| |
| |
| |
II.
Nu staat er midden in het land een dom
Van zuilen die ik stapeld', en rondom
Buigen zich popels en de treurcypres.
Het groeit vol leliën, er hangt een tres
Van rozen af aan elke schacht, een rij
Van kinderen zit en zingt zij aan zij,
Roodwangig op de treê met open kelen;
Een orgel hing ik aan den wand te spelen
En binnen zette ik een meisjesbeeld.
Ik was de een'ge priester, al die weeld'
Had ik, ik woonde er, met mij niemand.
Heel eenzaam was om 't heiligdom het land.
's Nachts waakte ik in de blauwe tempelschauw
Heel vaak, de tempel waadde in zee van dauw,
De maan bevloog den blauwen hemelbrauw,
| |
| |
Dan gudste er tusschen kolommen dauw
Muziek, zijn 't vogels, zijn het vlinderen,
Klapwiekend muzikale vleugelen?
Of zijn 't fluweele voetjes van mijn Mei,
Die om den tempel treedt dat daar de rij
Doodengezichtjes, bloemige viool
Droomerig knikt en heel de bloemeschool?
Of was 't misschien de lucht die klanken gaf
Door wind en bloemgeschommel en den draf
Van Mei die om den tempel liep te spelen.
Maakt niet de lucht ook zoo uit vogelkelen
Geluid, en drijft uit takken van den boom
De wind niet lichte tonen en de zoom
Van 't kleed, ruischt ze niet 's morgens over 't veld - Muziek
komt uit luchtwemeling geweld.
Hoe kon ik 't ooit verlaten waar mijn ziel
Duizeld', het licht ver van mijn oogen viel,
Mijn oog en oor werd als de groote hemel
Boven de zee met al haar waterwemel
Van prisma's kleur en van muziekballons
Opstijgend van de baren, en van dons
Geplukt uit golvevleugels? Waar de nacht
De aarde sloot, den hemel openlacht'
| |
| |
Uit sterren wit spruitend met klaar gekijk,
Maar zwijgend, naar het zwarte rijke rijk
Der aarde, waar de bloemen met een zucht
Geboren werden in de donk're lucht,
Het nachtegaalgeklaag luid uittjuikte
Boven de bloem, die pas zich uitluikte?
Ik wist niet dat dit alles was zoo mooi.
Zoo staat ook wel een meisje vol in bloei,
De bruigom loopt om haar en streelt het haar,
Zijn spitse ving'ren door haar gouden haar:
En loopt onwetend heen en zoekt in spel
Matheid en slaap. Dan treedt op zijn drempel
Een bloot beeld: onder 't witte bedgordijn
Glijden er blikken en een woordetrein.
Dat's om te weenen, want de mijmering
Over een ding, is teerder dan het ding.
Zoo hoor ik ook terwijl ik speel, heel ver
Van over de velden komen als schemer
Van woorden, als ik slaap droomen rondom:
Daarom, mijn jonge zoete zuster, kom.
| |
| |
Kom nu mijn jonge zoete zuster, kom,
Te lang suisde de zeis al rond ons om,
Kom blonde zuster uit ons zonnig koren.
Want hoor, o hoor, daar ver weg is geboren
Zonoogig kroost, het reit al en draagt om
Muziek en wierook, zoete zuster kom.
Zie, ik wil nu zoetklinkende schalmei
Hernemen, geef uw hand en sta bij mij,
Leer dansen met mij heen uw roode voeten.
Daar staat de tempel. Rijzen en begroeten
Ons al die kind'ren al? Ze lijken bloemen
Zooals ze wieg'lend geuren, hoor ze noemen
Mijn naam en d'uwe, blijf nu bij ze staan,
Gij zelf een bloem, en laat mij binnen gaan.
Hoe stil is 't hier. Een blauwe schemer stijgt
Uit 't zuilwoud, zonlicht glijdt, het boomloof nijgt.
Maar nu zal 't orgel spelen en er zal
Eerst muziek drijven, dan een waterval
Daveren doen: zoo staat over de bergen
Amerikaansch bosch, de boomstammen tergen
Elkaar om 't hoogst, de blauwe lucht beoogt
| |
| |
Verbaasd de golven loof om 't jaar verhoogd.
Daar drijft in effen vlak en bed rivier,
En spiegelt rots en boomen, het boschdier
Drinkt van het drijvend nat als die stroomstraat
Begint te glimmen van den dageraad.
Ruischende gaat de stroom door 't riet dat fluit;
Dan breekt en knakt hij om en dondert uit
Boven afgronden, en hij duiklaart om
En staat als tamboers roerende de trom.
Zoo zal dit lied liggen, dwars door het land,
Een dorstig volk zal drinken aan zijn kant.
Mìjn ziel vliegt uit en waadt in eenzaamheid
Door een lauw wolkenmeer van vroolijkheid,
En slurpt de blauwe lucht als zoeten wijn,
Aether, gemengd met eeuw'gen zonneschijn.
Mijn lijf dwaalt zielziek om en roept zijn bruid,
Die fladdert eenzaam boven wolken uit,
Dan zingt het dronken dwalend dit hooglied,
Gij allen hoort het - maar zìj weet het niet.
Schaduw slaapt langs de bergen, het bazalt
Is droevig, en de bleeke bergbeek schalt;
Nachtwolken varen van den hemel heen,
Daar is het stil, op aarde weent alleen
| |
| |
Die ééne berg, de lucht is zwaar en moe.
Rondom staan andre bergen en zien toe.
Mei zit daar, juist ontwaakt, een paarse vlak
Van wijn op 't slappe kleed, een wingerdtak
Naast haar, de lichte blauwe oogen lachen
Als half in slaap. Maar daar spant aan zijn wagen
De zon, als bladerige klimop rijst
Rooskleur de heemlen langs, starren, verijsd
In 't blaauw, versmelten. In haar hart komt in
Der menschen mooiste slaaf, herinnering.
Hoe vaak ze nu al luistrend heeft gestaan
Naar 't eerste vogellied, wanneer de blaan
Schrikachtig opfladdren voor morgenwind,
Zwaluwgevlieg en 't bijgegons begint.
Hoe dan de lucht zoo drok werd, dat zij nauw
Meer één geluid hoorde. Zie nu hoe gauw
Die eerste vogel vliegt, het water druipt
In kleuren van de rots, de druppel sluipt
Langs een gebloemd kruid, met zijn zilverstaart
Slaat een forel de beek die met een vaart
Vervalt, o die is altijd slapeloos.
Hoe trilt haar hand nu en begiet een blos
Haar bleeke wang, de helling van haar borst
Zwelt en spant uit de wa met wijn bemorst?
't Was gisteren in de avond, toen de sterren
| |
| |
Als lichtkronen omhoog hingen, en verre
De laagste stonden, gearmde kandelaars.
Toen zat ze hier ook en hoe donker paars
Was 't woud, hoe stom-stil - toen begon op eens
Een stem te stijgen als fontein die ééns
In 't jaar maar springt en dan zijn wachtend water
Lichtvroolijk maakt en 't eigen uitgeschater
Geniet; zoo was die stem en zij werd bang
En droef te moe, want het leek toch dat lang
Die stem iets miste - toch was ze als een schat
Van edelsteenen aan den dag, als wat
Arm man alleen bezit en het bewaart
En 's nachts er heengaat en het graaft uit d' aard'
En weent er op en kust het en begeert
Het fijn te gruizen in zijn vuist; verteert
Van liefdewellust het. Nu was 't als klonk
Er ramm'lend geld, maar dan weer of een schonk
Flonkende wijn uit gouden kan, des nachts,
In een groot bronzen koelvat. Onverwachts
Was 't uit geweest en had alleen de maan
Geschenen. Maar nog lang had ze gestaan
Met drinkende ooren en de beenen stil.
Tot ze de stilte merkte en een gil
Gaf en heel bang werd. Maar toch was allengs
Vreugde gekeerd, geroepen door den wensch
| |
| |
Het weêr te hooren, - troost de mijmering
Over een ding niet zóó wel als het ding?
Ze had een vaart genomen en was af-Gesprongen
van de rotsen en een staf
Van wingerd had ze zich gebroken; toen,
Van d' avonduren tot den stillen noen
Der nacht, had 't hout gekraakt, de beek geplast
Van hare voeten, en het leek als was 't
Bacchantische Maenade op de paân
Van het zwartdorre rotsgebergt'. De maan
Had haar uit schaduw zien opdagen, dan
Was ze gaan zitten in het licht en van
Afmatting hijgend had ze nagedaan
Die stem, maar weenend had ze in doô blaân
Het hoofd gebogen, want ze kon 't zoo niet.
Dit denkt ze en terwijl ze denkt, begiet
De zon de aard, der aarde hovenier.
En roode bloempjes met licht kleurvertier
Weerschemerden de stralen, 't held're gras
Golfde als vrouwehaar, het hooge bosch
Begon den wind te wiegen als een wicht
| |
| |
Dat klagend gegaan slapen, d' oogen dicht
Nog, wakker wordt en voortklaagt, ritseling
Maakte het weldra blij en bladwuiving.
En roode wolken dreveu als zeewier
Heene en weer, bewegelijke schier-
Eilanden van den zon'gen horizon.
De aarde lag te dampen: een gloedbron
Wier ope lippen wellust uitwazen,
Geelige hette. Maar de stroomvazen
Vergoten rijkelijk, Donau en Rijn
Vergieten zoo water en koelen wijn.
En wind blies aan der aarde aangezicht,
De wouden op de bergen opgericht
Trilden, moe stof van porfier en graniet
Vervloog, het gouden schuim van de bergvliet
Vloog mee, maar binnen in elk groene dal
Voelden hem noch de bloem noch de beekval.
Zoo werd de hemel vol van windlawaai
En vogelkelen vol van stemgeaai
Schalden als beken mee, als beesten sprongen
Rivieren uit hun holen' en hun longen
En monden gromden. Maar de zonneschijn
Vulde haar oogen, die maakt ooren klein.
| |
| |
Haar oogen werden grooter. en een gloed
Vlamde haar hals en wang, het roode bloed
Ruischte, ze hoorde het ter nauwernoo.
De wind kwam op haar als een liefdeboo
Met zalven en reukwatergeuren, zij
Rook wel den wierook, liet hem toch voorbij.
En om haar hoofd vingen gedachten aan
Te zwermen als een bijzwerm, maar verstaan
Kon ze de een niet door de ander; zóó
Gonsden haar ooren dat het was of flauw
Veel lippen voor haar oor stonden en of
Elk woord haar blozen hoogde zoet en dof.
En 't was alsof die zoete woorden in
Haar voeren en in rij maar zonder zin
Rondgingen zooals scheepjes, op haar bloed,
Haar heele lichaam rond, in overvloed
Van hartewarmte. En ze voelde niet
Of ze van buiten kwamen als een vliet
Die uitstroomt in een meer, of of een bron
Ze uit haar zelve opspoot in de zon.
Maar voor haar oogen lichtte alles fel
En tintelde springend zooals een schel
Van zilver die geluid wordt, en het zwol
Met trane' en nevel hare oogen vol.
En ze viel achterover, van den steen
| |
| |
Vielen de wade en haar haren heen.
Lust en verlangen en bevrediging
Speelden en streden in haar onderling.
Zoo lag ze midden op de wereld, 't was
Toch of ze in zich zelf een wereld was.
Zoo lag ze lang, en in haar keerde weer
Kalmte, zooals de zomer na onweer;
Een vrouwehart is als een zomerweide
Waar koeíen grazen droomend, tusschenbeide
Grazen ze niet en staan met stillen kop.
Zoo waren haar gedachten, ze zag op
Naar 't blauwe hemelwaas, haar heele hoofd
Droomerig warm en rood als zomerooft.
Alles was rondom stil, de middagzon
Flonkerde, stilte gonsde, een bij spon
Zijn dunne vleugels, en het wit zonlicht
Droogde zijn stralen op het rotsgezicht.
Zooals de wolken na een winterdag
Treurende gaan, hoewel geen luchtgeklag
Gehoord wordt waar het ov'ral stil is - dan,
Terwijl er sneeuw valt hier en ginder, kan
| |
| |
Ik soms een enk'le wolk blosrood zien worden.
Lachende reist die in tusschen de horden
Huilende wolken - zoo waren de riffen
Van zonverlichte bergen die in effen
Glooiingen hoog liepen, blauwend en grijs.
Daarop verscheen midden in het sneeuwijs
Van blakend stof en rots, blank-rood lichaam
Van een jong God, zijn voeten liepen saâm
Vooruit om beurten, om zijn hoog hoofd woei
Het bossig haar met zonvonkengesproei.
Er lag om nek en hals een keten waard
Van goud, zijn neus blies adem als een paard.
Hij leek een zon maar rood en lief'lijker
Dan de zon zelf, met rood licht als de ster
Van Mars in den midwinternacht, toch gaf
Hij door zijn eigen licht geen schaduw af.
Hij liep neurieënde, de lucht werd gek
Wanneer hij ademde en met een trek
Zijn longen vulde dat zijn borst opzwol.
Dan blies hij uit en maakte zelfs stof dol
Van tinteling, de heele hemel hing
Te wachten - tot hij gaande aan te zingen ving:
Waar de wind is en eeuwig geruisch
Van het water om Wodans huis,
| |
| |
Verglinstert het sterrengruis.
Waar laat in den nachtorkaan,
Wasblank in de wassende maan,
Waar onweerende wind zoo waait
Dat het boombosch valt gemaaid,
Het pijnwoud door Wodan gezaaid.
Waar Aurora haar kindeke windt
Straalkrans die den nacht verblindt,
Het lichtend te loopen begint.
| |
| |
Daar woond' ik eens, wee mij, o mij,
Toen droomde de jonge Idoena bij mij
Van de dunne donzige wolkensprei.
Wie bracht aan Wodan en Freya de schaal,
In goud toen roo wijn, aan het godenmaal
Zij voorzaten in de zaal?
Wie haalde de manemerrie van stal,
En stapte met haar door de hemelhal,
Klapwiekend meevlogen overal?
Wie joeg de sombere ruiters voort,
Gedromde wolken, op zonnemoord,
| |
| |
Wie bouwd' in d' avond het Westersch paleis
Van kolenvuur glorend door wolkenijs,
Waar de goden in vlogen na dagereis?
Wie maalde de zon dat het gouden geluk,
Het zonnemeel viel, wie gaf den ruk
En maalde de morgengolven stuk?
Terwijl hij ging en zong, zat Mei zeer stil.
Toen bleef hij staan naar haar gekeerd, geril
Liep over hare armen en ze greep
Den grond weerszijds; haar kleed hing in een sleep
| |
| |
Te trillen op haar voeten en het haar
Hing om haar voorhoofd waar de blauwe aar
Golfde; de oogen vulden haar gezicht
Dat bleek werd, maar licht was van zonnelicht.
En ze werd blind met open oogen, toen
Hij daar zoo roerloos stond en weer begon;
Zijn stem spon als een zilvren web der spin,
Zij zag het tintlen, hij versmolt er in:
Ontwaakt zoo als ik eens ontwaakte,
Zoo ben ik nu, het was aan 't strand
Der wijdvergulde zee waar 's avonds blaakte
De hooge zonnetoorts van 't godenland.
Had ik niet zien zwieren,
Godinnehaar en hande' aan de overkant?
En glommen niet de sterren,
O 't kwam wel ver, zoo verre,
Idoena droeg ze als een hareband?
Rondom weidden mijn schapen,
| |
| |
Ik hoorde hun tanden rukken aan het riet,
Dat groeit in vochte wolken
Op stroom van hemelkolken,
De windbruid zong daarin haar slapelied.
De wiegewindsels van het zonnekind,
Toen waren dicht omwonden
Er uit die blinde wellen schaarsch lichttint.
Van wat ik wist dat was hemellichtzee,
Daar heb ik drijven luistren
Naar 't scheemrig zeeëfluistren,
Mijn tranen stroomden met de zilte mee.
Waar eenzaam ligt bestorven
In 't helle maanlicht grauwe zandwoestijn,
Hoe groot was mijn verlangen,
Het eerste roode van den morgenschijn -
| |
| |
Naar bronnen van den regen,
De wolkendauw drupte op mijn oogen af,
Niets vond ik dat mijn blindheid drinken gaf.
Wie noemt den naam van wat mij ving?
Hoorde ik toen de poort openging.
Naar mijn naam dien ik òverdacht,
Deden verdampen herinnering.
Van lust en droefheid die ik immer droeg,
| |
| |
Drank van muziek altijd en nooit genoeg.
Het is het zacht aanwuiven
Van blauwgeveerde duiven,
Langs zonnestralen komend uit de lucht -
Het is het dicht toedeinen
Gezwollen van een vuurge' zuiderzucht.
Het is het teer opgroeien,
Het is het nacht'lijk bloeien
Van een aanminnege maar geheime bloem -
Het is het aad'mend vullen
Een groote wereld met een wonderdroom.
Het is het hoog ophemelen
Van nevels waarin wemelen
Mannen en vrouwe' in 't zonlicht transparant -
Het is het klaar uitkijken
Naar vormen die niet wijken,
Als bergen hard graniet en diamant.
| |
| |
Het zijn de helle nachten
Met maan en ster als wachten,
Een holle lucht gevuld met maneglans -
Zoo staat de zon in glorie
Daar bij elk dageraden op den trans.
Het is het wiegelen van korenaren,
Het is het klanken van gitaresnaren,
Het is weefsel en spinsel van muziek -
Het is het trillen van muziekgordijnen,
Het is het aanrollen van tonentreinen,
Het zijn muziekwolken voor windewiek.
Er schuift een achtergrond vol wonderen,
Het is barsten en luid uitdonderen,
Breken en knallen van de zwarte zomernachten,
Het is een avondzee vol golveklokken
Onder de wolken luidende, getrokken
Door de zwemmende donkere zeeëmachten.
| |
| |
Opspelend uitkomend in zandwoestijn,
Op zee met gouden koper in den zonneschijn.
Brengt aan mijne, bleeke, stille, eenzaamheid -
Van liedekijnen uit mijn eenzaamheid.
Die zoo als ik haar woestenijen kent -
Mijn stad, mijn hemeltent.
Haar knieën had ze hooggetrokken, daar
Steunden haar armen op, het blonde haar
Omhulde ze, haar handen dekten toe
Haar wange' en oogen die ook zelf dicht toe
| |
| |
Gesloten waren; 't leek ze was alleen
Heel hoog op in den hemel en diep heen
Was heel de wereld weggezonken en
Al de herinn'ring van een Meileven.
Hoe licht was alles en hoe tintelde
Het licht; was 't stil, was 't niet? ze wist het niet,
Haar hart en polsen sloegen nog het lied
En alle luchtvonken zongen 't rondom.
Toen zag ze in haar hande' een beeldedrom
Heenflikkeren, alsof in sleepgewaden
Witte gedaanten door lichtvloeden waadden.
Sommige droegen instrumenten, snaren
Fonkelden tusschen rozevingers, bare
Bazuinen wijdgemond in mannenmond.
Dat was haar vroolijkheid en ze verslond
Haar tranen al, toen haastig voor den wind
Van haar gedachten, in zijn rozetint
De zanger zelf verscheen en in zijn licht
Allen vervloden van haar aangezicht.
Eerst zong hij en zijn mond leek wel het hol
Van den winternachthemel, als die vol
Van kostbre starren staat, zijn zangen waren
Als losgelaten starreregen, scharen
Van blanke klanken sprankelde hij uit.
Maar 't werd stiller en stiller en 't geluid
| |
| |
Hield op. Toen stond hij rechtop stil voor haar,
Den mond en d' oogen dicht, zonder gebaar.
En haar gedachten bleven eerst als schuwe
Vogelen om hem heen, die in de luwe
Verlichting van zijn lijf niet durfden vliegen.
Maar dapperder begonnen ze te wiegen
Al nader, en haar oogen gingen aan
En af over zijn borst die in een baan
Afliep. Als een kerkbeeld van goud, zoo puur
Vlamde hij in het duister, dat een muur
Geleek van zwart gesteente. Zij vergat
Of het wel duister was, zoo bloeide dat
Standbeeld van vlammen, en toch leek het wel
Meer bloeme- dan wreed vuur, alsof zijn vel
Als dichtgeschulpte rozebladen dekte
Een roode vonk, waarvan het schijnsel lekte
De binnenkant der blaren. En ze strekte
De handepalmen voor zich uit, als meeren
Blonken haar oogen en een zacht begeeren
Vulde haar lippen en met teer gestreel
Scheen ze hem aan te raken - Het gespeel
Had uit: hij was er niet. Hoog in het geel
Brandde de zon, ze deed de oogen dicht
En vuld' haar handen met haar zacht gezicht.
| |
| |
De zon zonk en de dalen werden donker,
De groote avond waarde om, geflonker
Begon in hemelsteden en de kruinen
Der laat verlichte bergen namen schuine
Zonstralen aan. Zoo zijn 's avonds de straten
Der steden halfdonker in onze staten
Van Holland, maar aan d' Oosterkant
Roomgeel en muurrood en de rame' in brand.
't Werd nacht. Terwijl de zware aarde zweeg
Mijm'rend, het kind gebogen hoog zat, steeg
Een mollige donzige nevel dommelend
Bleek op als anemonen, schommelend
Staan die ook in diep zeewater. En zij
Werd nat en dampig koud toen die kleedij
Haar overhuifde, en een vochte kap
Van vlokken nevel 't hoofd verdronk, de lap
Van haar geweven kleed hing langs den steen.
De neveldruppen lagen daar, geween
Der lucht, blankzwart als Kaapsche diamant.
Zij beefd' en weende niet, maar zat aan 't strand
Van eigen leed en zag de golven klimmen.
Haar moeder wist het en zat op de kimmen,
Wachtende bij haar wachtvuur, pas ontwaakt,
| |
| |
Voor haar donkerblauw bed en moedernaakt.
Zij stond en zag haar kind, en uit haar oogen
Gingen smeltende stralen en bewogen
Dampen, ze schudd' het blonde geele haar.
De lucht werd nevelig: een witte baar
Van licht verdronk de sterren en uit groen
Van dampen blonk het maankindeke toen.
Zij plaatste hare voeten weinig maal
Zonder geplas diep in den damp. Een schaal
Van zilver schepte ze vol vuur, dat scheen
Haar in 't gelaat, het lichaam was beneên
Donker. Zoo kwam ze naar haar kind, heel hoog
Gloeide haar helle aanschijn voor den boog
Des breeden hemels. Als een tijgerin,
Zoo kwam ze daar, die naar een welp zoekt in
Een klippige woestijn. En toen ze vond
Haar zitten, knie en arm gevouwen, stond
Ze naast haar, kolossaal. Maar geen van twee
Zeide nog iets, noch boven noch benee.
Ze dachten aan hetzelfde, als een moeder
Die 't kinderleven leeft en die te goeder
Ure en hulp haar kind'ren is. Zij beide
Dachten dat vreugd nu op was en dat lijden
| |
| |
Nu klaar gemaakt werd. Maar het jonge kind
Genoot toch hiervan ook, jeugd overwint
Legers van pijn en neemt de sterke stad
Der toekomst hopend in. Verwonderd mat
Ze nog de diepte van haar eenzaamheid,
Vond in verwond'ring troost, hoe eind'loos breidd'
Eenzaamheid zich, nu hij niet meer den dag
Vulde...., waar zou hij zijn?.... en weder zag
Z' hem voor zich rijzen als van goud zoo zuiver.
Anders haar moeder. Want een zacht gehuiver
Woei over hare leden. Als een plas
Die in de donk're venen rimpelt, was
Haar huid somber en trilde en haar hoofd
Schokte haar lokkenvracht. Leeuwin beroofd
Van haar liefst jong, maakt wanhoop eerst roerloos,
Dan brult ze 't uit. Zoo stond ze ook een poos
Voor zich te zien, toen kreunde z'. Een onweêr
Dat ver gehoord werd. Als een zwaneveer
Voor een windstoot, zoo stoof Mei op en voor
Zich zag ze donk're voeten, den romp door
De lucht heendonkeren en hemelhoog
't Felle gezicht, dat nu voorover boog.
Het kwam omlaag en in de schittering
| |
| |
Der moeder blonk het kind. Het licht beving
Haar borst en armen die ze open had.
En moeder zette bukkend het vuurbad
Op een berghelling en het rozeblad,
Haar kind, nam ze toen tot zich, één arm om
Haar ronde knieën, één om de kolom,
Den fijnen halszuil en ze zette zich.
Vurig lichtte de luchter, weelderig
Drukte het kind de lippen in haar borst.
Het leek een zuigeling die niets dan dorst
Heeft en met dichte ooge' uit moeder drinkt.
Zij deed ze ope' en vroeg: ‘Moeder, wat blinkt
Daar zoo en doet den nevelschemer zijn
Als rook van brand? O blusch nu al dien schijn
Van licht en laat me u in 't duister kussen.
Haar moeder blies het vuur uit en van tusschen
De bergen golfde weêr de nevel aan.
Het leken ruiters die op 't slagveld staan
Te wachten op 't commando. Als het komt
Rijden ze voort, hoefslaande, rug gekromd.
En toen ze lang gezwegen hadden in
Geheime kamer van de neveling -
De maan waakte daarin, een regentes
| |
| |
Van Scandinavisch rijk gelijk, prinses
Mei deed haar oogen slapen vol en rijk
Aan zinnebeelden, maar te glans en prijk
Stonden de moederoogen - toen ving aan
De Maan zooals een maanstroom door woudlaan:
‘Kindje, wat denkt ge, wat brandt in uw oogen?’
Zij wenteld' in haar armen en dronk togen
Oogenlicht in en school nog dichter aan,
En sprak: ‘ik zie uw hoofd voor starren staan
Moeder, en in uw hoofd twee oogen, maar
Sluierende nevel zweeft om, 'k weet niet waar
Ze eigenlijk staan, o het is als een kolk
Vol lauw badwater, zoo als melk die 'k molk
Op vroege morgens, smaakt het in mijn mond.
Toch dorst mij, moeder, en de morgenstond,
Geloof ik, is nog ver, van klare stilte,
Baar licht en zuivre zon als zeezilte.
Moeder, die mind' ik zoo, zou nu voor goed
Mijn hoofd zoo warm en dof zijn en mijn bloed
Zoo dronken omgonzen. O ik ben vol
Van bloed donker als wijnmoer, waar verschool
Zich toch mijn oude zelf, de blanke Mei?
Ik ruik zoo zware geuren en voorbij
Mijn oogen valt een zwaar zwartrood gordijn.
O moeder help mij toch, wat kan dit zijn?’
| |
| |
Zij antwoordd' en het was zooals de wind,
Die 't waaien aanvangt na zonmiddag: ‘vind
Ik u zoo weer, mijn blonde dochter, hoe
Gulden en blond waart ge, nu zijt ge moe
En al te warm en rood. Maar wacht, ik zal
U weer versneeuwen en uw lijf een hal
Maken van jeugd en kracht en kalme koelte.
En bukkend gaf zij haar de borst. 't Gestoelte
Der rots droeg stom dat zware godenpaar,
De Maan en Mei wier overvloedig haar
De moederbuik bewolkte. In den nevel
Zoog zij haast sluimerend; als door een hevel
Uit een vat in een ander, stroomde melk
Uit moeders tepel in de mondekelk.
Zoo vond ze kalmte in verzadiging.
Lang bleef ze liggen wijl de nevel hing
Over den afgrond, en slechts nu en dan
De moeder een zucht uitblies, als een man
Met peinzen bezig. Eindlijk sprak ze zoo:
‘Moeder, ik heb u lief, ik wilde o
Zoo gaarne u nu volgen en altijd
Bij u zijn. - Maar er is nu iets dat scheidt
Ons, u en mij. Ik zou niet altijd naar uw
Roep willen luistren en wanneer de schaduw
Uw rijk belommerde, zou ik daar niet
| |
| |
Meer blijven kunnen. Waar het ver verschiet
Des hemels rood zag, zou ik eenzaamheid
En licht gaan zoeken. Moeder, hoe verblijd
Maakt het me dat ik weet wat zijn genot
Is, zal ik hem nu daar niet zoeken tot
Ik voor zijn huis sta? op den drempel zal
Ik zijn voetafdruk kussen en den schal
Van zijn stem zal ik ook misschien wel hooren.
Moeder, zijn liedren zijn als zuilen, schoren
Ze niet marmerpaleizen, blindend wit?
Daarin zijn rood verlichte kamers, zit
Hij daar niet aan het eind' en wacht en wacht?
Zie, ik sta op den drempel, zie, hij lacht
En wenkt me, ja wel wordt hij nu mijn koning.
Hier ben ik, hier ben ik, zal dit mijn woning
Nu voor goed zijn? o, 'k zal haar maken mooi.
Zij is al mooi, zie ze hangt vol van tooi,
Zomers gebloemte hangt, winters kristal,
Met ijs behangen en met rood koraal
De wanden, o ik zelf begraaf me in rozen.’
Zij hield verschrikt in en bij tusschenpoozen
Lachte ze nog wat na, haar moeder niet.
Die sprak en 't was als wind door rusch en riet:
‘De watervallen en de zilvren stroomen
Verlaten ook de bergen, en de boomen
| |
| |
Verliezen ieder jaar hun lieve loof.
Mijn kindren waren eens me als een schoof
Van aren, nu zijn er al zooveel heen.
Waar zijn ze? ik weet het niet, hun gladde leên
Dansen al lang niet meer op mijne aarde.
Die heeft u ook zoo gaarne en bewaarde
U schatten veelkleurig, duizenderlei.
Gij wilt ze niet? nu, ga dan ver van mij.’
Zoo als een schip in zee, zoo stak ze af,
En als een luchtbal daalde ze, ze gaf
Geen schijnsel meer, liep over d' aard in schauw.
Tot dat ze bij een meer kwam dat heel flauw
Lag op te golven in de duisternis.
Daar stond ze en weende uitkijkend, een nis
Zoo leek de zwarte lucht boven het water.
Een populier stond naast haar, klein, een hater
Van stilte, die nu ook zacht ratelde.
Haar tranen ruischten, bladen zwatelden.
En ze leek dood. Toen trad Mei zachtkens na
Op meisjesvoeten, 't was als zoete vla
Zoo vleiend wat ze zei: ‘O wees niet boos
| |
| |
Moeder, ik bid u, want al wat ik koos
Uit wat gij geven wilt, het zou mij zoo,
Zoo ongelukkig maken sinds een boo
Van zoo veel pracht en teêrheid tot mij sprak.
Gij weet en hoorde 't niet, ik zou als slak
Op één boom kruipen, nu 'k op vleugelen
Een wereld daags kan zien en in een ren
Den top bereik der gouden pyramide,
Der groote wereld, waar de dampen zieden
Van 't heetste kokende geluk, waar ik
Hem weerzien zal, al was 't een oogenblik.
Ook gij zocht blauwe grotten met uw licht,
Bracht één er heen en hield uw straal gericht
Zóó dat hij sluimren kon, door 't bladerscherm
Zaagt gij toch schemeren zijn hals en arm.
Moeder, denk aan uw jeugd, toen voor de zon
Ge u zelve schuil hieldt en Endymion.’
Zij bukte en hief haar kind langzaam omhoog,
En zag haar aan, haar kussend, en bewoog
Langen tijd niets, toen zette ze haar neer.
En Mei liep heen, een kind, dicht aan het meer
Stond nog de Moeder en bleef staan, een boom.
Nevel en wind vloot om haar en de zoom
Van 't donker land ontving soms overstroom
Van troebel water, als een man een droom.
| |
| |
Niemand zag mollige Mei nu meer dien nacht,
Luimige sater niet noch het geslacht
Der Faunen die op de heuv'len spelen gaan.
Ook niet de elven die in hun lange gewaan
Achter elkander als een karavaan
Wandelen door de mist om te beraan
In groote vergadering, wat er is te doen
Den volgenden morgen tot den heeten noen,
Als elvekindren alle te slapen gaan
In de lelieëbladen op de waterbaan.
De blinkende sterren keken wel nieuwsgierig,
Lindeloof babbelde wel en 't waaide zwierig
En heuchelijk door 't bosch, maar dat was al.
Niemand wist waar ze was, geen berg, geen dal.
Maar toen de zon ontbloeide, d' uchtendwinden
De bladerwouden zaligden - een hinde
Gelijkend draafde ze uit een koel woud.
Naakt, met schuimdroppen van een val; badkoud
Daverde achter haar een cataract.
Daar hield ze stand waar 't boombosch in de vlakt'
Als stadsmuur opstaat rond de rotsen om.
| |
| |
Daar stond ze en ze stond er als een bloem,
Als bloemegeuren waren hare woorden:
‘Vader, uw rijzenis vervult de boorden
Des hemels met uw licht, gij laat wel schijnen
De donkere nachtwolken als rijke mijnen,
Gouden en zilveren, o vader, reine
Welwellust, bronwel, uit wien de fonteinen
Van alle licht vervlieten, geef ook mij.
Ik berg het in mijn oog, dat fonkelt blij
Om uw verborgen licht, mijn blonde haar
Groeit er van op zooals het koren waar
Het gouden zaad viel en de zomerregen.
Geef, geef het mij, nu ik de nieuwe wegen
Bereizen ga - ook Moeder gaf mij melk.’
Hij hoorde het, licht stroomde, en door elk'
Opening drong het in haar blanke lijf.
Het licht was zuiver goud, maar als een zeef
Haar blanke huid, het was nog zuiverder
In haar, het sloeg naar buite' als lichtschitter:
Een rozeknop zamelt zóó licht, de roos
Brandt er tot aan haar dood van - toen een poos
Het licht gebrand had en geheel verteerd
Wat zwaar was in haar, voelde ze als geveert,
Gepluim van vogels zich, en aan een kind
Van morgenkoelte en van nachtewind,
| |
| |
Dat op een hoogen boomtak boven sliep,
Vroeg ze zoet klagend, 't was als vroeg gepiep
Van vogeltje ontwaakt, nog niet bij stem:
‘Roep nu uw vader, wilt ge, weet ge hem?’
Die richtt' het hoofdje hooger op en floot,
Een fijn gelijnd geluid, en uit het rood,
Het Oost, kwam Morgenwind op grooten vleugel,
Een windpaard draafde naast hem aan een teugel.
Ze zei: ‘ik wilde waar de wolken zeilen
Willoos voor wilde wind, daar wilde ik wijlen.’
Ze zei dit lachende, - hij zag haar aan
Hijgende met z'n paard terwijl de blaan
Schitterden en de paardemanen rilden.
Hij zei: ‘Ik was waar bloemevaten spilden
Hun geur, de zon zijn licht, o gij zijt meer
Dan bloeme en zon, 'k verlaat u nimmer meer.
Mag ik u wiegelen en suizelen
Rondom uw oor waar wolken duizelen?
Ik voer u voort, vrees niet, ik doe geen kwaad.’
Hij lacht', hun oogen glommen, als geblaat
Van een jong schaapje zei ze haren dank:
‘Ik dank u wel, maar laat mij mijnen gang
Alleen gaan, blijf gij hier, laat uw adem
Mij streelen, dat moogt ge.’ Zij stild' haar stem.
Hij knikte wat droevig. Maar toen hij zag
| |
| |
Haar lachen, spiegelde hij weer haar lach.
Toen ging hij heen en uit een open plaats
Een plein in 't woud, woei uit zijn vol geblaas;
De teere lucht woei vloeiend met een vaart
Omhoog, hinnekend draafde de windhengst rond op aard.
Als op een sofa, maar die was er niet,
Zoo dreef ze eerst voort door het laag gebied
Der vlinderen - er zat nog een kapel
Hoog in een boom bij bloemwoning, ‘vaarwel
Vaarwel’ lispelden Meilippen heel zacht.
Toen trad naar binnen hare oogenwacht,
Blanke soldaatjes die diep in haar hoofd
Hun wachthuis hadden, en ze keek verdoofd.
Een oogenblik. Toen werd het koeler en
Ze zag de wolken bij zich: ‘ik herken,
Zoo sprak ze teeder, mooie paarden u’.
Het was een heele kudde, maar niet schuw
Steigerden ze of schudden hunne koppen.
Langzaam dreven ze voort, zij met hen, open
Hemelen door, gelijkend op de rook
Die niet de schouw ingaat, maar waar ontlook
De houtvlam, daar ook wijlt en hangen blijft,
Minnend de menschekamer. ‘O verdrijft
| |
| |
Mij ook nog niet,’ murmelde Mei nauw hoorbaar.
De wind hoorde het en de luchtverstoorder
Staakte zijn adem, alles stond. Toen scheen
De zon met heeter stralen en trok heen
De wolken al hooger en hooger, zoo
Trekken visschers het net en visschezoo
Naar boven, langzaam gaat het door veel visch.
Sommige wolken zag ze als een vlies
Van zeepsopbellen, daar dreven doorheen
Strepen en cirkels kleur, dieper beneen
Zag ze soms zware zwarte als een golf
Voor storm, heel hoog en ver weg hing een kolf
Vol witte stoom, die draaide om zich om.
De zon scheen vuriger; als uit een kom
Die zomers in de hei staat na plasregen -
Somber schouwen de heuvelen, de wegen
Loopend er in staan onder - daar slaat uit
De lucht het licht en maakt de plas zijn buit,
Rimpelend wit, en drinkt het water op -
Zoo vrat de zon de heele wolkentroep:
Alleen wat ruige damp bleef over, die
Dwarrelde weldra ver weg in 't verschie.
En hooger dreef ze als de roode vogel,
| |
| |
De Nijlflamingo dien de gouden kogel,
De zon, ook aantrekt, zijn gekromde nek
Ligt in karmijnen vleugels en gelek
Van goud glijdt langs zijn blank' en roode veeren.
Zoo was haar drijven en haar zachte scheren
Langs strandeloos liquide oppervlak.
En altijd stijgende. Het blauwe dak
Leek zwellende omhoog te gaan, de aard
Lag heel omlaag en leek een heete haard
Vol bonte vlammen groen en nevelwit.
Hoe blauw was 't om haar, boven haar, haar rit
Zoo zonder schommelen en eindeloos.
Zij waaierde haar vingers soms, de roos
Bibbert zoo soms haar blaan in stillen tuin.
De dag was nachtstil en de zonnekruin
Maakte zijn haren als een gouden tent.
Soms rees ze op en stond dan overend
Lachend tegen de stilte als een klok.
Dan lag ze zich weer neer en droomrig trok
Ze hare knieën als een kind op, sliep
Dan in tot dat een droom haar wakker riep.
Ten laatste lag ze ruggelings, niet meer
Bewoog ze, dacht toen in die atmosfeer,
Dacht overluid: ‘Nu wild' ik dat hij kwam
Daar boven en mij heel ver met zich nam.
| |
| |
Zoo heb ik ook wel eens een enkel lam
Zien achterblijven van het schapenheer
Des avonds in het duin, dan keer op keer
Terwijl het graasde, keek het blatend op,
Heimweeënd, maar dan boog het weer den kop.
Zoo wil ik ook tevreden wachten, nader
Kom ik hem toch. Ik dank u.’ En haar vader
Knikte ze toe zoo als een avondbloem
Die 't windeke goênacht knikt. En de roem
Des hemels, 't zonlicht, schudde vroolijk 't haar.
Ze lag denkend en sprekend op de baar
Der lucht nog lang: een vrouw denkt vaak haar wensch
En spreekt hem uit, heenlevend langs de grens
Van werklijkheid en 't scheemerig gebied
Waar Hoop zingt nachts en daags haar tooverlied.
Slapende droomende dreef ze weer: een boot
Eenzaam in zee, die uit den gladden schoot
Van één golf overklimt in anderen -
Vroolijk dansen die naast elkanderen.
Zoo leek de lucht ook in haar zaligheid
Van gladde stilte, waar d' oneindigheid
Des ethers nog wel niet begon, maar in
Uiterste fijnheid aandreef wolkekring.
| |
| |
Die zag ze 's avonds, alles zag diep blauw.
De zon was onder, 't leek een stedebouw
Van vroolijke Mooren in een Spaansche streek.
Koepels zwollen omhoog met lichte streek
Als van penseelen en een minaret
Stond als een slank meisje. In stille pret
Bogen zich de arcaden voort en voort,
In eindelooze gangen: ongestoord
Hing daar een schemer in verzadiging
Van licht en luchtige bevrediging.
Daar dreef ze heen en door de witte gangen
Dobberde ze, zacht ademend verlangen
Ging van haar uit en vulde het poreus
Wolkmarmer met warmte, wijl zonder keus
Ze voortzeilde Nu steeg ze langs zaalmuren
Naar 't bevende doorzichtig dak, dan turen
Bleef ze naar buiten voor openstaand raam.
Blank was de wereld waar allen te saam
De scharen vaarden van de hemelingen,
De starrenrij, zoo als ze eens ontvingen
Hun plaats en orde van een grooten God.
Dan daalde ze weer schommelende tot
Haar voeten raakten wonderlijkst mozaiek,
Daar vleide ze haar roode lijf: muziek
Leek ze te hooren en die blies haar voort
| |
| |
En weer terug en op - in zomeroord
Speelt zoo de wind met roosblad afgewaaid.
Toen lokte haar een open zaal, daar laaid'
Langs gladde wand een klaar hemelsblauw vuur,
De vloer weerkaatst' 't, als in morgenuur
Het meervlak den ontwaakten ochtendhemel.
Daarbij zat luchtig op een broozen schemel -
Alles leek damp en schemer - lichte maagd,
Gemaakt van blozen en lachen, als het daagt
Waart zoo wel eens een wolk voorbij de zon -
Vóór haar een spinnewiel, waarvan ze spon
Honderde draden die als stralen waren
Van water, zooals wat in zilveraren
Springt van de zwarte rots in waterval.
Dat stroomde heen en spartelde uit de hal
De gangen in als honderdmond'ge beek.
En Mei trad in, bleef in de deur, toen keek
De spinster vragend lachend op, haar aan:
Mei vroeg: ‘wat spint ge en wat zijn die draan?’
Murmelend gaf het meisje haar de woorden:
‘Ik ben de wolkespinster uit het Noorden,
Ik spin de fijnste wolken die het hoogst
Drijven en draven, bloesems uit den oogst
Die 't zonlicht over dag maait van de zee.
Het fijnste komt het hoogste, dat verzamel
| |
| |
Ik in een kluwen, zie hoe den belhamel
Een kudde al gevolgd is uit mijn zaal.
Gij ziet ze ov'ral weiden zonder tal.
En mèt woei zich een nevelvenster open,
En beiden keken en ze zagen loopen
En klimmen schapewolkjes, wit gevacht,
Zooals in zee de golven schuimgevacht.
Sommigen doolden af, leken alleen
Te loopen droomen, kijkend voor zich heen.
De meesten gingen samen in één pas,
Alsof 't een leger van soldaten was.
En zij sprak van het brandend blauwe vuur:
‘Wilt ge hier wachten tot het morgenuur?
Kom dan, en zit hier bij mij en vertel
Op uwe beurt, ik spin, maar hoor toch wel.’
En Mei kwam nader, legde zich languit
Bij 't voetje van de spinster en 't geluid
Begon toen heen te stroomen met 't geruisch
Der neveldraden door die deuresluis:
‘Ik heb een zoeten naam, mijn naam is Mei,
Ge kent me wel, denk ik, want niemand bij
Alle de elven en de veldegoden
En waternimfen en de witt' en roode
Winden en al de luchtverhevelingen
Was er of kende Mei wel, alle dingen
| |
| |
Boden ze mij wel aan voor éénen kus.
Maar 't kussen gaf mij hartepijn en dus
Vluchtte ik vaak, maar niemand was dan boos.
Ik dee en elk dee al wat ik verkoos.
Nu heb ik maar een wensch en die zal ook
Wel weldra, denk ik, vrucht dragen, ontlook
Maar ooit wenschbloesem in mij, dadelijk
Hing ook de rijpe vrucht daar rijkelijk.’
Toen zweeg ze een pooze stil, begon toen weer:
‘Er is iemand, ik weet niet waar, 'k begeer
Heftig te weten waar hij is, gij weet
Het wellicht wel.’ De ander zei: ‘hoe heet
Hij, is het iemand van de lage aarde?
Daar kom ik nooit. Maar is het dat hij waarde
Hier rond, vroeger of later zag ik hem.’
Mei sprak: ‘Den morgen en de vogelstem
Ge kent die niet, boven de blanke weide?
's Avonds in 't eenzaam boschje langs de heide
Den nachtegaal en dan den ganschen dag
Het ratelen der bladen en den lach
Van alle glanzende aardsche wateren?
Ge kent die niet, hoor dan zijn naam en ken
Lente en lachen, mij en mijn mei-jeugd.
| |
| |
Balder, zoo heet hij, Balder.’ En van vreugd
Schreide ze uit, terwijl zijn naamgeschal
Klaarde den nevel van de hemelhal.
Toen d' andre dit gehoord had, schreide ze.
En toen ze uitgeschreid had, antwoordde
Zij zoo, terwijl hun beider oogen glommen
Van tranen, om hen blauwe vlammen klommen:
‘Balder, zijn naam is balsem en als dauw.
De open ooren van een jonge vrouw
Drinken hem in en vullen 't diep lichaam
Met weeld' en 't klanken van zijn rijken naam.
Omdat ze dan het hoofd boordevol heeft
Van dat geluid en in haar oogen beeft,
Achter haar oogen, zijn wild flikk'rend beeld,
Zoekt ze hem ook, ik weet het, en verbeeldt
Zich 't vinden al vooruit, o 'k weet het wel.’
En toen schreide ze weer, zooals een wel
Die overloopt en den grond drassig maakt.
't Getouw stond stil en 't laatste weefsel raakt'
Al uit de deur. Zoo zaten ze heel lang,
Beide droomend, zoo als één gezang
Aan de eene hoop, herinnering aan de aêr
Geeft bij het hooren, wonder-wonderbaar.
| |
| |
Nevel werd rozerood, het blauw verbleekte,
De zon verscheen en gouden stralen weekten
De witte dampen: beide stonden op.
Twee lammeren gelijkend, op een heuveltop
Opstaande na den slaap en traag ontwaken.
Mei aan de hand der ander, door het blaken
Van 't rijke licht langs een smal wandelpad
Een wolkezoom, een kustestrand als wat
Langs Holland en de zee ligt, zandig wit.
Totdat ze samen stilstonden en met
De oogen beide naar één zij gekeerd,
De eene sprak ‘ziet ge waar het geveert
Van deze wolk in eindelooze zee
Uitsteekt als havenhoofd? Dat is de ree
Van waar ge gaan moet. 'k Laat u nu alleen.’
Toen keerden ze zich tot elkander heen
En kuste de een de ander op den mond.
Toen wendden ze zich van elkander rond,
Wandelden uit elkaar, de eene kon
Haar voeten haast niet houden, d' ander spon.
Daar lag de luchtzee stil te wemelen,
| |
| |
Een zee van atmosfeer, de hemelen
Van ether bleek daarboven, daar stond zij,
Flikkerend ruischte een zeemelodij.
En zittend bleef ze daar een heelen dag
En nacht, terwijl dat ééne beeld gezag
Voerde in haar met vochte' en warmen adem.
Ze was zoo vol van hem zoo als met wadem
Van nevel is een bosch op herrefstdag.
Anders beweegt er niet in en de dag
Kent niet dan mistbeweging, mistgeluid.
Soms weende ze eens even en vlood uit
Haar mond een murmeling, men kan een hoen
Zoo in de struikenschaduw hooren dóen.
Ze had niet één gedachte en geen woord
Kan daarom zeggen wat ze dacht, gehoord
Kan niet het teerste worden van een ziel.
Zooals de aarde als er regen viel,
Zomerregen druppelend met geruisch,
Uren aan uren dat een warm gebruisch
Het heele woud vult onder hooge kroonen
Van zwaargestamde boomen en de schoone
Bloemen in 't gras vol worden van dien dauw -
Zoo was het innigste dier jonge vrouw
Eindeloos groot en boordevol gevuld
Met schemering van hoop, dat ongeduld
| |
| |
Geen plaats vond waar er volop was bereid
Van weelde in die tegenwoordigheid.
Ze wist niet dat ze ergens was, wel waren
Haar oogen open en bewogen baren
Van lichte nevel voor haar, maar ze zag
Ze niet, noch hoe de luistre nacht den dag
Verving, de dag den flikkerenden nacht.
Ze was geheel alleen en hield de wacht
Alleen bij eigen ziel, wat of er ging
Binnen en om en uit dien tooverkring.
Wijl ze zoo mijm'rend bij zich zelve waakte,
Twee jonge goden over zee genaakten
Wedijverend, met flikkerende voeten.
Mei kon ze hooren lachen, 't was als toeten
En stooten op jachthorens toen ze voor
Haar langs gingen omzwierend en een spoor
Van trilling maakten in de zonnestralen.
Zooals twee wielrijders: die doen hun stalen
Raderen wieleren dat licht rondspat,
De cirkels draaien en het witte pad
Glijdt weg: ze loeren op elkanders wielen
| |
| |
En trappen vastberaden, in hun zielen
Is nijd en haat, voor 't doel de ééne wint,
Maar de ander haalt weer in en rijdt verblind
Van wanhoop hem voorbij. De laatste trap
Slaakt los menschengejuich en handgeklap -
Zoo snelden ze verder en het zonnelicht
Bedaarde weder. Mei stond opgericht
En keek nieuwsgierig, ademend diep in
Als een ontwaakte en een nieuwen zin
Voelde ze in zich als een zeebries waaien.
Toen vloog ze op van af de wolkenkade
De ruimte in dwars door het zonnelicht,
Want anders was daar niet, ze hield gericht
Gerep der voeten naar den loop der goden.
Wel gingen die veel sneller, 't waren boden
En loopers in het godenland, maar toch
Zag zij ze lang, verdwenen rook ze nog
Olieëngeur die van hun schouders leekte
En in de zon versmolt in damp en weekte
Zich wijder uit, dat was een geur'ge gang.
En Mei geleek nu eens de waterslang
Die door de sloot zwemt, 't lijf gelijk een staart
Al slingerend, dan een makreel, met vaart
Doorschiet die 't water in blauw schubbejak.
Dan weer een ekster onder 't bladerdak
| |
| |
Van helder woud, zijn vlucht daalt en verrijst,
Hij vliegt in 't blauw en wit en vliegend krijscht.
Totdat ze kwam waar slagorden van vlammen
Branden als in bataille, oranje dammen
Van vuur, als eeuwenoude wouden hoog.
Daar knetterde niets maar stillekens ontvloog
Telkens een nieuwe vlamvlaag uit de oude:
Vlammen als palmebladen en als gouden
Waaieren in een balzaal langs den wand.
Rijen van vlammen als wanneer in 't land
Een leger vijanden valt en in den nacht
De stille zwarte bergen onverwacht
Bersten van vuren van het groot bivouac.
Zij vloog in 't vuur, dat wijdde als een wak
Zich uit in 't ijs waar Oostewind op blaast.
Een poos ging ze door vuurprieel, verbaasd
Hoorde ze tongen lispelen en ruischen
Van woorden als van bladen, maar de sluizen
Der vlammen lieten haar toen uit, toen juist
Ze blijvend hooren wou wat of er ruischt.
En verder zwom ze als een groote visch
| |
| |
Die ook stil in de diepe wat'ren is.
Haar oog was diep en koud, verwondering
Waakte beneden in haar, zonderling.
Toen kwam ze bij hemelsche voorhangen
Van zij en zon, zooals de doorgangen
Van zalen der Chineezen zijn: figuren
Er in gesponnen waren vreemde díeren,
Griffioenen, vampyrs, en bloedroode draken
Met kronkeltongen in getande kaken.
Ze zag de pooten bij het openwaaien
Zich traag bewegen, en de zijden baaien
Der sleepgordijnen haar langzame staatsie
Uitzetten en opgolven, en de natie
Der beesten woei mee op, heel eindeloos:
Beweging heel ver weg, geluideloos.
In kleur groen, violet en rozerood
Afwiss'lend zwol het zeil, het leek een vloot
Van stevenende schepen onder zeil.
Die snelde ze voorbij, en toen, terwijl
Ze niets zeer duidelijk zag, want inspanning
Maakte haar oogen blind, het hoofd vol, ving
| |
| |
Rondom haar een muziek aan, minnelijk.
Ze wendd' het hoofd dan hier, dan daar, van schrik
Verblijd, maar zag niet veel, een enk'le bloem,
Een eg'lantier, en soms het opgedoem
Van donk're rozen uit een rozebosch.
't Werd bloemvoller om haar, maar alles los,
Het week al uit en niets was zeer nabij;
Boven en om haar hing in geur een rij
Lichtende muzikale bloemen, schal
Van zware wat'ren ver af, overal
Een enkel vogeltje, zingend' heel schel.
Ze streefde moei'lijk voort en voelde knel
En dwang om armen, eensklaps vogelvrij,
Voor haar een beekdooraderde bloemewei.
Een bron stond als een koelvat op te schuimen,
Een beek sprong uit dat bed en door de ruime
Weide dwalende weidde hij zijn golfjes.
Muziek makend zaten er engelenelfjes,
De beenen in het water, aan den oever -
Triangels klankten, snaren gonsden doffer.
Voorbij, voorbij, de wei werd als een hei,
Donkerder grond, en zonlicht's melodij
Onhoorbaarder aldoor, een groote avond
| |
| |
Dommelend opdoemend, met duister lavend'
Oogen van Mei die nu een vleermuis leek,
Rondzwermend nachtziek in een schaduwstreek.
Heel langzaam roeide zij nu naar het duister
Dat voor haar lag, het lokte met gefluister
En nam haar in zijn vouwe' en plooien op.
Nieuwe wond'ren, want een geestentroep
Schoof daarin voort, reusachtig, en een kudde
Mammouthen drijvend, dat het duister schudde
Zooals de bergen, als de aarde schokt.
Ze waren zwaar gearmd en zwaar gelokt,
Ademden nevels, zelve nevelig.
Ze trokken rond, niet haastig, drongen zich
Zelve en anderen voort met zwaar gesteun
En soms een roep, terwijl een bosch gedreun
Geleek te geven van vallende eikenboomen.
Een leegte, stilte. Toen zag zij aandoomen
Woester wolkende damp, te voorschijn reden
Ruiterscharen vechtende, met de kleeden
Zwaar hangend om de zwarte paardenruggen.
Knodsen vielen, menschen vielen - en stugge
Kreten, en wraakgerochel klom. - Walkuren
Dreven vechtenden voort en breede gieren
Wolkten nog na. - Toen werd weêr alles stil
En groeid' een woud op met dof bladgeril.
| |
| |
En door die godendroomen, droomeheg,
Terwijl het lichter werd, zocht ze haar weg;
Ze zag nog in de verte wezens nad'ren
Tusschen de boomen: groote grijze vad'ren
En blonde vrouwen door den witten damp.
Die vluchtte ze en zocht het open kamp,
Dat zag ze door lichtgroene bladeren.
En 't bosch verdween zoo als op raderen
Een trein van wagens op een lange brug;
Daar leek wel alles toekomst en terug
Zag niemand ooit: een nieuwe heerlijkheid
Opende poorten: had ze haar verbeid?
Een blanke straat daar voor haar, watervlak
Tusschen twee vastelanden, daaruit stak
Aan d' overkant omhoog sneeuwwitte toren,
Gebouwd uit blokken ijs, van uit de voren
Der blokken lekte het ijswater geel.
In elk blok scheen de zon, en van geheel
Den toren daald' en stroomde watergoud;
De toren was hemelhoog opgebouwd
Tot diep in 't blauw, maar lager op kanteelen
| |
| |
Zaten er groote duiven zich te streelen
Met gladde bekken in het glad geveert.
En naakte mannen zaten ongedeerd
Door duizeling, op de klaroen te blazen.
Zoo stond een toren daar water te wazen
En blanke manne- en duivekleur, terwijl
Mei zacht aanvloog, zoo als een sloep met zeil.
Voor die sublime poort vau ijzig marmer
Woelwater brak op marmertrappen, warmer
Leek dat te worden van gebruis en licht,
En beider schuim doorzichtig als gedicht
Uit licht en water, tot een fraai geheel
Van lichtgeflikker en watergespeel.
En door dien toren liep een doorgang door,
Daar liep ze door, terwijl hoog van een koor
Bij de gewelven jonge stemmen zongen,
Blanke en roode gezichten zich verdrongen
En overkeken naar den gang van Mei.
Zij lachte wel omhoog maar trad voorbij,
Ze hoorde ze nog fluistren en verhalen;
En toen door lange gang, een gang van zalen,
Vol zalig licht; heel eindeloos omhoog
Gingen de vlakke wanden: regenboog
| |
| |
Van kleuren zeefde het doorzichtig dak.
De vloer lag vol van kleurenlicht, dat brak
Door glaze' en ijzen koepels, eindloos hoog.
En door de muren zag ze, en haar oog
Toog telkens nieuwe zalen in, ze stond
Soms even stil, hoorde zij niet den mond
Van Balder zingen in een verre hal:
Was 't schateren van den lichtwaterval?
Waren de wanden water, licht of ijs?
Hadden de kleuren daar eigen paleis
Gebouwd alleen, of waren het de zangen
Muziek van Balder die in rij en rangen
Hun hallen daar hadden, waar binnen zij
Aten en dronken eigen melodij
Soms zag ze heel ver in een corridor,
Een wit gewaad verdwijnen, en te loor
Ging dan haar vragend roepen van zijn naam.
Balder, Balder, ruischte langs wand en raam,
En trillend gonsden golven licht het voort.
Eens was een zaal verlicht, zooals het Noord
Is 's winters van het blauwe Noorderlicht;
Daar stond een enkel manbeeld opgericht,
De oogen open, vinger op den mond.
Daar was het stil, alleen een vlaag woei rond
Van kouden wind, met pijnboomengejammer.
| |
| |
Aan de overzij zag ze een lichte kamer,
Daar stond een jonger vrouwbeeld opgericht,
Daar was het licht van zuiderzon, 't gezicht
Bloeide van bloed, de voeten stonde' in bloemen.
Een vinger op den mond en winde' als droomen
Vloeiende om haar, zacht vloog 't blonde haar
Omhoog, viel over de ooge' als droomeschaar.
Verder, verder, het voetgetree liep heen
Over de kleuren, 't waren ijs of steen,
Het leken jaspis, parelmoer, saffier,
Noorsch rood graniet, en spiegelend porfier;
Alles was spiegelend, het leek alsof
Daarin gedaanten schemerden, als loof
Van boomen in rivier die langzaam trekt -
Want elk beeld bleef daar leven, eens gewekt.
Het was daar stil, maar door de stilte drong,
Begon te gonzen een geluid, een gong
Wordt zoo gehoord in zwart Indischen nacht.
't Was zwaar en bang alsof een heel volk lacht.
Het licht verschrikt' er van, verdonkrend even,
Maar lichtte toen weer, en het kleurezweven
Ging ongestoord van boven naar benee
Weer door en weer naar boven, en ze glee
Ook door die kleuren naar dat gonzen heen.
't Werd zwaarder, maar er flikkerde doorheen
| |
| |
Als stralen bliksem soms een schaterlachen,
Als geele bliksems wen den donderwagen
Thor trekt met onweersvrachten; maar allengs
Hoorde ze helle klanken of een mensch
Spreekt tot een volk of boven het gelui
Van 't heele carillon, de zware bui
Van klepelslagen: damiaatjes hoog.
En eindlijk ziet ze waar in koepelboog
Een span van poorten staat met goud getuigd,
Die ziet ze niet maar loopt snel aan en buigt
Het hoofd eerst even, hoort en wil heenloopen,
Maar blijft en bevend doet de deuren open.
Stilte. Ook Mei stond stil. Dat was een hal
Schel schaduwloos licht, 't kwam van overal.
Een rij van mannen en een schittering
Van glas en zilver, in een breeden ring
Om lang gestrekte tafel. Dak of wanden
Waren niet zichtbaar, bloemen in guirlanden
Omhoog, terzijde, en gesponnen loover
Boven, terzij, met boomenlichtgetoover.
Diep heel ver achter in zat op een rots,
| |
| |
Klein leek die in de verte als een schots
Van ijs in zee, een oud gebaard man, die
Stond op, bokaal ter hand, en uit verschie
Ziende naar Mei galmde hij deze woorden -
Allen verrezen, stonden langs de boorden
Van het banket, zooals de rijen riet
Golvend en buigend waar de stroom vervliet.
Hij sprak: ‘Ik zie een duifje in dit nest
Van doffers, wenscht gij iets, dan waar het best
Gij zocht den oudsten, zwaksten, wijsten, mij.
Wie zijt ge?’ En nadat de mannenrij
Schatering en bokaalklank stil had, zei
En zong ze dit lied uit - het was zooals
Een vrouw zingt in een zaal, uit haren hals
Springen de klanken in de stille lucht,
Benee drinken de hoorders het, geducht
Schallen de wanden. - Zoo schalde haar sopraan:
‘Luistert, luistert mannen, ziet mij aan,
Luister o koning van het eind der zaal.
Klaar is de maan, klaar is de manestraal,
Klaar is het starrehaar, klaar is de nacht,
Koud is het manevuur, koud is de winternacht,
Klaar is het manekind hier in uw koningszaal,
Ziet ge het manekind, koud als de nacht?’
Sommigen rilden, één zett' aan den mond
| |
| |
Den warmen wijn, maar stilte was in 't rond:
‘Luistert, luistert mannen van dit huis,
Luister, o koning, naar dit woordgebruisch.
Goud is de zon, goud is de zonnepijl,
Goud is het zonschip, goud is het zonnezeil,
Gulden de avond, gulden de havenmond
Waaruit de zon zeilt, vroeg in den morgenstond;
Hel is het zonlicht, helend het zonneheil,
Goud is het zonnekind, hel die de zonne zond.
Ziet ge het zonnekind, gij die hier woont?
Koel is de maan, heet is de zonnestraal,
Samen wonen ze binnen één hemelzaal.
Ik ben het manekind, zooals de mane koud,
Ik ben het zonnekind, heet als het zonnegoud.’
Toen sloegen sommigen hun bokaal tot gruis,
Allen schreeuwden en het heele huis
Wankelde daverend, - terwijl Mei ging
Dalend en rijzend buiten om den kring.
En allen keken waar ze langs kwam om,
Sprekende als ze aankwam, voor haar stom;
Was ze voorbij dan spraken wel de oude
| |
| |
Goden bewonderend, maar wie de gouden
Haren nog hadden keken haar na, dan
Keerden ze zwijgend weer tot spijs en kan.
Ze zagen haar de steenen van de rots
Beklimmen waar, hoog in zijn koningstrots
Wodan ter neer zat en zijn baard neerhing.
Hij had alleen een tafel en de ring
Der goden brachten hem om beurt de spijzen.
Men zag Mei nadren, Wodan oprijzen,
Toen zaten ze te samen: als een duif
Zit bij een paardekop in paarderuif.
En aan het maal zaten de goden aan,
Jonge en oude goden. Mei zag z' aan
En zocht naar Balder, maar hij was er niet.
De tafel leek de hemel als men ziet
Den melkweg; als dat schittren was het gonzen
Der stemmen eerst, met nu en dan het bonzen
Van een nieuw wijnvat in de zaal gerold.
Hier brak er een gelach los en dat hold'
Uitgelaten de tafel rond, dan schudden
De hoofden, dan weer stiller - als een kudde
Van schapen graast, wordt dat geluid gehoord.
| |
| |
De schittring van 't gebekerte omboord
Met wijn, de bekers in de blanke handen
Als fijngesteelde bloemen, rijen tanden
Tusschen volle lachende lippen, met
Haar, wange' en oogen met een glans gebet.
Het maal ging voort, de herten en wijnvaten
Werden geopend, wijn en bloed gelaten
In glas en schotels, tafels stroomde' er van.
Wijn gorgeld' in de roemers en één kan
Brak en de wijn brak uit als uit een bom.
Allen schreeuwden stampend er rondom.
En langzaam aan begon 't gezwaai van rompen
En 't wankelen der hoofden, schepen dompen
Zoo in de golven als de storm begint,
En morrend brommen als wanneer de wind
Door 't leege touwwerk raast der visschersvloot,
Die op de ankers rijdt in watersnood.
En zoo terwijl rondom een fel licht scheen,
Glorie van licht, waarin het maal beneen
Een zee geleek in 't woelen, waar de zon
Op brandt en flikkert, water gromt, begon
Mei en ze boog zich tot den ouden man,
Die luisterde, stil voor zich ziend: ‘Wodan,
Waar is de schoonste god, o waar is Balder?’
| |
| |
Zoo valt een boom om, zoo als van zijn schouder
Zijn hoofd voorover viel, zijn oog werd dof
Terwijl dat viel, zijn handen met een plof
Vervielen van de tafel op zijn knieën.
Hij werd veel ouder en zij zag bezijen
Zijn hoofd vergrijzen en zijn huid werd geel.
Ademloos en grootoogig zag ze, heel
Zijn oude lijf rillen en beven, wolken
Over hem gaan; gekreun zooals het bulken,
Runderebulken, hoorde ze in hem.
Boven en rondom ving orkanestem
Het klagen aan, de lucht werd zwart, en hagel
Begon op tafel klettering, gewaggel
Greep tonnen en okshoofden aan, de zaal
Werd laag door dampen en door wolkgedaal.
Stommer werden de goden, een voor een,
En stijf van schrik, ze bleven nog bijeen
Zitten zooals ze waren, wijl rondom
Als wolvehuilen windeloeien klom.
En midden in dat stommelen rees toen Wodan,
Een oud man met een grijs gebeente: ‘goden,
Zoo sprak hij, heden is al vreugd vervloekt,
Het is mijn zoon, 't is Balder dien zij zoekt.’
En alle de goden bogen zich ter neer,
Steunden de hoofden op de armen, meer
| |
| |
Hoorde niemand dan doffer rouwgeklaag.
En als een herder stond Wodan, en laag
Was ook zijn hoofd gebogen, 't was als zong
Hij vóór: een treurlied - 't gonsde op zijn tong.
En de godessen hoorden in 't verblijf
Spelend en spinnend en ze zaten stijf
Luistrend als zomerbloemegroepen eerst:
Hieven zich langzaam op en vingen teerst
Gefluister aan, staande dicht bij elkander,
En namen haar gewaden en toen zonder
Geraas of lachen, in een blanke rij
Als reizende zwanen gingen ze voorbij
Haar hooge deuren en door de portalen.
Ruischende als de sneeuw kwamen ze dalen
De drempels af, de hooge ramen in
En hoorden Balders naam, en leed en min
Deden ze weenen waar haar groepen stonden
Onder donkere boomen, waar ze vonden
Opene vloeren, knielden ze wel neer.
En 't vrouwejamm'ren ruischte er zacht en teer
In 't mannemompelen, zoo als waterwel
Ruischt in de herfstbosschen: droevig en schel.
Eén was er droef en stil en dat was Mei,
| |
| |
Zij kon niet weenen, in zich voelde zij
Leegte en eenzaamheid - want heen was hoop
Die daar had zitten spelen - en 't verloop
Van koud bloed maakte nu haar lichaam kil.
En zij zat stil en voelde alleen geril
Over haar rug, toen de Asinnevlucht
Vloog in de zaal met duivekengerucht.
Herin'ring kwam haar aan Idoena's naam
En zoekend keek ze rond waar ze te saam
Hurkten als duiven op den duiveslag.
Er zou wel iets van zijnen zonnedag
Glanzen nog in heur haar en van zijn kussen
Haar bloed nog blaken. Maar ze was niet tusschen
De anderen, omdat ze bleef te bed
Waar jonge Balder vroeger kwam en met
Haar sliep, en droome' als opgebloei van rozen
Sproten en stilden haar liefs minnekozen.
En toen terwijl rondom de bodem dreunde
En buiten onweer, en de goden kreunden
En mompelden, ontbloeide dit gesprek:
Mei's woorden, wat den lentevogelbek
Ontwelt; maar Wodan's, wie terwijl de boomen
En blaan doen sidderen, de windestroomen.
| |
| |
En telkens bij zijn naam dan werd geslagen
De lucht van schrik en konden zich niet schragen
Noch zuil, noch god, noch rots, noch boomehagen.
‘Balder, Balder, waar is hij, wie bergt hem?’
‘Van hier verdwenen,’ gromde Alvader's stem.
‘Weet niemand waar hij is, komt hij niet weer?’
‘Niemand weet dat, hij komt hier nimmermeer.’
‘Was hij hier jong en blijde en danste en zong?’
‘Zijn stem klinkt, schaduw danst nog waar hij sprong.’
‘Was 't heele huis niet licht als Balder kwam?’
‘Wee mij, wee mij, wien hij het licht meenam.’
‘Lachten de goden dan, bloosden godinnen?’
‘Met hem trad zaligheid de zalen binnen.’
‘Was hij de blankste en de blinkendste?’
‘Zijn oog het lichtst, zijn stem het klinkendste.’
‘Balder, een hemelster, een dagebloem.’
‘Balder, een woudvogel, Walhalla's roem.’
‘Balder, een springfontein, een waterval.’
‘Balder, een zonneberg, een bloemedal.’
‘Balder, Balder, waar is hij, wie weet hem?’
‘Niemand meer weet hem,’ gromde Alvaders stem.
‘Idoena, minde zij dan Balder niet?’
‘En nog, terwijl zij ook dit wee geniet.’
‘Hoe wachtte zij hem, werd de avond geel?’
‘Op rozebed onder vioolprieel.’
| |
| |
‘Hoe kwam hij dan in haren arm, vermoeid?’
‘Zóó niet, maar straalgekroond en lichtgeschoeid.’
‘Hij had om zich glorie en geuredamp.’
‘Elk zijner handen was een lichte lamp.’
‘Balder, zijn leliehuid had oliegeur.’
‘Balder, zijn prachtig bloed had purperkleur.’
‘Balder, zijn lijf zoo als een koningstroon.’
‘Balder, een koningskind, een Wodanszoon.’
‘Balder, Balder, waar is hij, wie weet hem?’
‘Wij weten niet,’ gromde der goden stem.
En aldoor was de zaal vol woest gewuif
Van windbewogen nevels en gestuif
Van bladeren. Het water buiten botste
Tegen de fondamenten, en er klotsten
Brokken van golven voor de ramen op.
Zoo loeit de stoomketel na nieuwen schop
Van steenkool en zijn vlam en water razen
Zoo als de wind daar rondging en de wazen
Van dampen voortdreef, nieuwe achter hem.
En Wodan stond daarin en hield zijn stem
Van nu af stil, en ook de goden zwegen
Als mannen om hun koning neergenegen.
| |
| |
En toen zei zij: ‘nu mannen luistert nu,
Ik zelve zag hem: breng een tijding u.’
Die zon kwam schijnen in den droeven tuin:
In stilte klom de nevel in de kruin
Der boomen, onder werd het klaar en klaarder.
's Avonds na stortregens wordt zoo de gaard' er
Lichter en lichtst van en vol diamanten
Van zonschijn en van regendroppels, kanten
Van spinneweb, bedruppeld en bekleurd
Weven de struiken, elke bloesem geurt.
En nogmaals zei ze: ‘mannen luistert nu,
Ik zelve zag hem, breng een tijding u.’
En weder klonk dat helder uit en stilde
Als milde olie golvemomp'len, rilde
Nog voort en uit en om en vloog toen ook
Idoena's kamer in, en toen zij rook
En proefde stille effenende troost,
Verrees z' en dronk hem in en even poosd'
In voorgevoelen, wat dat voelen meen' -
En murmelde en liep zoo murm'lend heen.
En binnen kwam ze en ze zag ze staan,
De goden en godinnen, wijl Wodan
Alleen stond ernstig - door elkander stonden
Ze daar en blonken en hun open monden
Spraken, dat zag ze en blozende hoofden
| |
| |
Geleken bloemen en oogen beloofden
Vreugde door schittering, en groote handen
Gingen de lucht door, vroolijk, en de randen
Satijn en zij streelden de vloer in slepen.
Zij zagen haar en gingen als de schepen
Ter zij, bij vlootrevue, maar één bleef staan
Heel diep en aan het eind der lichte laan.
En zij, Idoena, wankelde door het midden
Naar Mei en trad dicht aan, en om haar midden
Legde ze zacht een arm en vleide het hoofd
Aan schouder en langs boezem: vol geschoofd
Staan zoo twee bundels aren op den akker.
En uit haar oogen waakte een geflakker
Van blikken en haar hand begon te streelen
De haren achter Mei en zacht te kweelen
Leken ze iets, verstaan kon niemand dat.
En de andre hand had als een grooten schat,
De hand van Mei in zich en greep en knelde
En kuste ze optillend en ze telde
De vingers een voor een met haren mond.
Balder, Balder, ruischte het en ze wond
De armen om haar, of ze Balder was.
En zoo beweegt in wind het lange gras,
Zoo als de woorden haar, die beide, Balder,
En zoo als wind de takken aangrijpt, schald' er
| |
| |
Hooger en hooger rondom uit den drom,
Balder, Balder, en armen sloegen om.
‘Hij leeft, zei ze, hij leeft, want ik zag hem.
Hij leeft en zingt, ik hoorde zijne stem.
O goden, hij zong mij een droomelied,
Een godendroomenlied, ik voelde niet
Mij zelve meer, hem, hem, een tweede hem.
Ik snelde mee en week mee met zijn stem
In blinkende oneindigheid, als in
Koelende meeren, ik was zonder zin,
Muziek alleen, niets van mijn dierbaar zijn
Voelde ik meer, verloren, maar gekwijn,
Gesmelt in tonen, 'k zelf een lang accoord.
Ik hoor hem zoo altijd en heb behoord
Hem na dien tijd en nu altijd voor goed.
Hij zweeg en is verdwenen en mijn bloed
Stroomt ook weer langzamer, maar diep daarin
Vaart altijd nog het schip herinnering.
Hij zong van u Idoena, 'k heb gezocht
Uw huis, of hij daarin verwijlen mocht.’
En rondom hingen blijde aangezichten
Als appels en de godenoogen lichtten
En glansden, wijl ze allen naar Mei zagen.
| |
| |
Idoena lachte en lachend liet zich dragen
Door even groote Mei die haar omving.
Zij kuste haar en nogmaals en ze hing
Om haar zooals de blauwe bloemerank,
Clematisbloem haar kelk hangt aan de slanke
Aanzwelling van een vaas. Daar was heel lang
Alles heel stil terwijl een ieder drang
Van vreugde in zich voelde en begeerde
Luide klanken en lied'ren: onbeheerde
Zuchten soms vloden uit benauwde keel.
Eindelijk hoorden zij een zacht gestreel
Van vingers langs harpsnaren, want één god
Was stillekens heengegaan en had het slot
Van Balders zale opgebroken en
Zijn cither zich gehaald: te murmelen
Begon dat achter de vergadering -
En allen schemerden van glimlaching.
Hij speelde een lied uit: niemand zag om,
Maar allen voor zich neer, en hielden krom
Het hoofd gebogen, tinteling van klank
Sprenkelde op hen neer, als drupjes drank.
Maar Wodan stond recht op, bewoog het haar
Heene en weer boven de godenschaar.
Toen dat lied uit was spraken allen samen
Zich naar elkander buigend, zoo beramen
| |
| |
De vogels in den herfst hun langen tocht.
En allen lachten en Idoena zocht
Met stil verlangen al de hooge deur,
Of ze niet open ging en haren heer
Doorliet, zoo blank weerkeerend van de reis.
Nu leefde hij, kwam weer, zoo zong een wijs
Haar minziek zingend hart, en zij zag rood
Boven haar hals en kwijnend droomend bood
Ze hare lippen al in leege lucht.
En om haar fladderde de witte vlucht
Asinnen al met Mei en vroeg haar hoe
Het lied van Balder was, maar zij hield toe
Haar mond en sprak niet veel, maar keek altijd
Idoena aan met liefde en met nijd.
Een dans. De heele menigt' danste voort
Van 't eind der zaal. Rondom werden verstoord
Van uit verblijven blond gelokte vrouwen.
Lachende kwamen ze, wèl opgevouwen
In haar gewaden, zoo zijn edelsteenen
Flikkerend in satijn, zooals zij schenen
Met voet en boezem uit heur waden uit.
Vooraan den stoet Idoena, Balder's bruid,
Zij tripte het marmer met haar warme voeten.
| |
| |
Dan dansten allen: en de heele stoeten
Kwamen vooruit, gehande armen dreven
Naar voren en de golven lokken bleven
Meegaan van achter op de lucht. Een enk'le
Wendde het hoofd en lachte, en het tink'len
Klonk als een Roomsche altaarschel. Daarna
Kwamen de rijen goden, een hoera
Weerklonk dreunend: dat schreeuwde groote Thor;
Daarachter and're goden grijs en schor.
Wodan bleef eenzaam, droef en hopeloos.
Toen hij alleen was, stond hij nog een poos
En zette zich toen neer, zeer zwaar en droef.
En stilte en peinzen maakten toen een groef
Rondom hem donker, waarin hij neerzat.
De zaal werd donker en de gansche schat
Van 't maal werd donker, donker werd het brein
Van Wodan, daar blonk nog zijn oogenschijn.
Hij zonk in peinzen en twee zwarte raven,
Als doodgravers die 't koude lijk begraven,
Vlogen zacht aan en zetten zich voor hem -
Lang nog luisterde hij naar raad en stem.
| |
| |
Mei was daar nog en zat een einde ver
In 't duister en ze blonk er als een ster,
Aandachtig kijkend naar den ouden god.
Buiten danste de menigte en tot
Haar kwam gelach en voetgeschuif en drok
Gepraat flauw hoorbaar, en hoog in den nok
Der zaal hing nevel, gonsde nog wat wind.
En bang en banger werd ze als een kind
Dat voor een oud man wordt, met haar alleen.
En uit haar angst stond ze toen op en heen
Vluchtte ze zonder omzien en ging ver,
Dwalend door 't donker als een lichte ster.
En ze werd eenzaam en ze vluchtte verder,
Een schaap gelijkend dat den boozen herder
Ontkomt en nu alleen graast en weer kan
Een kant opgaan naar eigen wil. Moe van
Anderer blijdschap was ze en eigen leed.
En langzaam liep ze, zag niet, en ze beet
De tanden op elkaar, want er is nijd
In ieders droevig hart bij vroolijkheid.
Ook stond ze nog eens stil, daar achter was
Het blank paleis, het glinsterde van glas
In koepels en in torens, daar was nu
| |
| |
Weer binnen 't licht van vreugde aan, schaduw
Alleen had zij: ‘O Balder, ìk min meest
Uw jonge rijke jeugd’, dat was haar geest
Een troost, en plots'ling sloeg hoog op in haar
Een golf van trots, ze schudd' het volle haar,
Zooals een vroolijk paard de staart, en liep
Sneller en sneller als een paard. - Daar diep
En breed en hoog was weer de blauwe rijkheid
Van zon- en etherbrand, die zijn gelijkheid
Niet heeft, maar zelf zich brandt en nooit verslindt.
Het vuur vecht daar met vuur, géén overwint.
En toen ze ver was in die vlakte, stond ze
Een lange wijl weer en nadenkend vond ze
Een groote blijdschap in zich, want ze dacht
Nu zekerder dat hare lange wacht
Niet lang meer duren kon - zou zij nu komen
Dicht bij zijn woning, zouden dan haar loome
Lippen om liefde vragen, o één kus.
Ze drong dicht bij hem, voelde droomgesus
Als wiegde hij haar heene en weer weder.
Ze liep ook heen en weer zooals een veder
Verloren op een vijver door een zwaan,
En bijna kwijnde ze en bleef weer staan.
| |
| |
En hij werd in haar tegenwoordigheid
Zoo duidelijk dat haar neusgaten wijd
Zich openden, alsof z' hem voor zich rook.
Toen dacht ze aan de aarde en er dook
Voor hare ooge' een bloemeschepping op,
Van violette' en primula's, gedrop
Viel neer van geurdoortrokken avonddauw -
Zoo rook ze hem en kwijnde en viel daar flauw.
En langzaam werd ze toen henengetrokken,
Te droomen liggend, zoo als met àl vlokken
Sneeuwbui de lucht doortrekt. En om haar henen
Vloten de murmelwinden, en de beenen
En armen waren diep in geur verhulde.
En heure haren over haar, ze vulden
De blanke vlakte van haar borst, bewogen
Even op wind omwarend in dien hooge.
Toen was ze werk'lijk schoon want hare ziel
Was ganschlijk in haar, geen begeerte viel
Nu meer naar buiten, o een echte bloem.
Waar drijft gij nù heen, gij Mei, die ik noem
Mijn eigendom, gij die mijn duiventil
Al lang zijt, in wie alle duiven stil
Neerzitten, mijn gedachten, of ook vliegen
| |
| |
Naar binne' en buiten en zich mogen wiegen
Over en om u, Mei, mijn lieveling.
Zij zullen u wel volgen, hun gezwing
Wordt nog niet moe, maar gaat gij niet te ver?
Ik zie u haast niet meer, gij zijt een ster
Zoo hoog, het is alleen mijn zwakke oog
Dat u nog volgt, mijn lippen worden droog.
Waar drijft gij nu toch heen, mijn lieveling?
Toen ze zoo, lang gedreven had, toen ging
Ze overeind weer, zóó, zooals een duiker
Te water, in haar handen vond ze een ruiker
Van violette' en primula's en lachte,
Nu wist ze zeker dat ze Balder wachtte.
Ze fladderde ook voort maar droomend traag,
En dacht aan hem en aan de eerste vraag
Die ze hem doen zou, o maar éénen kus.
Toen voelde ze zijn lippen en 't geblusch
Zacht sissen op haar mond, en in haar vingers
Zijn vingertrillingen, in blonde slingers
Der lokken zijnen aêm, en o zijn wang
Nu tegen haren en ze ging haar gang
Weer als zoo even omgevallen verder.
Zij was zich geen gevoel bewust, toch werd er
| |
| |
Aldoor in haar gespeeld door veel gedachten,
Als muzikanten die hun hoorders wachten
En vast probeeren snaren van viool.
Zoo klonk het in haar, die niet hoorde - school
Haar zelf dan weg en wilde niet genieten
En hooren en de tonen zacht zien schieten
Dooreen als strengels struik met bloem begroeid?
Maar toch terwijl gevoel met geuren stoeit
In haar, vingers van Balder, Balders geur,
Vaart ze vooruit, de voeten voor, en kleur
Waait over haar en maakt haar telkens rooder
En witter van de voeten tot haar schouder.
Zie, nu ontwaakt ze weer en gaat te loopen
Sneller en sneller, laat de voeten doopen
In schemervuur en rook, zoo is dat blauw.
Ze is nu vroolijk, zie hoe luw en lauw
Ze uit haar oogen lacht, ze ziet hen beide,
Zich zelv' en hem, o nu niet meer te scheiden,
Ze heeft haar beide armen om hem heen.
Een gouden woning ziet ze en zijn schreen
Komen den drempel over, en zij ligt
Over een leger heen en voelt het licht
Alsof de roode zon komt in de kamer.
Zie nu hoe rood haar wangen, hoe de schaam er
Binnen zijn vuur stookt. Zij verdraagt het niet
| |
| |
En droomt weer in - En daar begint een lied
Weer in haar, dat ze toch niet hoort, hoewel
Ze zelf het zingt - zoo als uit diepen del,
Door loover, oever en door zon bekoord,
Een bronwel springt maar 't springen zelf niet hoort.
Zoo bleef ze varen vele aardsche dagen,
En zij noch ik weet, hoe noch waar, of vlagen
Van eigen willen haar voortdreven, dan
't Begeerend trekken van een godd'lijk man.
Ik weet het niet, want al dien tijd was ik
Diep in u, Mei, u zelf, geen oogenblik
Keken wij rond, maar voelden diep in ons
Een warmte en zachtheid als vogeldons.
En toen zij dan ontwaakte - is 't niet, Mei? -
Toen was het door een koelte: mijmerij
Van nevelen was daar en het was donker
Van donzig vochte nevel, en het wonk er
Als met heel groote oogen. En 't was warm
Als was een vuur niet ver, er hing geen scherm
Boven haar oogen die de starren zagen -
Maar rondom waren wolken zooals hagen
| |
| |
Van zachte coniferen en beneden
Als kussens mos waarop de voeten treden
In 't Bosch als 't lente is, dan zijn ze zachtst.
‘Nog niet? was hij er nog niet?’ Zoet gelachs
Kwam flauw op haren wang, het was onnoodig
Om nu nog bang te zijn, want werd niet roodig
De scheem'ring daar? O dat zou hij wel zijn.
Zij zweefde er henen, maar die roode schijn
Zweefde ook voort. Ook dat was groote vrede
Voor haar: zij gingen samen. En beneden
Veerden de nevelkussens, en van boven
Werd het ook lichter, 't werd een donk're oven
Die langzaam aangloeit. Toen waarden gedaanten
Van hooge taille en licht wit getinte
Heel, heel veel hooger, en die strooiden bladen,
Rozen ontbladerend, het waren zaden
Van licht, want waar ze daalden schoot een oogst
Van koren licht den nevel door, op 't hoogst
Rondom Mei's schouderen; zij was heel blij
Dat zoo ontvangen werden zij en hij.
En langzaam weken alle nevelingen
Van nevellommer, schaduwnevelingen.
| |
| |
Die sloegen alle op de vlucht, rondom
Zag ze vervlieten lichte neveldrom.
En langzaam op begon muziek te tink'len,
Bloempjes muziek, klokjes muziek, te kling'len,
Klepeltje in klokmantel's glazig huis.
En elke klank splinterde dan tot gruis
En klok èn klepeltje, want voor één klank
Waren ze maar geboren, dood tot dank.
Toen gingen henen muziekwolken drijven,
Ze zag ze niet, maar zag ze wèl, beschrijven
Strepen en kringen en zich kalm verheffen
In lichte verte, en ze kon beseffen
Hun klankenrijkdom in hun volle kleur.
Teer rose waren ze en zonder scheur
Noch berst, maar hoog daar barstten ze in regen,
Wolkbreuk van klank, zoo klankloos opgestegen.
En regenden dan neder in gordijnen,
Loodrechte stralen, druppels die doorschijnen,
Als kralen aangerege' aan Indisch riet -
Voor 't oor nabij, voor oogen ver verschiet.
| |
| |
Henen vloden zware en lichte klanken.
Ze voelde in zich heen en weder wanken,
Als heel jong kind dat nog niet loopen kan,
Haar lang verlangen, en als krachtig man
Verdreef dat and're zielsverbeeldingen.
Was hij er nog niet, dacht ze, Balder, en
Toen kon ze rondzien zonder meer te hooren.
Het leek de aarde, want er stonden koren
Van boomen rondom: lichte populieren
Zonlicht niet weigerend, maar met hun slieren
Het schuddende en trillend. En er gingen
Lichte heuvelen hoog en daarvan hingen
Bloemen in menigt' af. En verder hooge
Wanden van hoogvlakten en daarvan bogen
Zich watervallen tot een duizelsprong.
En haar verlangen werd zóó groot, ze kon
Al deze aardsche dingen niet meer aanzien
Van tranen en van liefde, en in waanzin
Voelde ze hem in ieder ding: ze snelde
Op een boom aan, hem denkend, en ze stelde
Zich voor dien, armen open, en ze viel
Tegen dien aan en kuste en een ziel
Voelde ze in hem; in een sloot die open
Langs boomen lag, stortte ze zich, het loopen
Verrukte haar, diep in zijn worst'lend nat.
| |
| |
Toen werd ze op de lucht verliefd en mat
Dien met heel groote stappen en ze dronk
Hem in en at en streelde hem, gelonk
Gaf ze 'm met hare oogen en ze liep
Heel hard door hem, dan voelde ze hem diep.
Ze liep door weiden en op heuvelen,
Ze liep op bergen en door wateren,
Ze liep een wereld af door Balders rijk,
Overal was ze en zag zijn gelijk
In alles, maar hem niet - tot dat ze kwam
In één vallei en daar hem zelf innam.
Ze nam en zwolg hem in, ìn hare oogen,
En sprong vooruit en greep hem en gedoogen
Wou ze niet dat hij sprak, ze drukte hem
De lippen met de hare toe, hun stem
Werd niet gehoord, heel lang, ze zat dichtbij
Tegen hem aan en boog zich, en voorbij
Zijn borst, haar hals omhoog, stilde ze zoo
Haar dorst, soms snikkend en ter nauwernoo
Ademend. Eind'lijk viel haar hoofd terzij,
En op zijn schouder brak ze in geschrei.
| |
| |
Hij was een man aan wonderen gewoon,
Wonderen van gevoel, en daarom kon
Hij zoo gerust blijven zoo als hij zat,
Terwijl zij uitschreide. En in zich had
Hij weldra ook haar beeld, zooals ze schreide,
En werd zelf warmer en de handen beide
Sloeg hij toen om haar en hield zoo haar vast,
Dicht bij zich, weenend weinig zelf, als was 't
Zijn zusterke, wier weedom bij hem weende.
Toen voelde zij zijn natte tranen, leende
Het hoofd nog meer ter zij en zag weer licht
Door hare trane' en droogde haar gezicht.
Toen zag zij zijne lippen weer, te kussen
Boog zij zich over, en hij voelde tusschen
De zijne haren liefelijken adem,
Een lenteadem, en toen kwamen naar hem
Herinneringe' en lichte lentebeelden:
Hij zelf werd als een lente en er kweelden
Vogeltjes in hem als in jongen boom.
Toen week ze weer van hem en zat in schroom
Naast hem, bedremmeld, met geloken oogen,
| |
| |
En toen haar handen hem verlieten, togen
Bij hem weer in gedachten, zooals kind'ren
In eenen boomgaard komen, ze vermind'ren
De hangend' appels, maar er vallen veel
Meer'dre beneê, het gras ziet rood en geel.
En toen ze daar in stilte eind'lijk goot
Kleurige woorden, zelf zag ze schaamrood,
Toen was het hem alsof de zon op ééns
Na 't zwijgen van den nacht en het geveins
Der bleeke schemering, uit wolkmoeras
Zich oplaat, blazend, en met zijn geblaas
Kleuren heenspreidt over de lucht, de velden,
't Water, ja alle dingen ongetelde.
‘Ik ben maar Mei, ik woon maar op de aarde,
Het waren Zon en Maan, die mij klein baarden,
Nu ben ik groot want nu zit ik naast u.
O maak mij grooter, nòg ben 'k klein en schuw.
O laat mij hooren hier naar uwe woorden,
Alles vergeten wat mij vroeger hoorde
Van jeugd en schoon, maar alles zien wat u
Behoort, o u een boom, in uw schaduw.
| |
| |
O sta nu boven mij zooals een boom
En laat mij liggen onder u, een droom
Verritselen zal ik uw bladen hooren.
O laat mij niets zijn dan ééne bekooring,
Een droom van u, o maak mij altijd vol
Van u, een vrucht die 't zonlicht levend zwol.
Zie, 'k wil u geven alles wat ik heb,
Ik deed het altijd, 'k doe 't nog, ik schep
Honderde dingen uit mij, àl voor u,
Ik ben zooals een mijn, uit mijn schaduw
Werp ik te voorschijn groote edelsteenen
En maak er bergen van, de zon kan weenen
Als hij ze ziet, zoo glinstert dat, een beek
Verstroomt daarvan, van licht naar u, zoo breek
Ik mij al heel lang, Balder, voor u open.
Balder, Balder, hebt gij mij zien loopen
Over de aarde nooit, hebt gij gezien
Hoe alle aardsche goden kwamen biên
Aan mij al wat ze hadden, en mijn vreugd
Om 't al te nemen, mij er mee verheugd
En lachend, te weerspieglen in een plas,
Wanneer de maan scheen en het in het gras
Rondom mij neer te leggen in een keten
Van schittering en straalgebreek - o weten
Wil ik dat nu niet eens meer, ik heb u.
| |
| |
Mag ik nu ook uw kussen drinken, nu
Gij hier zoo naast mij zit, een groote bron
Van kussen en van spel voor mij, ik kon
Zoo erg verlangen naar u in een nacht
Op aard en in den hemel’ - en zeer zacht
Als wilde ze in iedre kus fijn proeven
Al haar verbeeldingen, zoo lang begroeven
Zich hare lippen in de zijne, en
Ze weende weer en kon niet ophouden.
En in haar stem liet hij zich henewiegen,
Zooals een vogel in de zon, niet vliegen
Doet die ook meer, maar drijft zoo doelloos rond
En voelt de zonneschijn - en zijne mond
Kuste gemakkelijk omdat haar roode
Zangerige lippen het aldus geboden.
En toen ze daar zoo zaten als een bloem
En nog een andre, die saam aan den zoom
Van 't bosch gegroeid zijn, zóódat ze soms raken
Elkaar wanneer de wind waait, en het blaken
Van d' een de ander voelt, de stengels streelen
En wrijven langs elkander en de geele
Bloemhoningharten zien elkaar in de oogen -
Zoo zaten ze en toen terwijl bewogen
| |
| |
Voor hen veel wondere verschijningen
Op maat en melodie en deiningen.
Zoo was dat land waar al wat Balder dacht,
Hij landsheer en landsgod, zich zelve bracht
Te voorschijn en ter wereld en bleef leven
Tot nieuwe onderdanen het verdreven.
Want al die dingen die Mei voor zich zag
Waren zijn onderdanen, zijn gezag,
't Waren de beelden van zijn zielsmuziek;
In hem zijns lieds geruisch op zijn rhytmiek,
Maar buiten hem de levendlichte schemer,
Schimmenafbeeldsels in een spingewemel.
Zoo zaten ze, hij stil muziek te maken,
Zij, zonder hooren, zag ze wel genaken.
Een schaar van kindren springende en blond,
Met teere witterozeschijn en rond
Van arm en beenen, oogen als op kronen
's Avonds kaarsvlammen zijn en op de konen
Roode vlammetjes als op vruchtevellen.
Ze breiden zich in rijen en ze stellen
Zich naast elkaar: 't zijn jongetjes en meisjes.
| |
| |
En elk zoekt toen de zijne, met zijn beidjes
Dansen ze toen: zoo zijn de duizendschoonen
Binnen het woud, waar zon schijnt, anemonen
Groeien zoo twee aan twee op zeeëgrond.
Een fee verschijnt, ze springen om haar rond
Opkijkend en ze leunen aan haar beenen,
Grijpen haar handen hoog, gaan met haar henen.
Toen wordt het schemering en avondgroen,
Doorzichtig watergroen beneê, er doen
Zich dons en dunne dauw op. Donkerder
Wordt alles en er is geen grond meer, ver
En hooger wordt de nachtehemel zichtber.
De maan komt op, de nevel wemelt, licht er
Phosphorisch mos en paddestoel, weerlicht
Het heen en weer van zomerbliksems, vliegt
Het van dwaallichtjes in de lucht, de zicht
Der maan slaat ze verblindend af het graan,
Het stargekroonde graan, van hare baan?
De lucht is vol van leuge' en twijfeling,
Maar langzaam donkert het, zijn halven ring
Verbergt de maan en haar twee scherpe dolken,
Donder gaat om, aandobberen de wolken.
Stil is het en de lucht is vol van zwart,
| |
| |
Het is vol zwoelte, leeg van licht, het hart
Van de nacht zelve klopt niet meer, is dood,
Het nacht-lijk is nog warm, het zwart is rood.
Violen bloeien uit dat zwarte op,
Twee blauwe bloemviolen, licht valt op
Hen niet, vanwaar?, maar zelve hebben ze
Blauw licht in zich, en daarvan lichten ze.
Ze spinnen en vlechten zoo een groot priëel,
Een wieg van blauw gebloemte, evenveel
Aan wederzijde - en toen was het klaar
En wachtten ze en keken naar elkaar.
Twee bleeke wezens traden toen te voor,
Dicht aan elkaar gedrongen, onderdoor
De armen hadden ze elkanders armen.
De hoofden naar elkander, zoo verwarmen
Z' elkander met hun oogen, om hen heen
Is niets - zij tweeën zijn geheel alleen.
En d' eene spreekt en dit zijn hare woorden:
‘Gij zijt geheel in mij en ik behoorde
U al zoo lang, ik weet niet meer wat is
Uw of mijn leven, uw gelijkenis
Ben ik, gij mijn - wordt nu een kind geboren
Uit u en mij, dat zal ons toebehooren
Gelijkelijk, omdat wij beide zijn
Elkanders liefde waard, ik uw, gij mijn.’
| |
| |
Zoo zeggende verdwenen ze meteen,
En 't donker ging en de violen heen.
En donker bleef het ook om Balder heen
En Mei, in hem een zwaar gegons, er scheen
Voor haar een flikkering van d' achtergrond
Van zijn gedachten en zij waarden rond
Zelve er voor, gewikkeld in het duister.
En zich opheffend hulde z' in gefluister
Koel, maar haar lippen brandden,-ook die woorden:
‘Gij zijt geheel in mij en ik behoorde
U al zoo lang, ik weet niet meer wat is
Uw of mijn leven, uw gelijkenis
Ben ik, gij mijn - wordt nu een kind geboren
Uit u en mij, dat zal ons toebehooren
Gelijkelijk, omdat wij beide zijn
Elkanders liefde waard, ik uw, gij mijn.’
Donder knalde en rommelde, groote spoken
Vlogen een oogenblik rond en neergedoken
Zaten ze saam, toen schrikten ze weer heen
En vloden hande' omhoog, huilend uiteen.
Balder stond hoog, hij leek een rots, diep blauw
| |
| |
Was heel zijn lijf, zijn haren zwart, en grauw
Handen en voeten. En hij zeide hard
Als steenen, woorden: ‘Nooit, nooit, nooit’ en zwart
Trilde hij zoo als een verbrande boom.
Hij zei het nog eens: nooit, en als een doem
Viel dat van boven op de kleine Mei
Die hande' en voeten uitgestoken, bij
Zijn voeten zat. En hij ging een eind weegs
Van haar en stond. En om zich kouds en leegs
Voelde ze, en was blind en wist niets meer,
Zooals één, doodgevroren in sneeuwweer.
Hij stond en voelde eerst een diepe kou
Of hij bevroor en ijs werd, en blauwgrauw
Waren zijn voete' en handen, en een hol
Van ijs in hem, zooals een berg, een schol
Van ijs die uit de poolzee losgeraakt
Is en 's nachts ronddrijft, en de zee bewaakt
In stilte van de blauwe manestralen.
Hij rilde van zijn grootheid en deed dalen
Zijn trillingen als van een hooge trap,
Zijn lijf, zijn tanden beefden met geklap
Tegen elkaar, hij lachte als het water
Dat 's winters nog op bergen valt, het baadt er
| |
| |
Door ijsbrokken en korsten grimmig. Hij
Lachte met klatering, maar was niet blij.
Maar stiller werd hij, want hij hoorde koren,
Koren van zegelied'ren en verloren
Klanken van solo's, helle heldenzangen,
Hel en verrukkelijk, en op zijn wangen
Omhoog verscheen een helder rooder gloeien.
Beweegloos luistrend stond hij naar 't omroeien,
Vleugel en riemeslagen van muziek,
Breede slagen, zooals van den wiek
Van adelaren of als ademtochten
Van mannen breedgeschouderd, en er zochten
Ook uit zijn borst de ruimte koele zuchten:
Als loeien van een stier, groote geduchte
Geluiden en uitblazingen en woorden.
Om Mei dacht hij niet meer, maar stapte door de
Hemelen, schrijdend heen en weer, gekleed
In een sleepmantel van geluid, die breed
Achter zijn voeten aangolfde: een koning
Omschrijdend door de hallen van zijn woning.
En ook die tred werd langzamer, hij kwam
| |
| |
Weer waar Mei zat, en die gedachte nam
Hem 't kleed geluid af, dat geruischloos viel
Om zijne voeten. Over zijne ziel
Spreidden zich toen zeer zachte vleugelen.
En een gedachte kwam daar als een hen
Over een kuiken, op zijn hart en veilig
Voelde zich dat in rust, zooals in 't heilig
Der heiligen een ark staat zwaar en stil.
Daar traden binnen, dat de vloer geril
Van voetjes kreeg, blootvoet'ge priesteressen
Met lange fluiten, op een rij en tressen
Doorbloemde blonde welriekende lokken.
Dat was het medelij met Mei, ze trokken
Gordijnen weg en toen zag hij haar beeld
Zittende. Waar hij haar wist zitten knield'
Hij neer en werd weer als de jonge man
Als zij hem kende. Uit albasten kan,
Zijn mond goot hij als balsem deze woorden:
‘Nooit kan dit zijn, Mei, dat 'k een ander hoore,
Ik Balder, aan een ander, zie 'k ben blind,
'k Zie nooit iets dan mijzelf, niet u, mijn kind.’
Dit zei hij en hij legde ook zijn handen
Op hare schouders; zooals in warande
Een bloem al vroeg in 't jaar de zon ontdooit,
Ontbloeide zij, de koude smart ontdooid'
| |
| |
Ook in de tranen die haar ooge' ontvloeiden;
En zij sprak zijne woorden na, die boeiden
Met nieuwe pijnen haar: ‘zie ik ben blind,
'k Zie nooit iets dan mij zelf, niet u, mijn kind.’
En toen sprak Balder deze woorden of
In leegen dom een orgel spreekt en dof
Mompelt langs wanden en door de gewelven -
Maar 't spreken klimt tot klaatren, klanken delven
De stilte open en geheimenissen
Uit alle hoeken en de heil'gennissen.
Zoo sprak hij: ‘'k ben als gij geweest, ik ben
Nu zoo niet meer, als niemand meer, ik ken
Nog wel mijn oude zelf, die gaat nu dood.
Te zien, te zien, dat was mijn vroeger brood
En drinken, en te hooren en te voelen
Wat rondom is, de hitte en de koele
Kleuren en ademhaling, die er gaat
Door heel de wereld en elk wezen laat
Baden door zich en van zijn binnenst maakt
En brandt een oven waar het helvuur blaakt.
Die verlangt voedsel, dat is 't wreed begeeren,
De opgesperde kaak, de hand die meer en
Meer grijpt en vingers haakt en grijpend kromt.
Die 't al verandert en verderft wat komt
In zijn bereik, die altijd anders wil
| |
| |
Wat is, die alles haat wat blank en stil
Eeuwiglijk is, die schept en baart omdat
Hij ook zichzelven haat, niet duldend dat
Hij zelf blijft leven, maar den dood begeerend.
Zoo zijn èn God èn menschen, die verweerend
In 't leven staan en gruizend, en tot stof
Vallen de een na d' ander, een kerkhof
Van dood verlangen en verdord gebeente.
Zij maken nieuw geslacht, verlangend heen te
Zijn zelf, hatende zich, hatend wat is,
Willend wat wordt, in woede en droefenis.
Zoo zijn ze ook niet blij met hun gevoelen
Alleen te hebben ìn zich, maar ze koelen
Hun willenswoede en zichzelve af
Door scheppingen en bouwen zoo een graf
Voor 't kostbaarste wat ze een oogwenk zijn,
En uiten zich. Zoo gaf eens Wodan schijn
Aan wat hij wist en voelde, hij de weter
En voeler, d' allergrootste, en nu heet er
Een wereld naar hem, hìj is arm, en dood
Zal hij eens moeten met zijn wereld, nood
Voelt hij al voor hen beiden, kan niet vinden
Geluk, een doodswolf zal hen beî verslinden.
| |
| |
Soms komen bleeke oude herinneringen
Nog in mij op en zie ik van de tinnen
Van mijn paleis de oude godenwereld
Zoo als ze was weleer, de vlakte dwarrelt
Van godendans, ik zie hun groote beelden
Op maat van hun muziek, en in verhulde
Figuren ken ik nog godengedaanten.
Soms bloeien struiken om mij en ik waan te
Slapen op aarde en ik zie de vlakte
Der zee, de wolken, en het licht dat brak te
Gruizen eens aan den hemel, waar nu starren
Gesponnen zijn, blinkend in 't blauwe garen.
Soms denk ik aan een vrouw als toen gij kwaamt
Zoo even en mij in uw armen naamt,
Kussend en willend en de smart niet dragend
Van eigen voelen, uwe liefde, vragend
Verandering en blusschen van die vlam
Die gij genoten hadt en die toch nam
De allerschoonste kleuren in uw oog.
Soms voel ik nog als gij en ik bedroog
U zóó zooeven, nu ben ik weer stil
| |
| |
En waar in mij, en voel wat 'k altijd wil.
Hoor mij nu, Mei: er dwaalt in ieder leven,
In ieder lijf, een vlam, elk voelt haar beven
Wel eens of tweemaal, maar niet vele malen.
De menschen noemen ziel haar, ze verhalen
Er lange wondere verhalen van,
Weten niet veel, voeden haar niet en dan
Sterft ze vergeten en alleen gelaten.
Kinderen voelen haar wanneer ze na te
Slapen gegaan te zijn, nog lang òpwaken
Gedacht'loos starend voor zich, want genaken
Voelen ze niets, geen beeld, en ook in hen
Schijnt niets te leven of te mijmeren.
Dan voelen ze oprijzen en neerdalen
Hun leven, ademen gaan door de zalen
Huns harts en onder een hoog oppervlak
Leeft een nieuw wezen nu het oude brak.
Zoo zijn de jonkvrouwen, wanneer haar jaren
Vollere zijn en zij de lange scharen
Mannengedaanten 's avonds buitensluit.
Dan zit ze op een stoel, aan hare ruit,
| |
| |
Maar ziet niet uit, haar oogen zijn gesloten.
Zij denkt niet, levensboom is dood, maar loten
Schiet daar het dieper leven en ze voelt
Dat wuiven op windadem en windkoelt,
En huivert, draagt het niet, breekt in geschrei
Haar oogen open, dan is 't weer voorbij.
Mannen zijn zoo die men de dichters heet.
Een jong man zoo, die 't slaafsch leven vergeet
Een uur, een dag lang, en zich zelven hoort
En naar zich luistert, wat geboren wordt
Aan leven in zich en de wondre daden
Die 't dieper zelf bedrijft, en naar beladen
Winden met klanke' en woorden ongehoord.
Zoo zit hij wel een uur, daardoor bekoord.
Dat leven heeft een beeld, hoor mijn geluk,
Zie toe hoe ik den slagboom openruk,
En hoe er doordringt nu een bonte trein,
Paarden met belle' en ruiters: schoone schijn.
Dat beeld dat is muziek, want wie kan hooren
| |
| |
Dien wondren schijn weerklinken of te voren
Breekt uìt die diepste ziel, en slaat te stuk
Een vroeger leven en zet met een ruk
Een nieuw tooneel op van het nieuwe leven:
O zonder beelden, onbegrepen, neven
Zich zonder schauw of schijn, alléén gewelde
Bobbels van lucht, zeepbellen onverzelde.
Dat is muziek, die heeft met alle dingen
Niets meer gemeen, en alle vreemde zinnen
Zijn blind voor haar, geen vormen en geen kleur
Heeft zij, zij is de lucht gelijk in heur
Afwezigheid voor 't oog en schijnarmoede.
Zij is de liefste, allerliefste, moeden
Die zich moe leefden aan het zien en smaken
Der volle wereld, drinken haar en raken
Haar soms met lippen, willen haar altijd -
Zij geeft van alles hun vergetelheid.
Zielsleven is muziek: dat zijn de volle
Aanzwellingen gevoel, de eeuwig gulle
Uitstroomingen van klank, de volle baden
Kokend in wentelende damp, goudzaden
| |
| |
Van klank, volmaakt, gerond, ronde gewelven,
Bommen van klank, en ook de zoete schelven
Waaiig van licht geluid als stapels hooi.
Sneeuwballen van muziek en uitgedooi
Van klompen ijs smeltend in eigen water,
Vogeltjes van muziek en uitgeschater
Van lachende mannen: elk een heel geheel -
Een volk van klanken waar elk heeft gekweel
Eígen aan zich, een scheepsvloot van muziek,
Elk schip heenvarend op zìjn zeilewiek,
Regen van klank verlatende de lucht,
Een zingend' aarde met één groot gerucht.
Is zij muziek, is wel mijn eigen ziel
Iets wat ooit buiten mij, mijzelven, viel?
Dat alles is het niet, 't zijn woorden niet,
't Zijn dingen niet, 't zijn klanken niet, geen lied
Verbeeldt de zielsbewegingen genoeg.
Alles is beeld, is beeld van haar, en vroeg
Of laat valt het inéen in stof, zìj blijft,
Wat er ook om haar valt en henedrijft.
| |
| |
Wie dùs zijn ziel is, is zichzelf een God.
Ik ben mijn ziel, ìk ben de een'ge God.
Er is nu niets meer dat mijn blindheid heelt,
Mijn God, mijn ziel, naast haar bestaat geen beeld.
'k Word stil en niets bestaat meer dan mijn ziel,
Geen ding, geen woord, en niets dat mij ontviel.
Haar wil ik hebben, hèb ik, en niemand
Dan zij, mag met mij wonen in dit land.
Ik wil geen toekomst, geen geheugen hebben,
Zij is altijd gelijk, zìj kent geen ebben
En vloed, zij is eeuwig, alleen, zij is,
Zij leeft door eigene ontvangenis.’
Toen stond hij op en Mei zag een blauw waas
Boven zijn hoofd, zijn aanschijn blonk, als dwaas
Stond hij, de armen uit, en scheen te drinken.
Zij wist dat hij voor haar niet was en zinken
Begon ze langzaam, sneller, en zijn stem
Bleef in haar ooren, dat was al van hem.
|
|