Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Mei (1889)

Informatie terzijde

Titelpagina van Mei
Afbeelding van MeiToon afbeelding van titelpagina van Mei

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.62 MB)

ebook (2.81 MB)

XML (0.21 MB)

tekstbestand






Genre

poëzie

Subgenre

lyriek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Mei

(1889)–Herman Gorter–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 1]
[p. 1]

I.

 
Een nieuwe lente en een nieuw geluid:
 
Ik wil dat dit lied klinkt als het gefluit,
 
Dat ik vaak hoorde voor een zomernacht
 
In een oud stadje, langs de watergracht -
 
In huis was 't donker, maar de stille straat
 
Vergaarde schemer, aan de lucht blonk laat
 
Nog licht, er viel een gouden blanke schijn
 
Over de gevels in mijn raamkozijn.
 
Dan blies een jongen als een orgelpijp,
 
De klanken schudden in de lucht-zoo rijp
 
Als jonge kersen, wen een lentewind
 
In 't boschje opgaat en zijn reis begint.
 
Hij dwaald' over de bruggen, op den wal
 
Van 't water, langzaam gaande, overal
 
Als 'n jonge vogel fluitend, onbewust
[pagina 2]
[p. 2]
 
Van eigen blijheid om de avondrust.
 
En menig moe man, die zijn avondmaal
 
Nam, luisterde, als naar een oud verhaal,
 
Glimlachend, en een hand die 't venster sloot,
 
Talmde een pooze wijl de jongen floot.
 
 
 
Zóó wil ik dat dit lied klinkt, er is één
 
Die ik wèl wenschte, dat mijn stem bescheen
 
Met meer dan lachen van haar zachte oog...
 
Heil, heil, ik voel hier handen en den weeken boog
 
Van haren arm. Een koepel van blind licht
 
Mild nevelend omgeeft mijn aangezicht,
 
Mijn stem brandt in mij als de geele vlam
 
Van gas in glazen kooi, een eikestam
 
Breekt uit in twijgen, en jong loover spruit
 
Naar buiten: Hoort, er gaat een nieuw geluid:
 
Een jonge veldheer staat, in 't blauw en goud
 
Roept aan de holle poort een luid heraut.
 
 
 
Blauw dreef de zee, het water van de zon
 
Vloot pas en frisscher uit de gouden bron
 
Op woll'ge golven, die zich lieten wasschen
 
En zalven met zijn licht, uit open plassen
[pagina 3]
[p. 3]
 
Stonden golven als witte rammen op,
 
Met trossen schuim en horens op den kop.
 
 
 
Maar in zijn rand verbrak de zee in reven
 
Telkens en telkens weer, er boven dreven
 
Als gouden bijen wolken bij het blauw;
 
Duizende volle mondjes bliezen dauw
 
En zout in ronde droppen op den rand
 
Van roodgelipte schelpen, van het strand
 
De bloemen, witte en geele als room en rood'
 
Als kindernagels en gestreepte, lood-
 
Blauw als een avondlucht bij windgetij.
 
Kinkhorens murmelden hun melodij
 
In rust; op 't gonzen van de golf dreef voort
 
Helderder ruischen als in drooger woord
 
Vochtige klinkers, schelpen rinkelden
 
In 't glinst'rend water glas en kiezel en
 
Metalen ringen, en op veeren wiek
 
Vervoerde waterbellen vol muziek
 
Geladen, lichter wind. Over het duin
 
Dreven ze door de lucht tot in den tuin
 
Van Holland, en die schoon en vol was zonk,
 
En brak in 't zinken wijl muziek weerklonk
 
Schooner dan stemmen, en van mijmerij
[pagina 4]
[p. 4]
 
Elk duin vreemd opzag verre en van nabij.
 
 
 
En in een waterwieg, achter in zee -
 
Duizend schuimege spreien deinen mee -
 
Ontwaakt' een jonge Triton en een lach
 
Vloeid' over zijn gelaat heen, als hij zag
 
De waterheuvels om zich en een toren
 
Van een wit wolkje boven zich, zijn horen
 
Lag in zijn blooten arm, verguld in blank.
 
Hij blies er in, er viel een zacht geklank
 
Als zomerregen uit den gouden mond,
 
Toen luider lachend wentelde hij rond
 
En zwom naar boven door den waterval
 
Van schuim en sneeuw die drijft in ieder dal
 
Tusschen twee waterbergen, zie, hij ligt
 
Nest'lend in kroezig water, 'n wiegewicht,
 
Door moeder pas gewasschen in haar schoot;
 
Het drijft van ronde druppels, overrood
 
Reiken de armpjes, uit het mondje gaat
 
Gekraai; zoo dreef hij, in het bol gelaat
 
Tusschen de lippen in, de gouden kelk,
 
Fontein van gouden klanken, een vaas melk-
 
Wit was hij drijvend met gemengden wijn,
 
Vurig rood blozend door het porselein.
[pagina 5]
[p. 5]
 
Nu zetelt hij in 't water, baar na baar
 
Ziet hij al lachend rijzen na elkaar,
 
Daar schatert hij en spant den blanken arm,
 
En door het water gaat een luid alarm.
 
 
 
Toen werd de zee wel als een groot zwaar man
 
Van vroeger eeuw en kleeding, rijker dan
 
Nu in dit land zijn: bruin fluweel en zij
 
Als zilver en zwart vilt en pelterij
 
Vèr uit Siberisch Rusland; geel koper
 
Brandt vele lichtjes in de plooien der
 
Hoozen, in knoopen en in passement
 
Van het breed overkleed, wijd uithangend.
 
 
 
Was zoo de zee? Neen, neen, een stad geleek
 
Ze, pleinen en straten in de kermisweek,
 
Boerinne' en boeren, en muziek en dans
 
In de herbergen en in lichten krans
 
Om elke markt de snuisterijenkramen.
 
Of als een koning komt en alle ramen
 
Zijn licht des avonds en uit ieder dak
 
Een witte vlag. Zoo was de zee, er stak
 
Een vlag van alle gevels, achter 't raam
[pagina 6]
[p. 6]
 
Der golven brandden rijen lichten, saam
 
Liep heel het volk. Meermannen zwommen aan,
 
Nimfen en elven der zee, en zaten aan
 
De groene hellingen. Maar Tritons stonden
 
Oud en gebaard ter zijde, aan de monden
 
Trompetten, bouwende een lange straat
 
Geluid over het zeegelaat.
 
 
 
Toen werd het stiller en een wolk van licht
 
Begon te drijven op het zeegezicht,
 
Dichtbij de wolken waar een witte schaar
 
Van jonge winden zat te lachen. Daar
 
Werd alles zwijgend. En een geele boot
 
Kroop uit den nevel en daarin school rood,
 
Vooraan en vóór het linnen zeil, een kind....
 
Wee, wee mij, nu mijn hart mij overwint,
 
En mijn stem stom slaat nu dit nieuwste woord
 
Geboren werd.... er is iets dat bekoort
 
In ieder ding, en die dat weet, hij gaat
 
Altijd langs watren, door jong gras, en laat
 
Zijn nog zijn voeten koel in dauw van wei.
 
Voor hem is 't nimmer nev'lig, maar een Mei
 
Van kind'ren en een stroom van bloemen waar
 
Zijn woning is, en zóó is 't ook mij, maar
[pagina 7]
[p. 7]
 
Dit kind was louter, niets dan lieflijkheid;
 
Het zat zoo stil te staren, zoo verblijd
 
Blonken haar oogen in het schaduwlicht
 
Achter het zeil, zoo bloosde haar gezicht,
 
Zóó mooi, zóó zacht was ze, een rozeblad,
 
Geblazen door den warmen boschwind, dat
 
De beek afloopt onder den hazelaar,
 
En dan tusschen de lage weiden, waar
 
Het groen is en de hooge hemel blauw.
 
Blij en verwonderd of ze nòg niet wou
 
Gelooven 't water, tot verwond'ring week
 
Voor veilig lachen en ze beurt'lings keek
 
Naar schuimfonteinen en de gladde kruin
 
Van golven in dien witgebloemden tuin
 
Der zee, of naar den Wind, die danste aan
 
Als 'n jonge kerel op een kermisbaan,
 
Of naar 'n visch, die roode vinnen uit
 
Het water stak. Dat alles was een buit
 
Voor jonge oogen. Daar veel verder stond
 
Hoog op zijn teenen een zeegod, zijn mond
 
Bolde op een gouden horen. In het rond
 
Brak één geluid van water en van lucht,
 
En alles nieuw voor een die zulk gerucht
 
Nooit hoord'; haar hoofd werd voller en ze deed
 
De oogen toe en rustte - de boot gleed
[pagina 8]
[p. 8]
 
Langzamer verder; onbeweeglijk scheen
 
De zon, de wind liep mee en om haar heen.
 
 
 
Wie was ze? Van de twalef zusters één,
 
Die op de zon staan, hand in hand, alleen,
 
Als 't spel van kindren in een kleinen kring.
 
Om beurten gaat er een en breekt den ring
 
En laat de andren bedroefd achter, maar
 
Veel zijn hun tranen niet, het weenen waar
 
Zoo gouden licht is, kan niet durend zijn.
 
Zoo zijn ze weldra blij weer en hun pijn
 
Houdt op - toch was hun droefheid nu het meest
 
Bij deze laatste leegt', er was geweest
 
Zoo lang gelach met haar, zij was altijd
 
De schoonste en de vreugd van elk, waar nijd
 
Niet is. Nu was zij heen. De zusterrij
 
Boog over luistrend, ziende hoe 't getij
 
Met haar hoog ging. Er mistte een waas geluid
 
Van brekend schuim en gouden horens uit,
 
Omhoog tot haar. Die kindren keerden om,
 
En stonden naast elkander, weenend, stom.
 
Dat zijn de blonde maanden die daar staan,
 
Gelijk geboren toen de moedermaan
 
Heel zwaar was in een starr'gen winternacht.
[pagina 9]
[p. 9]
 
Naakt baarde zij ze, maar de zon hield wacht,
 
Koudrood zooals hij met Aurora kwam,
 
Die sloeg ze in haar kleurig kleed, hij nam
 
Ze tot zich. Zie hoe blank en blond ze staan,
 
In 'n ring van blond haar, één is heengegaan,
 
De liefste, blondste, ja de kleine Mei.
 
 
 
Niets in de ruime wereld is zoo blij
 
Als deze aarde: Cynthia als ze zit
 
In hare nachtboot, toont het blank gebit
 
Van lachen en de tweelingsterren staan
 
Stil bij haar, vragend: zal ze hier langs gaan?
 
En er is altijd vreugde in de lucht,
 
Waar zij voorbij is en het zacht gerucht
 
Van hare vleugels wijkt. Dan liggen bloemen
 
Op haren weg en kleine eng'len noemen
 
Ze zamelend haar naam, hoe vol ze was
 
Van wonderen. En in het dichte gras
 
Dat in de hemelwei groeit, liggen zij
 
Lang pratend' of alleen in mijmerij.
 
 
 
Eén ding is droevig en maakt zacht geklaag
 
Altijd om d' aarde heen, 'n nevel vaag
[pagina 10]
[p. 10]
 
En luchtig om dat lijf: 't is wisseling
 
Van zijn en niet zijn en dat ieder ding,
 
Zielen en bloemen, drijven naar dat rijk,
 
Waar 't wit en stil is en den dood gelijk.
 
Want zooals altijd aan het eind van 't jaar
 
Trekvogels uit het land gaan met misbaar
 
Van vogelstemmen uit de hooge lucht,
 
De kind'ren op de straat hooren 't gerucht
 
En kijken, zeggend: ‘zomer is voorbij,
 
De kou komt’ - in de wolken gaat de rij
 
Van vogels - zóó zóó gaat alles voorbij.
 
Maar zooals ik eens aan het strand der zee
 
Was 's avonds, doch niet was mijn hart te vree,
 
Maar bevend en ongerust - en zooals toen
 
Vlak voor den hemel, voor het vermillioen,
 
Een vogel, een zwart beest vloog, duidelijk
 
Gespreid op staart en veer: daaraan gelijk
 
Komt élk ding en gaat élk ding en is schoon
 
Omdat het eenzaam is. Het is de zoon
 
Van Onrust, in de scheemring van zijn schoot
 
Geboren, en sterft eensklaps waar de dood
 
Het neerslaat - maar het staat voor 't licht
 
Zijn leven lang. Welaan, ik zoek 't gezicht
 
Van Mei zoolang zij in het leven was.
[pagina 11]
[p. 11]
 
Zij dreef nu langs de banken, waar een wolk
 
Van rood zand elke golf afstuift, het volk
 
Zat daar in scharen, maar in groene grot
 
Wat verder 'n meermin en een watergod.
 
Mei zag ze en lachte en een zacht geschater
 
Klonk even bij haar, toen kwam van het water
 
Klappend een vlaag van handgeklap en toen
 
Gesnap van tongen, zooals vrouwen doen.
 
Maar hij keek fonklend en een rood gebloos
 
Verroodde háár wang - Mei stond op, een doos
 
Van zilver stond in hare hand, een poos
 
Hield ze ze roerloos - van haar arrem gleed
 
Langzaam een plooi weg uit het witte kleed.
 
Toen zagen honderd oogen, werd het stil,
 
Zoodat niets meer gehoord werd dan 't geril
 
Dat water maakte op de heuvels en
 
't Gedempte lachen van wie nalachten.
 
Het zilver schitterde - daar vlogen heen
 
Twee fladderende vlindertjes, de één
 
Als twee blaadjes ivoor van Indië
 
En een als lapjes sjaal uit Perzië.
 
 
 
Wiss'lend van glans de vlinders dansten voort
 
Over de branding heen, toen klonk het woord
[pagina 12]
[p. 12]
 
Van Mei: de lange dag vindt nu zijn eind
 
In 't wolkig westen: ziet de zon verkwijnt
 
Al, het wordt donker en later en ik mag
 
Niet langer blijven. Zwemt nu heen. Ik zag
 
Zoo even reeds het lichten van de ster,
 
Den page die mijns vaders kleed draagt, ver
 
Achter het Oosten wacht de maan, een zweem
 
Van blank licht zwelt al van den diadeem.
 
Daarom vaart wel. Van hier. Maar vaart al zacht,
 
Want gaarne wilde ik mijn eersten nacht
 
Dragen in stilte. Ziet, daar is de maan,
 
Een vriendlijke gezellin, gij kunt gaan.
 
 
 
Zoo als des nachts de eenden, in het gras
 
Slapend, dat in de sloot groeit, met geplas
 
Plotseling wakker worden, snaterend,
 
Slobberend kroos, één staat er overend
 
Zijn vleugels slaand' en krijscht hoog in den nacht:
 
Zoo werd uit diepe stilte onverwacht
 
Beweging toen zij gingen. Maar nog lang
 
Verglomme' in 't nat trompetten, een gezang
 
Zongen een school meermannen, die heenzwom,
 
Hier dreven minnenden, ginder beklom
 
Een jonge god een hooge golf en keek
[pagina 13]
[p. 13]
 
Of Mei stond waar zij stond - o zij geleek
 
Een kleene witte baak: er werd in zee
 
Verlangd dien nacht om met de golven mee
 
Tot haar te gaan. Menig en menig prins
 
Zag zijn koralen leger niet, maar ginds
 
Zaten ze in hun mantels, waar heel ver
 
Het water spoelt onder een lage ster.
 
 
 
Zij was nu bijna bang, nu ze alleen
 
Gelaten, droeve golven met geween
 
Zag komen, zooals vrouwen die rondom
 
Een doodverdronken man gaan - om en om
 
Slaan de armen met een wijd en woest gebaar -
 
Zoo vielen ook de baren na elkaar
 
Aldoor donkerder en haar hart werd leeg
 
Door angst, tot plots van uit wat wolken zeeg
 
Regen van stralen en de gouden maan
 
Het water laafde. Zoo heb ik zien staan
 
Een monnik bij een volle donkre ton
 
Met glazen geraad, en weg nam hij de spon
 
Dat 't vonken spoot in bekers of de wijn
 
De zon nog in had van den geelen Rijn.
 
Zoo stond de maanvrouw in een hoogen wind
 
En boog de urn voorover voor haar kind.
[pagina 14]
[p. 14]
 
En tusschen zee en wolken leek een kelder
 
Van wijn verlicht, 't wijnwater plaste helder
 
Over haar voetje. En om haar volle kuit
 
Toen zij door 't maanlicht waadde, lachten uit
 
Iederen druppel beeldjes van de maan;
 
Zij zag het telkens en bleef telkens staan.
 
 
 
Er lag op 't strand een zandheuvel, een fort
 
Als kindren bouwen, schuim en water stort
 
De grachten binnen als de vloed opkomt:
 
De bloote voetjes vluchten, de zee gromt.
 
Dat bouwden visscherskindren of misschien
 
Wel elven der zee, zooals men 's zomers zien
 
Kan, op een morgen, als de zon heel vroeg
 
Begint te schijnen, en juist licht genoeg
 
Geeft; in de verte is er dan een schijn
 
Van loopende kindren haastig uit het duin,
 
Jongens en meisjes, flauw rooskleurig, naakt.
 
Ze zijn er niet meer als 't zand witter blaakt.
 
Zoo was dit fort gebouwd misschien, waar zij
 
Ging zitten tegen 'n wal aan, om en bij
 
Lagen de schelpen, die het maanlicht maakt
 
Schatkamertjes van licht, maar als het staakt,
 
Dan is de glinstring dood en huist gekreun
[pagina 15]
[p. 15]
 
Er binnen, geen behagelijk gedeun
 
Meer van de zomerachtermiddagen.
 
O wat verschrikte haar het wisselen
 
Van 't donker in de lucht en op de zee,
 
En van het melkig licht als de maan glee
 
Uit losse wolken in een zwartblauw meer,
 
Waar sterren fonkelden, maar keer op keer
 
Wegstierven, als grasbloempjes bij een roos
 
Gegroeid. - De gulle maan vergoot een hoos
 
Telkens van stralen, 't was een lange tijd
 
Voor 't hart weer stiller ging der kleine meid.
 
 
 
En toen zij daarna insliep, was het of
 
Een moeder heenging als haar kind slaapt, dof
 
Verblonk in moeders hand de maanlamp, kort
 
Achter de dunne wolkschermen, een schort
 
Grauwbruin hing voor de lage lucht; een deur
 
Waarin de maan verging, één lange scheur
 
Brandde nog lang en werd pas laat gebluscht.
 
Zij sliep op 't rustig strand; even gerust
 
Lag ze als een der schelpen, er bewoog
 
Niets dan het ondiep water, dat soms hoog
 
Tot bij haar opliep, met een flikkering
 
In een licht rimpeltje, alsof een ring
[pagina 16]
[p. 16]
 
Van geroest goud daar lag, en daarom heen
 
Het water speelde met den edelsteen;
 
Zij lag drinkend den slaap, zonder gerucht
 
Blies zij haar adem in de koele lucht.
 
 
 
En toen begon daar op het wijd tooneel
 
Der zee, als een oud drama waarin veel
 
Geroep van moord is, en de lucht van bloed
 
Hangt in de zaal - de scène is leeg: er woedt
 
Een dolle storm om 't hooge huis, er vallen
 
Schoorsteenen en de wachten op de wallen
 
Hooren geluid van vijanden in 't veld.
 
De regen huilt en gudst, wind giert, daar snelt
 
Een moordenaar het huis uit en men weet
 
Dat daar een lijk ligt: donder rolt en wreed
 
Rijt over het tooneel de maan een streep.
 
 
 
De diepte leek te kermen van wie scheep
 
Eens gingen uit dit land op winst en buit,
 
En die ook keerden, zilver en stapels fruit
 
Van de Antillen voerend in de prijzen
 
Op sleeptouw, visschers zagen 't bootsvolk wijzen
 
Naar torens op de kust, wanneer ze langs
[pagina 17]
[p. 17]
 
Hun boorden varend, den oranje glans
 
Van appels en citroenen zagen en de kleur
 
Van goud en zilver, en den zoeten geur
 
Roken, die uit de open poorten sloeg.
 
Maar als de nacht kwam en haar wolken droeg,
 
De zware kussens die haar leger zijn,
 
Waarin ze lui slaapt - dan zag ze de lijn
 
Breken en 't stranden van het rijke schip.
 
Ruw klonk het lachen van haar donkre lip. -
 
Die leken nu te kermen: tusschen goud
 
Lagen gelaten onder water, oud,
 
Doodsbleek en doodzwart, van hun lippen vlood
 
Een flauw geroep als van mannen in nood,
 
En wiegd' in 't water. Dat was schrikkelijk.
 
Maar Mei was doof van slapen, liet geen blik
 
Van hare lichte oogen glippen, was
 
Een nachtelijke bloem in veel zwaar gras:
 
Zij lag drinkend den slaap, zonder gerucht
 
Blies ze haar adem in de koele lucht.
 
 
 
Lang klom dat akelig gehuil alleen
 
Uit zee, het leek het druppelend geween
 
Dat in de bosschen herfst maakt, en de wind
 
Een schouw door in een kamer, waar een kind
[pagina 18]
[p. 18]
 
Probeert te slapen. Maar het voelt geween
 
Ook in zich zelf en slaapt niet, zoo alleen
 
Liep dat geluid de zee rond, nu eens hoog,
 
Hoog in het donker, waar de wind bewoog
 
Angstig de wolkzoomen, en dan heel laag
 
Waar tusschen dommelende golven traag
 
Walvisschen zwommen op hun logge romp.
 
Dan klonk het als geroep van een roerdomp
 
Te middernacht, die schreeuwt uit het moeras,
 
Zoodat de reiziger in het boschgras
 
Dat langs den grijzen straatweg groeit, blijft staan,
 
Onder de bladerschaduw; in de maan
 
Gaat hij dan verder, vol verwondering.
 
 
 
Wat is er in de verte schemering?
 
Bevangt de lncht ontroering? Komt er thuis
 
Een rij van visschers, wat is dat gedruisch
 
Als van een bui zeeschuim? Ik hoor gekras
 
Als van een vogel als er storrem was
 
En er een lijk ligt op de grijze kust.
 
Wat is er, wat verstoort de stille rust
 
Van Mei, die de oogen opent en daar zit
 
Staroogend, als een kranke vrouw in 't wit?
 
Of zijn het ook haar wonderlijke droomen
[pagina 19]
[p. 19]
 
Die daar in optocht langs den zeezoom komen,
 
De witte golven lekken hunnen voet.
 
Het oog van Mei gaat glanzend hun temoet,
 
Wat is het dat die donkre mannen dragen
 
In monnikskap en pij, hoor, hoor, ze klagen
 
Als om een doode; dié ligt op de baar.
 
Zij is nog jong en in het blonde haar
 
Dat hangt, liggen de bloemen van April.
 
Wee, wee, het is haar zuster, zie ze wil
 
Al tot haar gaan, kussen de witte hand
 
Die ligt op witte wade, van het zand
 
Kàn ze niet opstaan, hoor, hoor, hoe ze schreit.
 
Daar fladdren kraaien en hun schreeuwen rijt
 
De lucht aan flarden, en een dof gedruisch
 
Als van een sneeuwbui om een donker huis,
 
Zwiert om de voeten die al verder gaan.
 
Stil, kind, wees stil en zie het niet meer aan.
 
Daar rijdt de Dood, die bleeke groote man,
 
Den donkren stoet al na, hij alleen kan
 
Ons troosten, daar rijdt hij, is nu voorbij,
 
Stil, stil, wees stil, wat dood is berregt hij.
 
 
 
Zooals de schapen van de heide, laat
 
Door 't groene avondlicht gaan, dat wie staat
[pagina 20]
[p. 20]
 
Op een bemosten heuvel, ze ziet gaan
 
Van den heizoom en in een donkre laan,
 
Den hoek om - zoo verliet die donkre troep
 
Die zij nazag, zoolang nog het geroep
 
Van vogels opging, het gerekte strand.
 
Toen zonk de angst van haar gelaat, haar hand
 
Lag droomend naast haar, klein en blank en loom
 
En veilig en sliep mèt haar en geen droom
 
Kwam meer, het was alsof de Dood
 
Die meenam toen hij in het Noorden vlood.
 
 
 
Weet iemand wat op aard het schoonste is,
 
Het allerschoonste? welks gelijkenis
 
Hij ziet in alles wat hem vreugde geeft?
 
Waarom hij lief heeft wat rondom hem leeft?
 
Waarom diè rijkdom wil en diè een vrouw
 
En één zichzelf, hoewel ze allen nauw
 
Weten dat ze iets zoeken dan een woord
 
Alleen? Weet iemand dit? Wel, hoort.
 
Het is waarom het kuiken zoekt de hen,
 
Het kind de moederborst, waarom ik ben
 
Bang voor den winter en den herfst, den nacht
 
Van 't jaar - waarom een jong kind niet de pracht
 
Der sterren liefheeft, wel een vlam en vuur
[pagina 21]
[p. 21]
 
Van een wit kaarsje - met een klaar getuur
 
Ligt hij op 't kussen wakker, lang, en met
 
Zijn oogen volgt hij 't waaiend flikkren, het
 
Vlammetje brandt nog in zijn droomen voort.
 
Het is waarom zang en muziek bekoort,
 
Maar marmer mij verschrikt en witte kleur,
 
Ik roode rozen liefheb en den geur
 
Van blinkend fruit en verf van donzig ooft.
 
Het is waarom een meisje een man belooft
 
Te stoven in haar armen en verlangt
 
Naar 't warme mooie huwlijksuur, ze dankt
 
Hem voor zijn liefde, of hij anders kon.
 
Het is het vuur, de warmte, 't is de zon.
 
 
 
De wolken werden van een licht karmijn,
 
Uit grauw van plassen welde gloor, en wijn
 
Verwolkte hier en daar tusschen de golven,
 
Als Bengaalsch licht, het werd dieper bedolven
 
Door ruige schuimkoppen, maar 't lachte toch:
 
Zoo lacht in waterkelk wijndroppel nog.
 
De zee werd aan een oud Grieksch land gelijk
 
Zooals dat nu is, maar eens was het rijk
 
Aan beelde' en tempels; nu liggen dooreen
 
Zuilen en blokken kapiteel: de steen
[pagina 22]
[p. 22]
 
Verweerde in brokken en werd schaduwig.
 
Er groeien anjelieren en honig
 
Zuigen daar bijen, toch lijkt het droevig
 
Wanneer de zon pas schijnt. - Maar 't werd een dans
 
Weldra van alle kleuren op de schans
 
Van wolken, die nog op het Westen lag.
 
Een wind begon te waaien en een vlag
 
Leek wel te klapp'ren, of een blanke zwaan
 
Zijn vlerken uit te slaan stond bij een baan
 
Van vijverwater, veeren rak'len los,
 
En schuim verstoof zooals die vogeldos.
 
De zon ging aan 't vergulden, spiegelglas
 
In goudsculpturen dreef in zee, er was
 
Speling van kleuren en in elken kuil
 
Ontsproten kleuren, gingen kleuren schuil.
 
Daar waren 't zeepsopbellen, maar aan 't strand
 
De kleuren van dat dartel tooverland,
 
Dat schelpen elkaar maken: violet,
 
Grijs parelmoer, geele barnsteen, omzet
 
Met kleine schelpjes als van nat granaat.
 
Daarvan steeg damp op met een incarnaat
 
Van al die glanzen tot één witten gloed,
 
Langs 't heele strand. Maar het werd wonderzoet
 
Te zien, toen Mei daarin haar armen stak,
 
Ontwakend, oprijzend, zich op het vlak
[pagina 23]
[p. 23]
 
Van hare handen steunend dat gekraak
 
Kwam van de schelpen - op haar teere kaak
 
Vochtig van slapen, schoot een zonstraal schuin,
 
Dat het bloed beefde, van den rand van 't duin.
 
Zij keek er langs de zon zelf te gemoet,
 
Begon te lachen en sprong òp te voet
 
En schortte 't rimplend kleed zóó dat de knie
 
Bloot bleef - toen stond z' en poosde - wie
 
Zag in den zomer bij den vollen vliet,
 
Door 't heete weiland, in het blauwe riet,
 
Ooit zoo een boschnimf lachen, was er ook
 
Zingend een leeuwerik vlak bij, al dook
 
Een voren op of dreef een juffer aan
 
In 't blauw, al had ze bloemen uit het graan.
 
Zulk lachen hoorde ik wel eens op een hei,
 
Laat na een middag als een donkre bij
 
Vertoornd naar huis raasde onder zijn vracht.
 
De heuvels werden donker, maar een dracht
 
Van geel en purper om de westerkim;
 
Een nimfje gaat langs 't lage hout en slim
 
Glinstren daar sateroogen, een geschuif
 
Door dorre bladen, en zijn steile kuif
 
Zie 'k voor de lucht gaan, dan klinkt stil gekeuvel
 
En dan genietend lachen om den heuvel.
 
Zoo als ze lachte zit een vogel lang,
[pagina 24]
[p. 24]
 
Een nachtegaal, streelend de lucht met zang,
 
Met open bekje op een stillen tak,
 
Boven een boschvijver, het bladerdak
 
Laat weinig nachtlicht door, er is geluid
 
Ver in het bosch, maar boven alles uit
 
Kweelt toch het zwarte vogeltje zijn slag. -
 
Zoo wolkte en welde van haar mondje lach.
 
Zoo stond ze lang, toen ijlde ze al voort
 
Op roode voetjes, wit zand werd verstoord,
 
In haar blank kleedje en het gouden haar
 
Daarover heen en met een ruim gebaar
 
Van arme' en handen als een kind en schel
 
Een uitroep, rinklend als een arrebel.
 
Nu op het steile duin, zie waar ze staat,
 
Tusschen het helm dat waait, om haar gelaat
 
Wind en haarlokken, en een hooge val
 
Van stroomgoud achter haar, alsof de hal
 
Des hemels leeg liep langs vergulden trap,
 
Onzichtbaar 't blauw van goud, in handgeklap,
 
Uitwuivend linnen en een geelen gloed.
 
Hoe eenzaam blijft de zee nu zij het land in spoedt.
 
 
 
En nu haar tooverige tocht begint,
 
Zoo drijft de maan den hemel in, de wind
[pagina 25]
[p. 25]
 
Steekt zoo op - laat nu ieder zien naar haar.
 
Want wie dit eens zag, heeft het lange jaar
 
Vreugde genoeg en ook in wintertijd
 
Ziet hij haar oogen nog. Ze huppelt blijd,
 
Op maat schom'len haar armen als de ra
 
Van 't schip in golven. En de wind loopt na,
 
En zij loopt door het gouden zonlicht, nu
 
In heete gletschers zand en dan waar 't luw
 
Is.
 
 
 
Binnen alle duinen waar zij klom,
 
Heetten haar die valleien wellekom,
 
En baden of ze bleef; stond niet een rij
 
Van blauwe en geele bloempjes zij aan zij
 
Geschaard, zooals menschen in een theater.
 
Zij zeiden alle hare namen, 't water
 
Komt daarbij in den mond, de geele nelken
 
En vroolijke violen die de kelken
 
Zacht bengelen doen door het grazig mos,
 
En koude sneeuwklokjes bij kreupelbosch.
 
Dat te vergeefs; maar eenmaal leek haar doel
 
Een effen duinvijver, een vogelpoel,
 
Die 'n zomerdag niets doet dan spiegelen
 
Het kleine vee dat de lucht afweidt en
[pagina 26]
[p. 26]
 
Zich samen naar den stal beweegt, waar ver
 
Al zware rund'ren liggen en een ster
 
Des avonds brandt; zoodra die avond komt,
 
Dalen daar vogels in, het bijke bromt
 
Langs heuvelhelling en de flauwe echo
 
Der avondzee komt door het duin, en stroo
 
Wuift neigende. Daar stond ze nu en dronk,
 
De lippen in 't hol handje - 't water wonk
 
Met de wenkbrauwen waar de druppel viel,
 
In lichtgroen gras; nauwsluitend om den hiel
 
Perste het water op, 't werd stiller weer
 
En heel stil, toen sloeg ze de oogen neer
 
En zag zich zelve. En een blijde schrik
 
Verstelde haar, het werd een oogenblik
 
Waarin ze niet dacht, vol van zoet gevoel
 
Van dartelheid en overmoed - en koel
 
Lag nog de wel - schroomend deed ze een stap
 
En zag haar eigen blozen, voor een lap
 
Weerspiegelend blauw als een rood robijn
 
Op hofgewaad. Dat was voor 't oog festijn
 
Om naar te zien: haar lippen krulden om,
 
Ze knield' om zich te kussen in den kom.
 
Maar toen vier lippen raakten en haar oog
 
Zijn glans vlakbij zag lichten, toen bedroog
 
Het water haar en vaagde rimpels in
[pagina 27]
[p. 27]
 
De wangen van het beeldig kind, haar kin
 
Ging dobberen in golfjes. Zij bleef stil,
 
Geduldig wachten tot de breede ril
 
Aan de oevers uitstierf. Van haar mondje droop
 
Een kettinkje druppels, waar 't viel daar kroop
 
Een bloempje uit den grond, een meizoentje.
 
Zoo zat ze midden in bloemen, en ze
 
Keek naar hun witte kroontjes tot de plas
 
Haar beeld weer stil hield, en het was als las
 
Ze aandachtig letters van haar schoonheid; zoo
 
Bewogen hare lippen tot ze bloo,
 
Of iemand daar was opzag, wien ze kon
 
Vertellen. Er was niemand dan de zon.
 
 
 
Maar uit den vijver vluchtte een beekje heen,
 
Water louter juweelig licht, een steen,
 
Een marm'ren kei in 't beddingzand, laat kwik
 
Los, zilver, dat fijn schittring geeft waar dik
 
Riviergras is gewassen. Zwaar geblaard
 
Staan jonge planten in de oeveraard,
 
Het zijn de luistraars naar het zacht geschal
 
Dat 't water maakt. Het springt met zwarten val
 
En praat en babbelt lager in de schaûw.
 
Klimop en varens luisteren, maar nauw
[pagina 28]
[p. 28]
 
De hooge boomen, die zijn altijd vol
 
Van zonschijn en van wind en 's avonds dol
 
Van spreeuwgekwetter. Maar laat in den nacht
 
Is 't water hoorbaar als de boomuil lacht.
 
 
 
Als een wit vlindertje liep zij daar heen,
 
Door bonte vlekjes licht, op 't witte been
 
Bevend schakeerend. En toen klom ze af
 
Waar het beekwater viel en monding gaf
 
Tusschen twee weien, die het beide streelt.
 
Daar staat een wilg, een wachter die zich beeldt,
 
En komen grove runderen den stroom
 
Drinken des avonds, daar valt laat en loom
 
Het loof af in November, daar licht loomer
 
In vreemde maanden al de jonge zomer.
 
Daar stond in 't engste hoekje van de wei
 
Tusschen wat elzen en een haag van mei-
 
Doorn rood geknopt, een bloemkorf opgehoopt
 
Met versche bloemen, om den korfrand loopt
 
Een slinger van seringen, 't lijkt gewicht
 
Van bloemen, maar heel binnen in half licht
 
Glimt nog een boterbloem. Mei had gezet
 
Haar voet in 't weeke zand, en sleepte met
 
Haar enkels 't klare water door de beek,
[pagina 29]
[p. 29]
 
Die 't spoor wegwischte; de oppervlakte leek
 
Om 't voetje pret te hebben, in 't lommer
 
Bleven spiralen spelen op 't water.
 
 
 
Nauwlijks op 't land, daar zag ze in dien hoek -
 
Zoo ziet een kindje om de deur, wien koek
 
Beloofd werd - bloemen, en een korten weg
 
Nam zij er heen en liep onder de heg
 
Dat knopjes schommelden, en gooide dol
 
Jublend den bloemkorf om. En handen vol
 
Weer scheppend uit den dauw, had ze een dans
 
Door 't heele weiland; geen klaver had kans
 
Zijn kluwens niet gesierd te zien, het stoof
 
Van bloemen om die danste, een boom die 't loof
 
Bezwaard van regen strooit, geeft zooveel tooi
 
Niet aan den grond - het leek ruischend gestrooi
 
Meer, op den avond van St. Nikolaas
 
Van gekleurd suikergoed, of als met Paasch
 
Men bonte eitjes te verbergen gaat.
 
Zij danste rond en heel de wei had baat,
 
En ook de beek, want als een springfontein
 
Die een kolom spuit, maar in druppen klein
 
Gemaakt wordt, zoo viel bij haar schouders neer
 
Een vlucht gebloemte. En telkens wierp ze weer,
[pagina 30]
[p. 30]
 
De lucht blies ze open. Als een goochelaar
 
Satijnen ballen gooit, die door elkaar
 
Omhoog gaan, dat het oog kleurbogen ziet -
 
Zoo vielen ook veel bloemen in den vliet;
 
Die nam ze mee en hechtte ze in den rand
 
Van landerijen, dat heel Holland brand
 
Vat van die vlammetjes. De schepezeilen
 
Worden met weidegeur gevuld, en mijlen
 
Ver wordt de bonte bloesem opgetast
 
Door wind op ooftboomen. Maar 't is geen last.
 
 
 
Toen legde ze zich moe onder de haag,
 
Zooals een koejong, een kalfje, dat traag
 
Zich op z'n weeke pootjes laat, haar kin
 
Vulde haar handen. En toen viel haar in,
 
En dacht ze lang hoe nu het mooi Meiwerk
 
Bezig in stilte was. Zoo wordt een kerk
 
Gesierd en zuilen die gewelven schoren,
 
Met beeldjes volgebeiteld. In den toren
 
Ziet men arbeiders in hun schootsvel staan;
 
Men schildert ramen, legt den vloer. Wie gaan
 
Op straat, hooren daar weinig van. - Zij dacht:
 
‘Zal ik gaan kijken of ik heb gebracht
 
Den appelboom bloesem, of de broeimuur
[pagina 31]
[p. 31]
 
Den moerbei bloedig maakt, d' oude dorschschuur
 
De wijnrank al omsluiert. Of zal 'k hier
 
Blijven met water spelen, en plezier
 
Met vlinders maken die daar in de poort
 
Van 't weiland dansen. Of zal ik het soort
 
Van vlierhout zoeken, waaruit ik een fluit
 
Boor, om dan door den dorenheg geluid
 
Te maken in het land hiernaast, dat kalven
 
Weggaloppeeren: ik kan ook wel malven
 
Gaan samen zoeken, ook de hazelaar
 
Is zacht, elzen gezellig met mekaar.’
 
Zoo dacht ze, maar een vlinder nam de keus
 
Al dansende, vlak voor haar kleine neus
 
Knippend en wenkend dat het teekenschrift
 
Der vlerken moeilijk leesbaar werd, gegrift
 
Stonden daar runen en een duur geheim
 
Dat men in Indië weet, het staat in rijm
 
Op Oostersch roomkleurig tapijt. Heel wel
 
Wist zij het ook, althans na een kort spel
 
Van vingers, die toen ook wel vlinders leken,
 
Had ze 'm in 't handje en haar oogen keken
 
Met aandacht in het roode kooitje, geel
 
Zat de gevangene en z'n stuifmeel
 
Op hare toppen. Zij lag op den rug
 
Een knie boven de andere, en vlug
[pagina 32]
[p. 32]
 
Lazen haar lippen het. Toen lag ze lang
 
Den hemel aan te zien, niet blij niet bang.
 
 
 
Totdat ze òmging en haar wang 't koraal
 
Van haren arm deed dalen, en ovaal
 
Dien maakte van rond als een zuil. Ze zag
 
Over haar hand die in de schaduw lag,
 
Twee oogen en het lichaam van een vrouw
 
Die lag als zij, ook languit op den dauw,
 
In 't andre weiland in den schijn der zon.
 
Haar stem was als haar ooglicht, die begon
 
Te klinken en het was als diamant:
 
‘Ik lig hier al zoolang gij aan uw kant
 
Met bloemen blij zijt, ja lang lag ik al
 
Hier, toen het grijze ijs dien waterval
 
Bijna verstremde. Ik heb in winternacht
 
Menige maal omhoog gegaan, op wacht
 
Gestaan daar op het duin, wanneer -
 
Die spotten zelfs bij storm in winterweer -
 
Ik 't roepen van den Triton had gehoord.
 
Maar als ik boven was, zag ik het Noord
 
Verlicht van poolijs en nog helderblauw
 
Als bij de winterevening, de kou
 
Deed mij daar rillen in mijn tranen; dan
[pagina 33]
[p. 33]
 
Daalde ik weer en lag hier droomend van
 
Lente en U - totdat de ochtendrook
 
Die op de akkers trekt, lichtte en ook
 
Weer vogels vroeger vlogen. Toen heb ik
 
Bloemen gezocht; gij hebt ze, eindelijk’.
 
Dat zei z' en zweeg, terwijl haar buurvrouw vroeg,
 
En 't was als een schaar vogeltjes, die vroeg
 
Heenzwieren door een dorpstraat en dan saam
 
Gaan pikken op de steenen, deur en raam
 
Zijn nog niet open en er waakt niemand
 
Dan vogeltjes alleen - zóó werd dat land
 
Ook stil met al zijn halmen, aan zijn toom
 
Knabbelde niet de beek, de wilgeboom
 
Hield stil zijn witte blaadjes van geraas
 
En voor zijn hol toefde een bruin duinhaas -
 
‘Hoort ge het mompelen wel van de zee,
 
Ik hoor 't zoo gaarne, want het doet wel wee,
 
Is 't niet, een weinig, en mijn zusters staan
 
Hoog op de zon en hooren het ook aan,
 
En zijn wat ernstig: hij spreekt zoo alleen
 
En doet dat altijd, 't lijkt wel soms geween.
 
Maar ik mocht toch zoo gaarne op de zon
 
Naar zijn geluid hooren, hij was de bron
 
Van wat wij wisten dat op aard geschiedt.
 
Men kan van alles hooren in zijn lied,
[pagina 34]
[p. 34]
 
Omdat hij wolken kent èn lichte zon;
 
Zoo hoorde ik namen waaruit ik me spon
 
De wondre dingen zelf, ik was zoo blij
 
Toen mijn beurt eindlijk kwam. Nu heb ik bij
 
Duizende dingen al elks naam genoemd.
 
Totdat ik hier kwam en uw mooi gebloemt
 
En U vond. Wie zijt ge? Woont ge alleen,
 
Is dit uw water, groeiden daar omheen
 
Al deze bloemekinderen? Ik dacht
 
Ze hadden allemaal op mij gewacht.’
 
Zoo zei ze en zweeg, en 't windeke voer laag
 
Door 't bloemig loover van de meidoornhaag.
 
En toen het zweeg, sprak uit den zonneschijn -
 
En 't was als een oud dorrepsklokje fijn,
 
Als 't zomermiddaguur klept voor den boer -
 
Die vrouw: ‘Mooi meisj' uw stem was als gekoer
 
Van een houtdoffer die uit roest'gen eik
 
Om 't wijfje lokt. Gij maakt de ooren rijk
 
Aan vleiende geluiden; ik zou wel
 
Zoo willen blijven luistren naar die schel,
 
Uw mond: die is gevuld met overvloed
 
Van honing, meê voor bijen, bloemezoet.
 
Ik zou wel willen naar dat klein paleis,
 
Dat kuiltje in uw borst zien, paradijs
 
Van bloed en schaduw die er speelt, zefier
[pagina 35]
[p. 35]
 
Die 't weiland inblaast, zal wel blazen hier.
 
Maar 'k zal mij liever van U keeren, en
 
Terwijl ik U vertellen ga wie 'k ben,
 
Niet naar U zien. Zie hoe dat wolkje bruist
 
Daar boven ons en uitdampt, de zon huist
 
Al in het midden van zijn blauwe straat
 
En lacht achter zijn venster. Hoor, daar baadt
 
Een jonge mosch zijn veeren in de beek,
 
Daar verder plast een bont kalf in een kreek,
 
En achter uit het bosch roept een koekkoek.
 
Hoe stil is 't overal; het groen dundoek
 
Dat om de boomen weeft, hangt roerloos, 'k wil
 
Nu gaan vertellen van mij zelf, wees stil:
 
Ik ben in 't midden van dit land geboren.
 
Daar ligt een weiland wijd, daar kunt ge hooren
 
Den leeuwrik zingen vliegend naar het blauw,
 
De rundren grazen, lekkend blanken dauw
 
En lijken als booten op stroom te drijven.
 
En als de maan verrijst, jaagt witte wijven
 
De wind de lucht in, nevel dwaalt heel ver
 
Nog op het weiland, vagend d' avondster.
 
Daar liggen in de zon de sloten, beide,
 
De hooge hemel en de klaverweide
 
Zijn open, en een vogel zoekt vergeefs
 
Een boom er tusschen; daar is veel geschreeuws
[pagina 36]
[p. 36]
 
Van wilde eenden, want er vaart een stroom.
 
Op zomermorgens zijgen daar de room
 
Boerinnen uit de uiers, helder blinken
 
De kopren hengsels, melkemmers rinkinken,
 
Oorijzers glimmen met hun gouden schijn.
 
Daar ligt de zee vlak naast, geen geele lijn
 
Van zand ligt daar, het weiland maakt een lijst
 
Vol grasbloemen en biezen, alleen rijst
 
Een houten vuurbaak uit het water op.
 
Dat walst er om heen zoodra van den top
 
's Nachts licht brandt en een donker zeilend schip
 
't Riviertje invaart, elfjes met gehip
 
Wit worden in het schuim om hoogen boeg.
 
Daar woonde moeder en had troost genoeg
 
Toen ze mij baarde, want de schoven riet
 
Die overbogen, zeiden het den vliet,
 
En die 't de zee en die 't aan 't lichte meer,
 
Waar op den middag het blank wolkenheir
 
Statig verzeilt. Zoo hoorden het een visch
 
En een zeevogel; dien dag was het lis-Bosch
 
vol geplas en wuivend wit geveert,
 
Meeuwen en grijze reiger, die weerkeerd'
 
Des avonds naar zijn boomnest. Op zijn reis
 
Zag ik zijn vleugelslag van uit het rijs,
 
Mijn wiegekamer. Nog weet ik het wel.
[pagina 37]
[p. 37]
 
Mijn moeder was een stroomvrouw en wen hel
 
De maanschijf hing te prijk, dan zag ik hoe
 
Zij op mij kwam, een hooge vrouw, en toe
 
Mijn oogen sloot met een zacht handgestrook.
 
Die was zoo zacht als wilgbloesem en rook,
 
Alsof de rozen daar haar morgendrank
 
Hadden vergoten, heel den nacht was klank
 
Van citherspel niet van de zee, misschien
 
Was 't wel mijn vader, 'k heb hem nooit gezien.
 
Daar groeide ik en leefde als een klein lam
 
Dat naast de moeder huppelt, 's avonds nam
 
Ze mij dicht bij zich als een wollig schaap,
 
En hoord' ik haar lang kloppen voor mijn slaap,
 
Terwijl ik uit mijn warme woning keek
 
Naar den gezichteinder waar wel een beek
 
's Nachts schijnt te stroomen op den onderzoom
 
Des hemels, donkerblauw, als in een droom
 
Schijnt hoog gegroeid riet heen en weer te wiegen
 
Met schaarsche starren barnend als vuurvliegen.
 
Maar toen er herfst kwam en de ooievaar
 
Heenvloog, het gras voor 't laatst versch groen was, maar
 
De lucht vroeg koud en 't water donker werd,
 
Toen gingen wij ook heen waar in de vert'
 
De reigers nestten in de hooge bosschen.
 
Daar heerschte een stil vuur op stammen, rosse
[pagina 38]
[p. 38]
 
Bladeren fladderden af in 't mos,
 
't Getakte kraakt', harsparels drongen los,
 
Terwijl de wind opflakkerde de vlammen.
 
Daar liepen wij tusschen de natte stammen,
 
En zagen hier en daar een witte vrouw
 
Al dwalen zooals wij; als van herfstkou
 
Het water in den stroom rilt, dan begint
 
De groote trek van haar die zomerwind
 
En zomerzon beminnen. In den nacht
 
Varen ze heen, al wie dien zomer wacht
 
Hielden bij stroom en vijver. Op de hei
 
Komen ze samen, daar zijn saters bij
 
En d' elven met hun koning Oberoon.
 
Titania is ook daar en haar kroon
 
Van spinwebdruppen flonkert in de maan,
 
En in haar oog, licht in juweel, een traan.
 
Zij zegt daar allen nimfen een vaarwel,
 
En kom hier weder met nieuw waterspel,
 
Wij allen hebben u zoo lief gehad.
 
Zij kuste mij, lang zag ik op 't heipad
 
Nog naar haar om, zij zat er in een drom
 
Van gnomen, op een heuvel, die de trom
 
Speelden droefgeestig en de sombre luit;
 
Wij hadden op den weg het bont geluid
 
Van pansfluit en den rinkeltamboerijn,
[pagina 39]
[p. 39]
 
Een sater droeg een ton geroofden wijn,
 
En nimfen door het woud goudschalen vol
 
Van blauwe trossen, dat de schapewol
 
Van hare vachten gemorst druifnat dronk.
 
Mijn moeder riep me, als het woudgeronk
 
De bergen door dreunde, een rotsravijn
 
Den wind en dor geblaarte doorliet, pijn
 
Deed hagel het bloot lijf, den voet steengruis.
 
Totdat wij waren, waar in zijn hoog huis
 
De zuiderzon woont als een gastvrij heer,
 
De zoldring laat blauwe tapijten neer,
 
Geplant staan marmren zuilen aan de wanden;
 
Rozefestoenen uit de bloemelanden
 
Schom'len er tusschen met een traag gezwaai,
 
Hij vult des daags met goud zijn huis, gewaai
 
Maakt hij op blauwe meeren en gezwier
 
Op bergen, van pijnen en populier.
 
Mijn woning was een geeleroze-struik,
 
Een marmren vaas met ooren en een buik
 
Verschool met mij de rozelaar, een pad
 
Van goudzand lag daar langs henen naar stad.
 
Daar kwamen bruine kindren op bezoek,
 
In d'ooren gouden ringen, purpren doek
 
Om 't hoofd en jonge moeders vol van borst,
 
Een monnik barvoets, beedlaar met een korst
[pagina 40]
[p. 40]
 
Oud brood en ezels met een rood schabrak,
 
Bonte soldaten en een doedelzak.
 
De lucht was heet in 't roosboschje, ik zag
 
Droomrig die schelle menschen waar ik lag.
 
Dat zei z' en Mei zag met haar als een kind,
 
Dat vliegers hoog ziet staande in den wind
 
Van bont papier. Het was juist een verhaal
 
Voor 'n warmen middag en voor vrouwetaal.
 
En 't was alsof ze aan haar oude woorden
 
Bleef denken toen ze nieuwe zei: ‘naar 't Noorden
 
Keerden wij weer toen jonge bladen kwamen
 
Aan d' oude boomen; met ons trokken samen
 
Reisvogeltjes, kanaries en de vink
 
Die hier ook woont: daar hoort ge zijn getink.’
 
Ze zei 't, maar hoorde 't zelf ter nauwernood,
 
Toen nam ze hare handen uit den schoot
 
En stond op als een blank rund uit de wei.
 
En zoo sprak ze, maar zag heel ver voorbij
 
De stille boschkruinen waarin iets wits
 
Blonk, 't was een landhuis of een torenspits:
 
‘Voor wat ik u nu nog vertellen moet,
 
Is deze wei niet noch dit licht: de gloed
 
Van den meimiddag zou de tranen droogen,
 
Die schreien zouden uit uw milde oogen,
 
Die bijna schreien nu 'k van schreien spreek.
[pagina 41]
[p. 41]
 
Gij leeft nog lang, misschien vindt gij mijn beek
 
Wel weer, wanneer een witte wintermist
 
Nog eens het woud hult en gij u vergist
 
Hebt in de paden. Loop langs 't water snel,
 
Gij hoort het in den mist kabblen heel wèl,
 
En vindt me in nevel; ik maak u zoo bleek
 
Als 't water is, benee den mist, der beek.’
 
 
 
Toen werd de lucht en 't zonlicht dof en droef,
 
Terwijl ze heenging; alleen werd de hoef
 
In 't weeke gras gehoord van een groot paard,
 
Dat schrikt' en ronddraafde met lossen staart.
 
Zij klom tusschen de stammen waar het bruin,
 
Dood, jarig loof lag; en verdween op 't duin.
 
 
 
Er ligt in elk ding schuilend fijne essence
 
Van and're dingen. Daardoor wordt een mensch
 
Als een piano, zóó dood, maar besnaard.
 
Nu eens rilt één snaar, dan d' âar, naar den aard
 
Van elk geluid buiten, soms, te gelijk
 
Heel veel. Dat maakt ook een stil arm mensch rijk -
 
Rijen gevoelens staan bij hem in slaap,
 
En worden wakker terwijl hij van knaap
[pagina 42]
[p. 42]
 
Oud man wordt. - Ach er stonden veel zich dood
 
Te droomen, tot met hem hun leven vlood,
 
En 't al voorbij was - 't lijkt in oude sprook
 
Betooverd slot, dat klimop en huislook
 
Verborgen; binnen is het stil, de wacht,
 
Pages en vrouwen zijn in slaap gebracht.
 
Maar als een prins komt en zijn tooverwoord
 
Spreekt, dan ontwaakt en wijkt wijduit de poort,
 
Dan liggen kamers open in zonlicht,
 
En wandlen daar die menschen opgericht
 
Zoo is een menscheziel, waar elk ding kan
 
Elk ding oproepen uit den doffen ban
 
Des slaaps, laat het maar luiden als een schel
 
In zijn voorzaal, of bij de waterwel
 
Heel ver verschallen uit zijn diepe bosch.
 
Muziek lokt van een ziel muziek weer los,
 
Die treedt in wondere gedaanten uit
 
De zielepoort, zoekend dat lokgeluid.
 
 
 
Zoo traden bij dit kind terwijl 't verhaal
 
Verluidde, beelden in de spiegelzaal
 
Van hare ziel. En onder hen geleek
 
Zij zelf te loopen schreiend en sneeuwbleek.
 
Dat werd betoovering van droefenis,
[pagina 43]
[p. 43]
 
Zij voelde voor het eerst dat zoet gemis
 
Van vreugde, en de warme tranenbron
 
't Hart overstroomen; dan verdwijnt de zon
 
En is er spel van nevel in de ziel,
 
En zacht maanlicht en traag rijdend gewiel
 
Van lichte golven in een zee van wee.
 
Zij voeld' het leed zacht opzwellen en dee
 
De oogen dicht, dat het niet breken zou
 
Voor 't zonlicht als een bloemknop voor den dauw. -
 
Maar zoo als kindren en ook menschen zijn -
 
Hun droefheid is als 't kind dat moeder pijn
 
Doet als ze 't baart, en dat toch sterft - zoo ook
 
Ebde haar leed weer heen. Het leek de rook
 
Die van de schouw trekt en ook beelden maakt,
 
Tot waar de wind hun teere hulsels slaakt.
 
 
 
En Zefirus zat nog in 't struikgewas,
 
Daar liep ze heen, hij oefende zijn bas-
 
Stem, maar hield in toen hij haar zag,
 
En stak een hand uit, en zei met een lach:
 
Blijf nu niet hier, mijn stem is nog te ruw
 
Voor ooren van dat parelmoer. Voor u
 
Wil ik een lied maken zoodra mijn keel
 
Geheel ontdooid is, nu zal ik dit geel
[pagina 44]
[p. 44]
 
Bloemklokkenspel doen spelen. Zoo zei hij
 
En schudd' een boompje, toen vielen op Mei
 
De gouden regens. Zelf nam hij er bij,
 
Zacht bij den groenen steel, lichte papaver;
 
Die woei daar nog niet lang tusschen de klaver.
 
Dat werd een mooi tuiltje van geel en rood,
 
Hij schikte er pluimgrassen bij en bood
 
Het aan - ‘voor kransen heb ik nu geen tijd,
 
Ik moet nu zingen.’ En hij gaapte wijd
 
En zong - en zij bleef luidkeels lachend staan.
 
Toen keek hij boos. Toen is ze heengegaan.
 
 
 
't Was na den middag. Van het woud ging uit
 
Een zachte adem dampend zongoud, luid
 
Zongen de zangvogels en vlogen onder
 
De boomkruinen; zij zag het van een vonder
 
Hoe ze heenwiekten over 't beekkristal:
 
De blauwe gaaien op den groenen wal,
 
Waartegen 't beekijs plaste en het schuim
 
Als kleurig druipsteen bleef, in wilde luim
 
Witzwarte eksters die den dag uitvechten,
 
En van een eik afzwierend de goudspechten,
 
En 't kleiner boomvolk: roodborst en de mees
 
En geele lijster en wie nimmer heesch
[pagina 45]
[p. 45]
 
Wordt, regenroeper. Alles zat heel stil
 
Zoodra ze voorttrad, oogen keken schril
 
Van takken waar twee duiven in hun tooi
 
Op schommelden, er daalde een sprietje hooi.
 
Zij was als een wit beeldje toen ze ging
 
Een lage laan in, waar de schemering
 
Nooit optrekt. 's Morgens smelt er koele damp
 
Uit dauw, en 's middags brandt de geele lamp
 
Van 't licht er nevelig. En waar de laan
 
Stuitte op akkers die in breede baan
 
Lui lagen langs een helling, zat ze neer.
 
De hemel was in wolken als een meer
 
Gevat in rotsen. Die zwollen omhoog
 
Heel ver in 't Oosten waar de ronde boog
 
Ligt van den horizon. Een doffer vuur,
 
Als 't rood op Alpen in het avonduur,
 
Gloeid op die sneeuwbergen. Bewegingloos
 
Zat zij, er zat een vogeltje een poos
 
Dicht voor haar op een berketak te zwijgen,
 
Begon op eens te zingen dat ze 't hijgen
 
Kon zien. Dat orgeld' in de lucht heel luid;
 
Om 't vogeltje trok gouddamp het bosch uit.
 
 
 
En 't was vijf uur, en een zwaar akkerman
[pagina 46]
[p. 46]
 
Zag zij in 't zwart staan in den grond, moe van
 
Zijn dagwerk, leunend op zijn ijz'ren spa.
 
Hij zag nadenkend een span paarden na
 
Die 'n ander door de voor dreef, en juist om
 
Aan 't eind het logge kouter wendde; 'n drom
 
Van zwarte akkervogels vloog daar op.
 
Hij vaagde met een roode doek een drop
 
Van zweet af, mompelde, en werkte weer;
 
Goudvlokken sneeuwden op zijn werkpak neer.
 
 
 
En heel ver uit het bosch kwam fijn gerucht,
 
Wielen en stemmen, tripp'lend op de lucht.
 
Daar was een weg belegd met versch geel grint,
 
Waarlangs een houthakker zijn dorpje vindt;
 
Maar achter het geluid kwamen gegaan
 
Eerst kind'ren met helroode jurkjes aan.
 
Die droegen tusschen zich bloeme-guirlanden.
 
En groot're meisjes in het wit, de handen
 
Gestrengeld, op het gras onder de sparren.
 
Daarachter op den weg de boerekarren,
 
Die geel stof sponnen van hun raders op.
 
Het was een bruiloft; zooals een speelpop,
 
Met kanten en juweel mooi zat de bruid
 
Hoog boven 't stuiven en de bloemen uit.
[pagina 47]
[p. 47]
 
De paarden gingen stapvoets dat tuigschellen
 
Rinkelden, d' akkerman stond ze te tellen
 
En zwaaide met zijn pet: toen klom 't gepraat
 
Tot een hoog juichen op die geele straat.
 
En toen ze traden uit het groene woud,
 
Begon de zon in het gewrongen hout
 
Van karresnijwerk stil te glanzen en
 
In kop'ren bussen op de raderen.
 
Zoo schoof de stoet voorbij in dichte trein,
 
't Geraas verflauwde, menschen werden klein,
 
Alleen bloemkleuren glansden zichtbaar, 't wit
 
Der meisjes, en van paarden 't staal gebit.
 
 
 
En midden op de glooiing lag in 't licht
 
Een vierkant veld met bloemen, opgericht,
 
Van bekervorm. Ze maakten met elkaar
 
Een tafel, klaar voor 't drinkgelag, en waar
 
De gasten nog niet aanzitten. Vol wijn
 
Staan al de kelken, dungesteeld en fijn
 
Geslepen. Tulpen waren 't rood en geel.
 
Rondom de hyacinthen forsch van steel,
 
De sombre bloemen donkerblauw getrost.
 
Hakhout op zode' omsloot ze, zwaar bemost.
 
Daar hingen zooals onder zee in 't bosch,
[pagina 48]
[p. 48]
 
Koraalboomen, nog doode bladen los,
 
Verbruind. Daarin scheen nog de zon vuurrood,
 
Maar in 't gebloemte ging de kleur al dood.
 
 
 
Ook lag een dorpje in dat dal, waar rook
 
Fijn wemelde om heen van schouwen; ook
 
Dat zag ze. Glans maakte de zon in blauwe
 
En roode pannen, uit de straat was 't flauwe
 
Gerucht hoorbaar der zwarte smederij,
 
Het ijzer klonk onder de hamers, zij
 
Hamerden in cadans de spranken vuur.
 
De straat was leeg, ze zag aan deur twee buur-
 
Vrouwtjes staan spreken en een zwarten hond
 
Rondloopen. Onder groene linde stond
 
Een oud man in de westerzon te zien,
 
En achter 'n huis 'n vrouw onkruid te wiên.
 
Toen ging een schooldeur open en daaruit
 
Kwamen een stoet van kinderen, geruit
 
Droegen de meisjes boezelaars, geklos
 
Van klompen en jongensgeschreeuw brak los.
 
Twee vochten er, de rest stond er om heen;
 
Tot meester kwam, toen gingen ze bij tweên
 
En drieën huiswaarts, broertjes hand in hand.
 
Zij zag ze hier en daar over het land
[pagina 49]
[p. 49]
 
En brugjes gaan en langs een lage heg,
 
En door de dorpstraat, waar ze plotsling weg
 
Doken in huis, geborgen onder 't dak.
 
Toen was 't weer stil behalve het klikklak
 
Van staal en uit een stal dof koegeloei.
 
Ze kon ook zien hoe in de dorpstraat woei
 
Tusschen de huize' een boschje van seringen,
 
Een duivenpaar vertrok op witte zwingen
 
Het zwerk met vlerkgeklepper in, en zwom
 
In kringen voor den steilen hemel om.
 
 
 
En toen ze 't al gezien had en de klok
 
Bomde, de lucht beefd' uren ver, vertrok
 
Zij ook en liep door weien een lang end,
 
Waar 't gras vol lag gestrooid van schitterend,
 
Nat diamantgruis. Met gestraalden baard
 
Raakte de zon de donkerflonkende aard
 
En lonkte stil oogglanzend. En een stad
 
Van roode en witte steenen lag daar, zat
 
Van zonlicht, dat kwam door granieten poort
 
De glazen straten binne' en vulde boord
 
Ze vol. Stond ik niet zelf in avondwind
 
Vol hooigeur, daar, en zag ik niet dat kind
 
Buiten de poort onder de beukeboomen?
[pagina 50]
[p. 50]
 
Ik twijfel... ging ze soms tusschen mijn droomen
 
Mijn oog voorbij met scheemrend droomespel,
 
Een slaapschaduw. Neen neen zij was het wel.
 
Kust' ik u niet vaak vaak, mijn zoete Mei,
 
Waar 't water aan den weg voorbij stroomt, bij
 
De blauwe wilgen. O gij waart het wel,
 
Uw wangen waren zacht als poezevel
 
En als een schelp sloot uwe mond de mijne;
 
Mijn bloed de zee daarbij, gij waart mijn kleine
 
Scheepje dat danste op mijn borst die 't droeg.
 
Gij leekt zoo vol geheimen en ik vroeg
 
Ze u en las z' en voelde ze in damp
 
Van warmte uit u wellen. Welk een lamp
 
Waart gij mijn handen, ik bij u de bij,
 
Uw zoete honing purend, zoete Mei.
 
 
 
Soms is het als ik 's avonds laat vermoeid
 
Tracht in te slapen, dat dicht langs mij vloeit
 
Uw zachte adem en uw stroomend haar.
 
Uw oogen zijn twee stille vlammen waar
 
Mijn hoofd ligt op mijn peluw; terwijl ik
 
Indroom, blijven ze branden liefelijk.
 
Als toen ge kind waart en om uwen voet
 
Bloemgeuren walmden en dat licht gebroed
[pagina 51]
[p. 51]
 
Der wolken m' over 't hoofd voer als de maan
 
Ontluikte, Phoebus' bloem te rust gegaan.
 
Ik zat bij u als bij een kleine wel
 
Van levend water, waar 't rood elvenspel
 
Te zien is op den geelen zandgrond en
 
't Omhoog komen van bobbels kristallen.
 
Gij spraakt heel stil en veel en gaaft m' een schat
 
Geheimen dien ik bergde bij me in stad.
 
Gij laagt op mijne armen, mooi warm wicht,
 
In 't blonde haar 't rood welriekend gezicht.
 
Gij maakte uw lippen als een kersje rond,
 
Ik at zoovele kussen van uw mond.
 
Gij vluchttet uit mijn arm maar 'k greep uw hand,
 
En nam u mede door mijn eigen land.
 
 
 
Het was niet heel ver maar het leek toch lang,
 
Want het was avond en er kwam gezang
 
Diep uit een dal waar menschen woonden, vaak
 
Stonden we stil en luisterden, hun taak
 
Was af, zij blijde - er kwam ook wel
 
Een zwarte vogel door de lucht, heel snel
 
Verschietend boven de gezonken zon.
 
En onder 't kreupelhout praatte een bron
 
Stil voor zich heen, een kind, en toen hij zag
[pagina 52]
[p. 52]
 
Ons luist'ren, werd hij heel stil, maar een lach
 
Ritselde nog van verd're wateren.
 
Ook zagen we een nestje, waar de hen
 
Lag naast het haantje, de oogen toe en veer
 
In veer - maar verder haastten we ons weêr.
 
 
 
Totdat we kwamen waar de roode bloei
 
Van een meidoorn de nacht vervuld'. Er woei
 
Geen wolkje en de geur hing vol en dicht
 
Om alle takken. Hier verschool 't gezicht
 
U duisternis en klommen wij door 't zand
 
In een diep dal, stilzwijgend, hand aan hand.
 
En hier was alles wonder, 'k wilde wel
 
Hier eeuwen zwerven of een zilv'ren bel
 
Hiervan altijd doen luiden in dit land.
 
Ik lag daar neêr, zij naast mij. Uit mijn hand
 
At ze als brood de kussen en ze boog
 
Zich over me als een moeder en bewoog
 
Haar oogen niet weer heen terwijl ze zei:
 
‘Mijn mondje regent kussen en jij, jij,
 
Dorstige jongen, vraagt maar altijd meer
 
En nog meer druppen uit dit wolkje. Keer
 
Nu naar uw stad’ - ik zat en wachtte lang,
 
Mijn hart bonsde, ik had haar zachte wang
[pagina 53]
[p. 53]
 
Tegen de mijne - tot ze fluisterd': ‘elke laan
 
Ligt noodend open, laat mij hier nu gaan
 
En zoeken wat daar geurt en wat daar blinkt;
 
Hoor hoe de nachtegaal in 't boschje zingt,
 
Waar al de bloemen staan, de volle kelken,
 
Een feestdisch in het gras, en over elken
 
Roemer verschuimt de geele zoete wijn.
 
Zij leek dien al te drinken toen ze mijn
 
Vingers liet varen. 'k Stond een lange poos
 
Te zien hoe ze in 't boschje meen'ge roos-
 
Kelk en violen leêg dronk, die daar blauw
 
En rood gegroeid stonden in 't schemergrauw.
 
 
 
Toen vond ze, 't was op 't hoogste van een kling
 
Van onbegroeide heiheuvels, die 'n ring
 
Van wallen en verschansing maakten om
 
Het heikamp, een ondiepe kuil, een kom
 
Vol donk're erika, nog onbebloemd.
 
Ze joeg een bij op die er hong'rig zoemd'
 
Om honing, stapt' er in, verdwijnend voor
 
Het roode hemelvuur dat onder door
 
Haar armen gloeide. En daar zat ze neer
 
Met wijde oogen naar de heen en weer
 
Schomm'lende spruiten van het gras te zien,
[pagina 54]
[p. 54]
 
Die op den rand geen weerstand dorsten biên
 
Aan 't luwe avondluchtje dat langs vloog
 
Op transparante vlerkjes en bewoog
 
De grasjes en zelfs zelf verwonderd was.
 
Zij zag hoe heel langzaam het blauwe glas
 
Van 't uitspansel besloeg met duisternis,
 
En van het rood alleen de heugenis
 
Bleef leven aan den opgeblazen zoom
 
Van een rood wolkje - overdag was 't room
 
Geweest, nu leek het een violenbed,
 
Heel alleen liggend maar doortrokken met
 
Een heerlijk paars licht, in verlaten gaard.
 
Beneden wortelden in lager aard
 
Bleeke abeel en berken, wier gefluister
 
Trild' op de helling. In die boomen huist' er
 
Een wonderlijke schrik voor schemering’
 
En voor elk windje dat hun loover ving.
 
O er was veel te hooren op dien stond,
 
Benee stapten kromme kabouters rond
 
En haalden uit den grond hun oude boeken.
 
Zij zijn het die des nachts de steenen zoeken
 
Waar eens druïden spreuk en medicijn
 
In griffelden tegen de hartepijn
 
Van jonge helden. Ook nu was de slag
 
Van 't houweel hoorbaar. Toen in 't west de dag
[pagina 55]
[p. 55]
 
Geheel dood was, traden de jonge elven
 
Hun ondergrondsche huizen uit, daar delven
 
Des daags ze gangen en een donk're mijn.
 
Mijngraverslampen zetten ze, wier schijn
 
In 't gras smaragden zalen maakt. Daar zit
 
Met perkamenten schrift en in geelwit
 
Gewaad, een elf den nacht uit en studeert
 
Geneeskunst, wat de jicht heelt, wat regeert
 
De pols en 't hart. Langs hem gaan met gelach
 
De elvenmeisjes dansend, dat een vlag
 
Hun wapperend gewaad lijkt. 't Wuifde zacht
 
Bij 't schuiflen om den heuvel in dien nacht.
 
 
 
Maar in de vert' bewoog een flauw geschreeuw
 
Het zijden luchtgewaad. Uit oude eeuw
 
Reden er heksen om den horizon.
 
Ze dragen kleine kinderen: Mei kon
 
Het martlen hooren en het sneeuwgeruisch
 
Van sleepgewaden bij haars vaders huis.
 
 
 
Daar kwam de maan en als een admiraal
 
Voer ze den hemel in, die, zelf in 't staal,
 
Voor op de plecht staat achter 't gouden schild.
[pagina 56]
[p. 56]
 
Wit zwellen zeilen op het blauw, het zilt
 
Ziedt en verteert in sprenkels fijn zeeschuim.
 
De vloot van sterren week weerzijds en ruim
 
Lag daar de heerweg - als wapenheraut
 
Stoof 't wolkje voort, het droeg de kleuren goud
 
En wit van zijn meestres, en een bazuin
 
Leek hij te blazen van roodgoud en bruin.
 
 
 
Wie kan den glans verdragen van die zon,
 
Wanneer zij naakt, witgloeiend staat? Mei kon
 
Het niet en droomde in. De maan bezag
 
Den ganschen nacht haar met een gouden lach.
 
 
 
En in de trillende scheem'ring van het woud
 
Raakten twaalf kleine ridders telkens 't goud
 
Dat van de maan door zwarte takken brokkelt,
 
Eerst zijn het lange snaren, de wind tokkelt
 
Ze klagelijk, diep in den zomernacht.
 
Ze dalen zich strekkend op donkre dracht
 
Van 't woud en breken in goudsplinters fijn,
 
Die raakten nu in 't woud twaalf ridders klein.
[pagina 57]
[p. 57]
 
Die droegen witte mantels, wit tricot,
 
Baretten wit gestruisveerd, stapten zoo,
 
De maan glom in wapens, den heuvel op,
 
En schaarden in een kring zich op den top.
 
 
 
Dat zijn de twaalf nachturen die daar staan,
 
Ze zien zoo teer naar 't kind der ronde maan,
 
Als 't spel van kindren staan z' in kleinen kring.
 
Om beurten gaat er een en breekt den ring
 
En laat de andren wakend achter, hij
 
Treedt snel het woud en wijde wei voorbij
 
En klimt de trappen op in ouden toren,
 
En luidt en slaat zijn uur, zijn makkers hooren,
 
En zien zijn witten mantel boven 't woud,
 
Die glanst er als ivoor in 't gul maangoud.
 
 
 
Zoo stonden twaalf ridders dien gulden nacht
 
En hielden trouw om kleine Mei de wacht.
 
De maan scheen onbeweeg'lijk, in het rond
 
Stonden zij stil, hun degens in den grond.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken