helderklinkend. |
|
461 |
wijdgemond: met een wijde beker. |
73 |
463 |
voor den wind / Van haar gedachten: door haar denken zeer bespoedigd. Andere mogelijkheid: voor haar gedachten uit, sneller dan haar gedachten gingen. |
|
488 |
lekte: likte. |
74 |
520 |
moedernaakt: Gewoonlijk van een kind gezegd, niet van de moeder zelf, zoals hier. |
75 |
524 |
baar: golf. |
|
540-41 |
te goeder / Ure en hulp: te goeder ure en te hulp. |
77 |
595 |
togen: teugen. Als literaire vorm tot in de negentiende eeuw voorkomend. |
|
609 |
wijnmoer: droesem. |
| |
| |
78 |
642-43 |
wat zijn genot / Is: welk genot hij geeft. |
|
647 |
schoren: schragen. |
79 |
661 |
rusch: bies. |
|
670 |
U: voor u. |
|
681 |
zwatelden: ruisten zachtjes. |
80 |
696-99 |
Mei refereert hier aan het klassieke mythologische verhaal van de maangodin Selene die Endymion, een herdersknaap op wie zij verliefd is, elke nacht in zijn slaap bezoekt. |
81 |
713 |
elven: (of alven) oorspronkelijk geesten en dwergen (Germaanse mythologie). Hier eerder in de meer moderne zin van: ijle geestesgestalten in de gedaante van jonge vrouwen of kinderen. |
|
722 |
heuchelijk: verblijdend, aangenaam. Meestal gespeld als ‘heuglijk’, maar oudtijds, onder andere bij P.C. Hooft, ook met ‘ch’. |
|
725 |
zaligden: verkwikten. |
|
736 |
reine / Welwellust: hij die zijn pure wellust vindt in het doen (op)wellen van eigen licht. Met deze siernaam wordt de zon benoemd. |
82 |
775 |
hun: Verwijst naar de Morgenwind en naar Mei. |
83 |
783 |
woei uit: deed uitwaaien. |
84 |
809 |
visschezoo: een (meestal kleine) hoeveelheid vis, meer bekend als verkleinwoord: zootje, of in de spreektaal: zooi. |
|
845 |
lag: legde. Nog gebruikelijk aan het eind van de negentiende eeuw. |
86 |
887-88 |
het poreus / Wolkmarmer: ‘Marmer’ slaat op de lichte kleur van de wolken, ‘poreus’ op hun doorzichtigheid. |
|
895 |
een grooten God: Hier zonder specifiek christelijke connotatie. |
87 |
906 |
schemel: laag bankje. |
|
923 |
Alleen de Friese vertaling van Mei laat op deze regel een rijmende andere volgen, door de vertaler Klaas Bruinsma ‘met schroom’ erbij gedicht. |
|
928 |
mèt: op hetzelfde ogenblik. |
|
928 |
woei zich [...] open: woei vanzelf open. Dit ‘zich’ suggereert het zelf bezield-zijn van het venster. |
88 |
936 |
van: vanuit. |
|
936 |
het brandend blauwe vuur: Verwijst naar ii 903-904 met in regel 904 hetzelfde rijmwoord (‘morgenuur’) als hier in regel 937. |
| |
| |
88 |
943 |
die: Verwijst naar de deur waardoor de gesponnen draden de zaal verlaten (zie ii 914-915). |
|
947-48 |
witt' en roode / Winden: Wellicht bedoeld: gewone en woestijnwinden die rood zand meevoeren. |
|
948 |
luchtverhevelingen: meteorologische verschijnselen in de dampkring, zoals regen, sneeuw, onweer, rijp, dauw, mist en nevel. |
|
955-56 |
ontlook / Maar ooit [...], dadelijk: wanneer maar ontlook [...], dan dadelijk. |
89 |
979 |
om hen blauwe vlammen klommen: Verwijst naar ii 902-903. |
90 |
1023 |
wadem: damp (dichterlijke taal). |
91 |
1033 |
viel: Onvoltooid verleden tijd, correspondeert niet met de onvoltooid tegenwoordige tijd van ‘vult’ (ii 1036). |
|
1043 |
die tegenwoordigheid: die aanwezigheid, namelijk van ‘schemering van hoop’. |
|
1047 |
luistre: Nieuwvorming door Gorter gevormd bij het zelfstandig naamwoord ‘luister’ (pracht). |
92 |
1060 |
wieleren: Dit werkwoord werd in 1869 door de taalgeleerde Matthias de Vries voorgesteld voor ‘fietsen’, maar het bleef niet in zwang. Hier voor: ronddraaien. |
|
1071 |
een nieuwen zin: nieuwe energie. Vergelijk ‘er bewogen / Nieuwe zinnen in mij’ (iii 230-231). |
|
1080 |
leekte: lekte, droop. |
93 |
1091 |
als in bataille: als ten strijde geschaard. |
|
1096 |
Waaieren: waaiers (dichterlijk meervoud). |
|
1100 |
bivouac: bivak, kampement (Frans). |
|
1119 |
baaien: rondingen, als de inhammen van een kust. |
94 |
1121 |
de natie / Der beesten: het dierenvolk (ouder Nederlands). |
|
1126 |
stevenende: zich voortbewegende. |
|
1142 |
vogelvrij: Gewoonlijk: alom belaagd, maar hier in de letterlijke zin van: zo vrij als een vogel. |
|
1143 |
Voor haar: Te lezen als: ‘Vóór haar’. |
95 |
1155 |
nachtziek: verlangend naar de nacht. |
|
1169 |
aandoomen: opdoemen. Nieuwvorming bij ‘doom’ (damp). Vergelijk bij Kloos: ‘bij het doomen / Des bleeken uchtends’. |
|
1174 |
Walkuren: strijdgodinnen die de gesneuvelde helden van het slagveld naar het Walhalla leiden (Germaanse mythologie). |
|
1183 |
kamp: veld. |
96 |
1189 |
ze: verwijst naar ‘een nieuwe heerlijkheid’ (ii 1188). |
|
1207 |
woelwater: steeds opbruisend water. Gorter gebruikt hier de |
| |
| |
|
letterlijke betekenis van dit woord dat gewoonlijk een ongedurig, beweeglijk kind aanduidt. |
97 |
1216 |
overkeken: (óverkeken) keken over de rand, of: keken over de hoofden van de kijkers vóór hen. |
98 |
1274 |
Thor: god van de donder (Oudnoorse mythologie). |
99 |
1278 |
damiaatjes: kerkklokjes te Haarlem, geschonken ter herinnering aan het beleg van Damiate ten tijde van de kruistocht in 1218/19. Hier: het lichte klingelende geluid. |
|
1286-88 |
Goden geschaard aan de maaltijd vinden we ook bij Homerus (Ilias, Boek i, 597-604), maar de voorstelling bij Gorter van de ‘lang gestrekte tafel’ refereert eerder aan de Germaanse voorstelling van banketterende goden dan aan de klassieke, waar de goden aanliggen zonder dat er sprake is van een grote tafel. |
|
1295 |
uit verschie: uit de verte. Vervorming van ‘verschiet’ (vergelijk ii 825). |
|
1298 |
het banket: Hier: de tafel waaraan het feestmaal gehouden wordt. |
100 |
1313 |
starrehaar: Beeld voor sterrenlicht. |
|
1335 |
Dalend en rijzend: telkens buigend of in wiegende gang, daarin gelijkend op het ritme (in heffingsverzen) van haar toespraak. |
101 |
1361 |
omboord: Hier: tot de rand gevuld. |
|
1365 |
gebet: bevochtigd. Hier: bedekt. |
102 |
1370 |
bom: grote stop in een vat. |
|
1373 |
dompen: omhoog en omlaag gaan in het water (van schepen). |
|
1377 |
op de ankers rijdt: op en neer geslingerd wordt terwijl hij voor anker ligt. |
|
1398 |
okshoofden: vaten met de inhoud van een okshoofd (oude maat, ca. 220 liter). |
103 |
1425 |
leed en min: liefdesverdriet. |
104 |
1438 |
Asinnevlucht: menigte Asinnen. Asinnen: aanduiding van een groep gevleugelde vrouwelijke godinnen uit de Oudnoordse mythologie. |
|
1442 |
duiveslag: duivenhok. |
|
1448-49 |
droome' [...] minnekozen: [waar] dromen (als rozen) het minnekozen van haar lief bevrediging geven. |
|
1453 |
Mei's woorden, wat den lentevogelbek / Ontwelt: Mei's woorden waren zoals de klank uit de snavel van een vogel in de lente. |
|
1454-55 |
maar Wodan's [...] de windestroomen: maar Wodans woorden |
| |
| |
|
waren als zij die tezelfdertijd de bomen en bladeren doen sidderen, namelijk ‘de windestroomen’. |
104 |
1460 |
Alvaders: Bedoeld wordt: Wodans. Alvader (Alvater): gebruikelijke benaming van Wodan. |
105 |
1472 |
Walhalla: paradijs der gesneuvelde helden, die daar elke avond aan een feestmaal zitten. |
|
1475 |
weet hem: weet waar hij is. |
|
1478 |
geniet: Gorter kent het smaken van leed. (Vergelijk ‘Genoot’ ii 544.) |
107 |
1536 |
midden: middel. |
|
1551 |
de woorden haar, die beide, Balder: zoals de woorden ‘Balder’ hen, die beiden (Mei en Idoena). |
|
1554 |
sloegen om: sloegen in het rond. |
108 |
1574 |
Als appels: Deze beeldspraak bevat wellicht een allusie aan Idoena als de bezitster van de schaal met gouden appels die de goden behoeden voor ouderdom (Germaanse mythologie). |
110 |
1636-37 |
een groef [...] donker: een donkere groeve. |
|
1641 |
twee zwarte raven: namelijk Hugin (die van de gedachte) en Munin (die van de herinnering), die als raadgevers van Wodan optreden (Germaanse mythologie). |
|
1644 |
raad en stem: de raadgevende stem (van de raven). |
111 |
1658 |
den bozen herder: Variant op de goede herder uit de bijbel als beeld voor Christus. (Vergelijk iii 759.) |
|
1677 |
maar zelf zich brandt en nooit verslindt: Gorter doelt hier op de traditionele visie van de eeuwig brandende zon. (Ardet sed non consumitur: hij brandt maar wordt niet verteerd.) Aan het eind van de negentiende eeuw gold dit overigens als een aanvechtbare visie. |
113 |
1726 |
wachtte: kon verwachten. |
|
1729 |
o maar éénen kus: Sluit syntactisch niet helemaal aan bij het voorafgaande, is tegelijk zowel de inhoud van de vraag als de weergave van Mei's gedachten. |
|
1735 |
Weer als zoo even omgevallen: weer liggend, zoals in ii 1700. Daarna was zij immers ‘overeind’ gegaan (ii 1722-1723). |
114 |
1764 |
del: duinvallei. |
115 |
1793 |
Veerden: waaiden als veren uit elkaar. |
|
1796 |
taille: gestalte. |
116 |
1803 |
nevelingen: gepersonifeerde nevelslierten; vergelijk mythologische hemelbewoners, de Nibelungen (Germaanse mythologie). |
|
1809 |
klokmantel: buitenste bekleding van een klok. |
| |
| |
116 |
1810 |
splinterde: deed splinteren. |
|
1812 |
dood tot dank: In de zin van: de ene en enige klank die zij voortbrachten moesten zij met de dood bekopen. |
|
1826 |
wanken: wankelen. |
119 |
1900 |
geveins: Zie voor een dergelijke morele connotatie ook ii 2000. |
|
1910 |
hoorde: toebehoorde. |
|
1918 |
levend zwol: deed ontkiemen. |
120 |
1926 |
Verstroomt daarvan: stroomt daarvandaan (namelijk van die bergen) of: stroomt daarvan over (namelijk van die edelstenen). |
|
1932 |
mij er mee [...] te weerspieglen in een plas: om mij er mee (namelijk met alles wat zij mij kwamen bieden) te weerspiegelen in een plas. |
|
1944 |
zoo lang: Sluit syntactisch niet aan bij het voorafgaande ‘zeer zacht’ (ii 1942). |
121 |
1960 |
terwijl: intussen. |
|
1974 |
ze: hen. |
|
1974 |
genaken: naderen. |
|
1975-29 |
In deze passage gaat Gorter - met enige onderbrekingen (ii 2014-2018) - over van de onvoltooid verleden naar de onvoltooid tegenwoordige tijd. Deze passages in de onvoltooid tegenwoordige tijd worden evenwel op ongewone wijze gecombineerd met het bijwoord ‘toen’, dat grammaticaal behoort bij de verleden tijd. Hierdoor wordt het visionaire karakter van deze scène beklemtoond. |
|
1980 |
breiden zich in rijen: zij breiden zich uit en vormen rijen. |
122 |
1990-91 |
doen/zich op: verschijnen. |
|
1994-99 |
licht er / Phosphorisch mos [...] van hare baan: De reeks van vragen suggereert de kosmische onrust en daarmee de dramatische onzekerheid in het verhaalgebeuren, alsof die ook de verteller bevangt. |
|
1997 |
zicht: klein soort zeis. |
|
1997-98 |
vliegt het: Een onpersoonlijke constructie, zoals tevoren ‘weerlicht/Het’ (ii 1995-1996). |
|
1997-99 |
de zicht /der maan [...] van hare baan?: Deze zin kan begrepen worden als: de maansikkel, slaat zij door te verblinden, het met sterren gekroonde graan van de baan af die de hare is? |
|
1998 |
dwaallichtjes: vallende sterren, zoals die in zomernachten te zien zijn. |
| |
| |
122 |
2001 |
zijn: Lees: ‘haar’. |
|
2010 |
vanwaar: vanwaar zou dat ook moeten komen? |
123 |
2017-18 |
onderdoor / De armen hadden ze elkaars armen: de armen hadden ze om elkaar heengeslagen. |
124 |
2055 |
doem: veroordelend vonnis. |
|
2059 |
kouds en leegs: (iets) kouds en leegs. Aldus wordt de ervaring van koude en leegte als heel direct en tegelijk ook als onbestemd voelbaar gemaakt. |
|
2065 |
schol: schots. |
125 |
2095 |
die gedachte: de (overigens nog niet eerder genoemde) gedachte aan Mei. |
|
2101-02 |
't heilig / Der heiligen: gedeelte van de tempel te Jerusalem dat slechts eenmaal per jaar betreden werd. |
|
2102 |
ark: kist waarin in het oude Israël de tafelen der Wet werden bewaard, de zogenaamde ark des verbonds. |
126 |
2113 |
hoore: toebehoren zal. |
|
2129 |
heil'gennissen: zijruimten in de kerkwanden aan heiligen gewijd. |
|
2138-39 |
maakt / En brandt een oven: tot een brandende oven maakt. Ontspoorde zin. |
127 |
2149 |
verwerend: In de zin van: aan erosie onderhevig. |
|
2161 |
schijn: aanschijn, gestalte. |
128 |
2198 |
òpwaken: wakker liggen. |
129 |
2203 |
ademen: het in- en uitademen. (Zie ook iii 277.) |
|
2204 |
onder een hoog oppervlak: diep onder een oppervlakte. |
|
2207 |
zij: Gorter springt hier van een meervoud op een enkelvoud. |
|
2214 |
draagt: verdraagt. |
|
2227 |
schoone schijn: schone afbeelding. (Vergelijk ‘Dien wondren schijn’ ii 2229.) |
|
2229 |
te voren: naar voren, te voorschijn. |
130 |
2233-34 |
neven / Zich zonder schauw of schijn: zonder naast zich schaduw af te werpen. |
|
2235 |
onverzelde: onvergezelde; bedoeld wordt: leeg, zonder beelden. (Vergelijk ii 2234.) |
|
2237 |
alle vreemde zinnen: alle andere zintuigen. |
|
2240 |
schijnarmoede: gebrek aan zichtbare gestalte, tegelijk ook de notie: schijnbare armoede. |
|
2256 |
elk een heel geheel: elk een eenheid op zichzelf. |
131 |
2270 |
dùs: aldus. |
|
2275 |
mij ontviel: uit mij voortkwam. |
| |
| |
131 |
2281 |
eigene ontvangenis: eigen bevruchting. |
|
2282 |
een blauw waas: Mogelijk reminiscentie aan Kloos' inleiding op de Gedichten van Jacques Perk waarin de dichter verheerlijkt wordt ‘die zichzelven godheid en geliefde tevens is, waar hij stormt en juicht, en weent en mijmert, eenzaam met zijn ziel onder de blauwe oneindigheid’. De kleur blauw wordt in de literatuur van het fin de siècle vaak in verband gebracht met extase. |
| |
III
135 |
6-8 |
rivier: Hiermee kan alleen de Rijn bedoeld zijn. |
|
9 |
overlaat: minder hoog gedeelte van een dijk waarover bij hoogwater het teveel aan water kan wegstromen. |
136 |
31 |
kemelen: kamelen (ouder, bijbels taalgebruik). |
137 |
78 |
rivierig water: rivier of water zo breed dat het nog nauwelijks aan een rivier doet denken. |
138 |
92 |
de donkre aardvrucht: Waarschijnlijk wordt bedoeld: de aardappel. Aardappels worden overigens niet in mei gerooid. Andere mogelijkheid: de aardbei. |
139 |
126 |
om: vanwege. |
|
129 |
zonnenoen: zonnige middaguur. |
|
131 |
waar: daar waar, in de houding waarin. |
140 |
152 |
het bewogen: het bewogene. |
|
153-54 |
Haàr oogen gloeiden [...] / Mijn oogen: Haar ogen keken gloeiend in mijn ogen. Het accent op ‘haàr’ attendeert op de rolwisseling van Mei met de stroomvrouw. |
|
160 |
zich opdoen: het zich voordoen. |
|
172 |
bleef ademen een purpren zucht, / En geele glorie wellen: Beeld voor: bleef een purperen weerschijn houden en geel licht uitstralen. |
|
176 |
hemelzoomen: de horizon. Meervoud (vergelijk ‘hemelen’ iii 30). |
141 |
182-83 |
Over de echo zie ‘Ter begeleiding’. |
|
185 |
hing om: waarde om (lees: òm). |
|
187-200 |
Deze regels worden met enkele kleine variaties herhaald in iii 496-509. |
| |
| |
141 |
187 |
of: ofschoon. |
|
189 |
glazen: vensterglazen, ruiten. |
|
193 |
veel: vedel, viool. |
|
195 |
lijstervink: Dit is geen bestaande vogelsoort. |
|
201 |
Mijn huis was op den stadsmuur opgebouwd: Gorter refereert hier wellicht naar de muurwoningen in Amersfoort. |
|
210 |
deinsden: achteruitweken, beeld voor: vanuit de verte zichtbaar waren. |
142 |
214 |
baren: draagbaren. |
|
224 |
vaal: flauw van geur. Gezicht komt in plaats van reuk. |
|
234 |
het eerst: Verwijst naar i 1141-1142. |
|
239 |
leger: legerstede. |
|
239-40 |
dan / Droomen bezoeken: Te lezen als: en wien dan dromen bezoeken. |
143 |
246 |
haar: Verwijst naar ‘De maan’ (iii 246). |
|
248 |
moeielijk: traag, als met moeite. |
|
253 |
in hangende gewaden: Personificatie van ‘zuchten’ die worden voorgesteld als gedaanten in lange gewaden. Geeft de diepte en lengte en ook iets als het licht ruisende van de zuchten aan. |
|
255 |
Geluid dat komen zou: Object bij ‘raden’. |
|
258 |
Het: Verwijst naar ‘Geluid’ (iii 255). |
|
260 |
die brak: die uitbrak (en tegelijk daardoor de stilte brak). (Zie hierover meer in ‘Ter begeleiding’.) |
|
264 |
twee vlammen: Beeld voor de ogen van Mei (vergelijk i 1155). |
|
264 |
gewemer: gewemel (door negentiende-eeuwse dichters als Bilderdijk en Beets gebezigd). |
144 |
277 |
ademen: Niet-bestaand meervoud van ‘adem’. (Vergelijk iii 286.) |
|
276-86 |
Een aangename toestand van door slaap bevangen indommelen, wegdrijven, verzinken wordt voelbaar gemaakt met alle woorden die zich daartoe met hun klank en beeld lenen, dit ten koste van een logisch-heldere voorstelling van zaken. |
145 |
313 |
ademing van vlam: lichtschijnsel. |
|
317-20 |
Deze vier regels vormen het subject van ‘omschreed’ (iii 316). (Meer over dergelijke constructies in ‘Ter begeleiding’.) |
|
323 |
Vergeefs: vruchteloos, hier: zonder leven voort te brengen. |
|
324-25 |
vakken / Bevroren gras: vakken van bevroren gras. |
|
325 |
Bevroren gras, als steen staan: De komma is hier overbodig. |
146 |
334-35 |
den roem / Van adem: het beste wat met adem kan worden voortgebracht, met andere woorden: een lied, een gedicht. |
| |
| |
146 |
345 |
ongedegen: niet zuiver (gezegd van metalen), hier: onhelder. |
147 |
363 |
onstagen: ongestadige, grillige. |
|
370 |
koming: komst (nieuwvorming). |
|
375 |
Wuivelen: zachtjes wuiven (naar analogie van bijvoorbeeld ‘suizelen’ iii 461). |
|
392 |
schoeiing: bekleding van de walkant. |
148 |
408 |
eikesterken: sterke eiken. Gorter draait de formulering hier om waardoor tegelijk het beeld weerklinkt van: sterk als een eik. |
|
415 |
blokken: katrollen (scheepsterm). |
149 |
430 |
staarden blind: Wellicht een beeld voor het weerkaatsen van het verblindende zonlicht door het water. |
|
452 |
klawieren: krulranken waarmee sommige klimplanten zich vasthechten. Hier wellicht klimop als zodanig bedoeld. |
150 |
471-72 |
het gordijn / Ging hooger: de gordijnen werden opgetrokken. |
|
477 |
den waaier: Bedoeld wordt de gouden pajong, in Indië geldend als teken van het hoogste gezag. |
|
479 |
palankijn: Indische draagstoel met hemel en gordijnen. |
|
484-85 |
het laat / Leven: het late uur van de dag, tevens zinspeling op het late leven, dat wil zeggen de ouderdom van de grijsaards zelf. |
151 |
489-95 |
Deze jonge man roept reminiscenties op aan de fluitende jongen uit i 9-16. |
|
491-95 |
Dit beeld van de eenzame vogel tegen de avondlucht gebruikt Gorter zowel in i 15 als in i 211 als in i 1179. |
|
496-509 |
Deze regels vormen met enkele kleine variaties een herhaling van iii 187-200. Zie de annotaties aldaar. |
|
509 |
neerlag: neerlegde. Dit is aan het eind van de negentiende eeuw nog bij veel schrijvers een gebruikelijke verleden-tijdsvorm. |
|
512 |
beklommen: Het huis ligt hoog op de stadsmuur (vergelijk iii 201). |
152 |
523 |
namen: Vergelijk i 760-761. |
|
525 |
berouwd: met rouw betreurd (dichterlijke taal). |
|
536-37 |
de duisternis / Die [...] als blindheid is: Voor duisternis als blindheid zie ook i 1191-1192. |
|
541-42 |
's avonds rood / En 's morgens rood: het avondrood en het morgenrood. Beide te lezen als het subject van ‘schouwen’. |
|
545 |
brandstapel: Beeld voor de zonnige dag; tegelijk ook vooruitwijzing naar de dood van Mei die zich in het vurige zonlicht zal voltrekken. |
| |
| |
153 |
559 |
verscheiden: wegsterven. |
|
576-83 |
In deze regels wordt de natuur (het ‘buiten’) voorgesteld als dronken van het nachtelijk duister. In opstand gekomen gaat het de strijd met de duisternis aan. Beide verliezen het ten gunste van het overweldigend zonlicht (vergelijk ii 1676-1678). |
154 |
593 |
hoe ik wezen mocht: hoe het met mij zou zijn. |
|
604 |
ving [...] / Een nieuwer glanzen: begon opnieuw glans te verspreiden. |
|
605 |
daar: Moet wel verwijzen naar ‘nieuwer glanzen’. |
|
608 |
reinen meeren: Derde naamval, lees: aan reine meren. |
155 |
610 |
het aanzicht van: te zien door. |
|
613-14 |
zoo koel als 't kind dat klein / Nog is: Vergelijk de jonge Mei voordat ze warm wordt door haar liefde voor Balder (vergelijk ook ii 197-198, ii 233-234, ii 607, ii 618). |
|
617-18 |
hooge / Blauwende hemel: Deze notie is niet in een syntactisch verband opgenomen. |
|
633 |
Nog rood hadden van 't lentebloed: Beeld voor de rode kleur van de eikenbladeren. Jong eikenloof is roodachtig van kleur. In handschrift b van Mei luiden de regels 28-30 van Boek i: ‘Een eikenstam / Breekt uit in twijgen en rood loover spruit / naar buiten’. |
|
635 |
En dan aan 't trillen: en dan gingen ze aan 't trillen. De aansluiting bij de vorige regel loopt spaak. |
|
639 |
doof: onhoorbaar. Dus niet in de gebruikelijke betekenis van: niet kunnende horen. Dergelijke functie-overdracht ook in i 25, i 1191-1193 en iii 536-537. |
156 |
645 |
bekentenis: Hier in de betekenis van: bewustzijn. |
|
648-52 |
De ‘bark’ uit regel 652 is een nadere uitwerking van het ‘schip’ in regel 649. |
|
653 |
van nacht ontmomd: niet meer verborgen door het nachtelijk duister. |
|
664 |
valt den grond in stuk: valt op de grond in stukken, anders gezegd: breekt op de grond. |
157 |
669 |
onbegrepen': het onbegrepene (vergelijk iii 645-646). |
|
669-70 |
God / Den Vader: Hier: de zon, letterlijk de vader van Mei. Ondanks deze christelijke formulering is hier dus geen sprake van een christelijke implicatie. |
|
671 |
òverwoog: het evenwicht verstoorde. |
|
677 |
uitzettend wanden / En walleschansen licht: wanden en wallen van licht vormend. |
| |
| |
158 |
683 |
die blijve: opdat die roerloos blijft. |
|
699-700 |
boog te / Vallen den [...] stam: boog tot vallens toe de stam. |
|
702-08 |
Meer over dit soort uitgewerkte homerische vergelijkingen bij Gorter in ‘Ter begeleiding’. |
|
720 |
daalde en viel niet: daalde zwevend. |
159 |
752 |
hemelnevelingen: hemelbewoners (Germaanse mythologie). (Vergelijk ii 1803.) |
|
753 |
tritonen: lagere zeegoden. (Gebruikelijker is de meervoudsvorm ‘tritons’, zoals bijvoorbeeld in iii 763.) |
160 |
759 |
haar goede herder: Deze christelijke notie moet hier zonder christelijke toepassing begrepen worden. (Vergelijk iii 669-670.) |
|
771 |
gnomen: aardgeesten, kabouters. |
|
|