| |
| |
| |
Fragmenten
I
De Menschheid treedt in dezen gouden tijd,
In dezen tijd, dit deel der eeuwigheid,
In deze schittering der twintigste eeuw,
Vanuit de slavernij in 't rijk der Vrijheid.
Door d' arbeiders, door het Proletariaat.
De Arbeiders vernietigen de Heerschappij
En dus de slavernij, zij brengen Vrijheid,
En geven haar aan het geheel geslacht
Der Menschen, aan de Menschheid op de aarde,
Voor eeuwig, zoolang de Mensch op aarde leeft.
Te toonen hoe de Arbeiders die Macht
Krijgen over de Menschheid en de Aarde,
En hoe de Menschheid daardoor zalig wordt
En de Aarde daardoor tot een Paradijs,
Dat is de inhoud van dit groote werk.
De Liefde voor de Menschheid zal dan ieder
Bezielen, en zij zal de drijfkracht zijn
Voor de liefde voor Zich en voor de Vrouw
En Kindren. En uit haar zal dan geboren
Worden de Liefde voor het groot Heelal.
Maar het klare Verstand, de groote Rede,
Zal van die Liefden begeleidster zijn,
Omdat de Menschheid zich en de Natuur
Begrijpt en uit dat begrip de Liefde ontstaat.
Begrip en Liefde zullen zijn de vlammen
Der groote Communistische Gemeenschap,
Waarin zij leeft en sterft en weer herleeft,
Altijd schooner, grooter, dieper, totdat
Zij ook weer in de Al-wording verdwijnt,
| |
| |
En als een Beeld wordt in d' Herinnering
Of als een Schaduw in het groot Heelal.
Die Liefde en dat Begrip, die eenmaal zullen
Algemeen heerschen om de heele aarde,
Moge' in mij zijn de krachten tot dit werk.
Help mij, Geest der Menschheid, die in mij leeft,
Mijn geest is niet de mijne maar van U,
De Menschheid maakte mij en haren geest
Plantte ze in mij en deed mij opbloeien
Tot haren geest, hooger dan er ooit was op aarde.
Want zij ontbloeit nu tot de Arbeiders
Als hoogste kracht en maakt hen tot de macht
Die zal bevrijden de geheele Menschheid.
O! wat ben ik anders dan hare stem?
Zij ontbloeit tot vrijheid en in mij spreekt
Zij de klanken, de stem der eeuwige vrijheid,
Haar smart om den strijd, vreugd om d' overwinning,
En haar verrukking om de eeuwige zege.
Help mij, Geest der Menschheid, die in mij leeft,
Help Geest der Arbeiders, help mij, help mij,
Opdat ik Uw gedachten helder zeg,
En Uw gevoelens uit in schoone beelden,
En Uwe daden in 't Heelal doe fonklen.
| |
| |
| |
II
Midden op aard, midden in het heelal,
Daar lag een stad van 't machtig kapitaal,
Groote klompen van steenen fabrieken
Onafzienbaar door het land heengestrekt,
Onmetelijke havens, vol met schepen,
Netten van sporen om en door de stad,
En groote mijnen met stapels van steenkool
En woestenijen huizen vormden haar.
Honderdduizenden arbeiders werkten er,
Zij was geheel vol slaven, als een korf
Van bijen, van honderdduizenden slaven,
En in de huizenmassa's woonden zij
Allen even armoedig, huizen en menschen,
Allen even eentonig, huizen en menschen,
Eén diepe afgrond van laagheidsverveling.
Zoo is het overal op onze ster,
Overal onderwerping, slavernij
Van de millioenen, aan de heerschappij
Van 't geld. Overal dus de ellende,
En het verdriet, en zorgen zonder ende -
Want ov'ral op de wereld is het kapitaal.
Vraagt dus niet waar die stad was. Overal.
Van overal doe ik u het verhaal.
't Was winter en de dikke witte sneeuw
Lag over de eindeloosheid van de straten
en over de wereld rondom uitgestrekt,
in winternevels onder donkre wolken.
En in een klein hoekje, midden in de ellende,
in de allerarmoedigste en laagste buurt,
lag de oude Simon moede op zijn bed.
| |
| |
De oude man lag moede op zijn bed,
en sliep lang uitgestrekt den eersten slaap,
gedompeld in der rust vergetelheid,
vergeten d' arbeid en zijn harde leven.
Hij had zijn leven lang, van jonge knaap,
gewerkt als wever in een weeffabriek,
voor hard loon, vele uren, dag aan dag,
en vele werkloosheid, veel honger,
en vele kou, nood, armoede, ellende.
Wat stakingen had hij al meegemaakt!
Want hij was strijder, en hij had gestaan
in meen'gen strijd, en hij was voorgegaan
altijd als een der eersten, had geleid
zijn meed'arbeiders; hij had veel geleden.
Hij was geboren in den donkren tijd,
toen 't zwart was, als de nacht, door slavernij,
en als een afgrond diep de onderwerping
aan 't al beheerschend kapitalisme,
en stil als nacht de massa's in hun zwijgen.
Hij was een leerling van den grooten Marx,
uit de eigen mond had hij de leer gehoord
die de arbeiders den weg wijst naar de zege,
de man die, als een Held, ja als een God,
staat aan 't begin der arbeidersontwikk'ling,
die hen gewekt heeft tot den grooten strijd,
ja, d' arbeiders de weg is naar de zege.
Hij had de macht der arbeiders zien groeien
door nederlaag en nederlaag, de zege
was zeer zeldzaam geweest, maar hunne macht
was door de nederlagen juist gegroeid. Nu stond
zij tegenover 't kapitaal, zooals
de dag staat recht tegenover den nacht,
des morgens als de zon nog niet is op,
de een in 't Oosten, de ander in het Westen,
in het gespannen en blauw uitspansel;
| |
| |
d' een licht, d' aer donker, in volkomene balans.
Doch hij lag stil nu, dat alles vergeten.
De rimpels van 't gezicht, de dichte oogen,
het ernstige gelaat in grauwen baard,
zeiden zijn ziel klaar. Hij had veel geleden.
En wijl hij daar slapend ter neder lag,
leek hij het beeld der slavernij op aarde,
der slavernij aan de machtigen der menschen.
Hij was het beeld van de millioenen slaven
der heerschers in Azië en Egypte,
en ook het beeld van de lijfeigenen,
in Europa, der vorsten en des adels.
Hij was het beeld van de millioenen slaven
van 't kapitaal op de geheele aarde.
Maar hij was ook het beeld van de onderwerping
van iedre Maatschappij aan de Natuur.
Zoo lag hij daar roerloos lang uitgestrekt en onbewust,
der menschheid slavernij in hem gestolten.
En naast hem lag zijn vrouw, sterke Johanna,
warm en stil, en 't lijf iets naar hem toegekeerd,
die altijd hem gesteund had, en de kindren
had opgevoed tot rijpe, macht'ge menschen,
de jongens tot strijders, meisjes tot strijdsters,
allen verschillend in macht en in schoonheid,
de een van het hart, de ander van het verstand,
de eene tot gevoel, de ander tot denken,
de ander tot daden opwassende,
maar allen rijk en rijp tot hoog leven
van ziel en lichaam en tot trotsche daad.
En ook zij lag als 't beeld van slavernij,
het beeld der slavernij der vrouw op aarde.
In hare moede doch machtige trekken
zag men de trekken van de vrouw der wilden,
die al het werk deden voor hunnen man
| |
| |
Duidelijk was in haar gelaat te zien
't gelaat der arme vrouwen van de slaven,
nog lager dan hun man, en der lijfeignen,
en allermeest der vrouwen der loonslaven,
van welke zelf zij eene was. Maar slavernij
was wel het meest te zien aan de Natuur,
die onderwerping aan een Moederschap,
aan de gedwongen slavernij der kinderen,
hun opvoeding, en aan het harde huiswerk,
sinds eeuwen, ja, sinds het ontstaan der menschheid,
door haar verricht als slavin der Natuur.
Zoo lag zij daar terneder en sliep stil,
roerloos lang uitgestrekt en onbewust,
de slavernij der vrouw in haar gestoken.
Zooals twee schillen van de zelfde peul,
zooals twee deksels van een zelfde schelp,
zooals een arbeider en zijne vrouw,
zoo lagen zij daar neder, die twee ouden.
Zij lag teer naast hem, als toen zij nog was
zijn bruid, want zij hadden elkaar diep lief.
De zon kwam op, de eeuwig goudene,
zijn licht vloot uit naar 't Zuide' en Noorden,
en aarde en hemel werd een parelschelp.
En 't Heelal werd een grijs en stralend licht
en juist in 't knooppunt van die parelschelp
verrees de zon en kwam als stil daar staan
en stil werd het geheel tot parelmoer.
En heerlijk kwamen de kindren in het licht
van die twee ouden, Simon en Johanna.
Als eerste kwam Willem, de groote en blonde,
met 't regelmatige en sterk gezicht,
de hooge gestalte en trotsche houding.
| |
| |
Om zijn hoofd schitterden de krullen
en in zijn oogen blonk het licht der verte.
Hij was geen man nog, hij was nog een jongen.
Hij trok aan 't hoofd der arbeidersjeugd op
in de eerste rijen, in de demonstraties.
Hij had achter de barricade gestaan
bij de eerste poging de geheele macht
der kapitalisten te veroveren.
Hij was daarvoor vier jaren van zijn jeugd
in de gevangenis, maar 't stond hem goed,
hij was blozend en blank en trotsch en sterk;
in zijne oogen straalde en blonk de daad.
Ja, heel zijn lichaam was als een daad.
Als tweede kwam daar tredend in het licht,
in die donkere en armelijke woning,
Karel, zijn broer, de donkere en zwarte.
Hij had een rustig en een vast gezicht,
zwart haar als ravenpluim, steenkoolblauwe oogen,
wilsvolle lippen, uit het midden golvend,
en zich stil heffende iets naar de hoeken,
zoodat zijn mond leek op een kraai die vliegt;
vaste rustige armen langs zijn lijf neerhangend,
en sterke voeten waarop hij vast rustte.
Wanneer hij voor u stond leek hij een jager,
jong als hij was en zoo vol jeugd en schoonheid,
men gaf van zelve hem het vol vertrouwen.
Zooals een dichter of een componist
de klanken aaneenrijt tot een geheel,
de woorden bijeenschuift tot een gedicht,
zooals een bouwmeester de donkre steenen
saamvoegt tot een gebouw grootsch rijzend,
zoo had hij d' arbeiders georganiseerd,
en heel het bonte volkje van de wereld
| |
| |
dat de arbeid doet overal op aarde.
Hij had zich daar tusschen bewogen,
zooals een pianist, een harpspeler
een teedere, mooie vioolspeler
tusschen de snaren; had een harmonie
tusschen al deze snaren tot stand gebracht,
in 't veel besnaarde werktuig van den arbeid
dat op de aarde klinkt in het heelal,
en 't lichaam van den arbeid klinken doet.
Zoo kwam hij, en zijn machtig intellekt
glansde in zijn rustige en vaste oogen
zoodat hij zelf geleek op het verstand.
Als derde kwam daar de teedere Herman,
teeder zeg ik, want waarlijk hij was teeder,
teeder van blik en van teedre gestalte,
jong en als groen en als een teedre plant.
Maar hij was sterrek toch wonderlijk één
van teerheid en sterkt' als de zangers waren
van den ouden tijd, Homerus en ook Dante,
en Shakespeare. Wonder mengelmoes
van teederheid en sterkte zijn zij allen.
Wonderlijk zijn de teerheid en de sterkte
in hen gemengd, alsof de rijke Natuur
hun het vrouwlijke en het manlijke
tesaam gegeven had, alsof ze eene hand, de rechter,
tot sterkte hun gegeven had, en d' ander, de linker,
tot teederheid. Zoo was het in Herman.
Want hij had ook gekregen van Natuur,
de algoede en alzegenende moeder,
de gave om te zingen. En hij zong,
hoewel hij jong was nog en dus niet sterk,
zooals die vroegeren de daden der helden
en van den adel en van de burgers,
de daden der arbeiders, zooals hij.
| |
| |
Teeder was zijn blik, en zijn haar was bruin.
Hij liep tusschen de arbeiders en doorvorschte
hun wezen naar de oneindige schoonheid
en nam die op binnen in zijne ziel.
En als dan de liefde voor de arbeiders
en voor de menschheid, rijp geworden in hem,
zooals de wind het water van een bron,
vanuit de Natuur hem zijn hart bewoog,
en zijn geheele lichaam zachtkens
deed trillen en hij hen in zich begreep
met het begrip dat uit het heele wezen,
eens dichters daalt tot in zijn diepste hart,
en uit zijn hart stijgt in het heele wezen,
het begrip dat, alleen, de liefde is,
hoe zij vanuit de menschheid ontstaan
en hoe zij de menschheid voor eeuwig bevrijden,
zoo kwam hij in het licht als de muziek.
Dat hij een zanger was, en ook een dichter,
dat zag men duidelijk op zijn gezicht
en in zijn houding, hij was als muziek.
Dit waren de zonen van den ouden Simon.
De eerste was een staal-, de tweede een mijn-
werker, de derde arbeider in de haven.
Met deze jongens trad de oude Simon
nu in het licht, met deze drie zijn kindren.
En met hun vieren gingen z' in den dag,
in mijn, fabriek en haven, om te werken.
En toen, nadat de jongens waren gekomen
tot in het licht, kwamen ook de meisjes
tot in het licht. Johanna, die het gevoel
Bertha die het verstand en Anna die de daad
was van den strijd der arbeidersklasse.
| |
| |
Als vrouwen voelden zij nog meer dan daden
en het gevoel en 't verstand en de daad.
Maar zij gevoelden ze in hoogste
zuiverheid, eindeloos hooger nog dan de broers,
zuiver zooals Natuur, zooals moeders,
zooals vrouwen die moeders zullen zijn.
Mannen zijn de daad van het geheele leven,
van het gevoel, 't verstand en van de daad.
Vrouwen zijn het gevoel van 't heele leven
van het gevoel, het verstand en de daad.
Trotsch is de man, doordat hij komt tot de daad.
Zuiver is de vrouw, omdat zij is 't gevoel.
Samen zijn zij het wondere geheel.
De man is 't algemeene, de vrouw het bijzondere,
de man zoekt 't vrouwlijke, de vrouw het kind.
Zoo zag men op die teedere drie vrouwen
het gevoel voor 't gevoel, 't verstand, de daad
in haarzelve, en voor het gevoel, het verstand,
Zoo kwamen zij alle acht aan het licht,
en zoo gingen zij alle acht ten arbeid.
En toen zij daar den dag gearbeid hadden
voor 't kapitaal en uit hun werk de kracht,
van uit hun eigen kracht de doode kracht
die hen zelf verdrukte, het kapitaal,
vermeerderd hadden, gingen ze naar huis
en na het eten weder naar de stad,
naar hun hooge en trotsche vergadering.
Zooals de zon voorop gaat naar het westen,
oud goud en fonkelend en wonderschoon,
en drie wolkjes kleurig volge' achter hem;
zooals een oude stier gaat en drie kalven
| |
| |
fonkelen achter hem in kleur'ge jeugd;
zooals een hert voorop gaat en drie hinden,
kalfjes nog, dartlen springend achter hem,
zoo ging de oude Simon met zijn zonen
licht door de stad en 't onmeetlijk gedrang,
naar de trotsche en hooge vergadering
van 't slaafsche en zwarte proletariaat.
En men zag duidelijk de tegenstelling
van 't oude geslacht van de donkere slaven
die langen tijd in slavernij verkeerden,
en die begonnen zich eerst vrij te vechten,
en 't nieuwe, dat de zege voor zich zag.
Zooals een ster gaat voor de zonne uit,
zooals de dageraad gaat voor de zon,
zooals het oude voor het nieuw geslacht,
zooals de slaaf gaat voor den vrijen,
ging Simon uit voor zijn lichtende kinderen.
Zooals achter d' idee van de bevrijding
uitgaat de idee van de gouden vrijheid,
zooals de jeugd komt achter d' ouderdom,
maar meer is dan de ouderdom, zoo kwamen
die jongens achter hunnen vader.
| |
| |
| |
III
En daar stond Marx, de groote en rustige,
de man die 't proletariaat der heele wereld
leidt tot den strijd en tot de overwinning,
tot de vernietiging van het kapitaal
en tot de overwinning der arbeiders
en tot het zalig, eeuwig communisme,
en tot 't geluk der geheele menschheid.
En hij stond stil in het volle licht
dat boven langs zijn gelaat heenstreek.
Hij had het gelaat in een zwarten baard,
het vleesch van zijn gezicht was bruin gebronsd,
er lag een groenige glans stil over,
als over een Jood, komend uit het Oosten.
En hij had rustige armen en beenen
en zijn postuur was breed, maar eerder klein.
Een zachtheid lag over zijn groote macht.
En hij ving aan tot 't proletariaat te spreken:
‘Mannen, gij moet eerst weten, vóór te doen.
Gij moet de maatschappij en uzelf kennen,
voordat gij verandert haar naar uw wil.’
Zooals een groote eik zoo stond hij, Marx,
zooals een eik staat tusschen de andre boomen
langs een boschrand, den breeden rand van 't bosch,
en als de wind gaat door de rijen boomen
van een bosch, de blaadren doend bewegen,
zoo ruischte zijn stem door de mensche' en zale.
Hij leek een God die wijd ver voor zich uit spreekt,
wiens woord de wereld doet veranderen.
En hij ging voort met zijn onsterflijk woord:
‘Er bestaat over de aarde ééne Macht,
er bestaat over de Menschen ééne Macht,
er bestaat over de Maatschappij één Macht
machtiger dan de geheele Maatschappij,
| |
| |
machtiger dan de algeheele Menschheid,
ja machtiger veelal dan de Natuur:
Stil zag men ouden Simon naast Marx staan,
stil neerziende en hem begrijpende,
met de handen gevouwen voor zich neer
en 't hoofd gebogen in den grijzen baard.
En ook zijn vrienden, oude kameraden
zaten en stonden klaar begrijpende
en de jongen stonden als diamanten.
‘Wat is het kapitaal, en hoe ontstaat het?
Het is de arbeid, de onbetaalde arbeid
van u, o arbeiders en proletariaat.
Alle dingen in onze maatschappij
zijn waren, ruilwaren, zij hebben waarde,
en worden naar hunne waarde geruild.
Wat is die waarde? De waarde is arbeid,
maatschappelijk. Arbeid gemeten naar den tijd
dien de maatschappelijke arbeid noodig heeft,
het ding, de waar, de ruilwaarde te scheppen.’
En Marx stond stil zooals een hooge rots,
zooals een geleerde die de Natuur
onderzocht heeft en in haar diepte gevonden
een nieuwe waarheid, na jaren van zoeken,
een hooger weten na jaren van studie
ontdekte, en dit nu voor 't eerst verkondigt,
eenvoudig, rustig aan de Menschheid geeft.
De arbeiders zaten daar als verpletterd,
de onbewusten, de onbewuste massa,
door de waarheid, de waarheid van hun zijn,
der geheele Menschheid en van de Aarde.
Alleen de weinige oudren stonden hoog
en namen het trotsch in zich op, als schapen,
de wollige, doen met het geboden voedsel,
| |
| |
en stonden stil trotsch, en groeiden en groeiden.
En de jongeren blonken als edelsteenen,
steeds verder schitterend, hun schitt'ring groeiend
als diamanten die in 't zonlicht stralen
en wier gloed stijgt in aldoor sterker brand.
Zooals in 't wol'ge kleed van een schoone
vrouw, de paarlen en diamanten schittren,
zoo schitterden de jongren in de oudren,
daar in die zaal dier donkere massa.
En 't was of 't proletariaat daar opglansde,
in zijnen geest, den geest der slaafsche slaven,
over heel de aarde, en 't kapitaal
de wereldmacht die de aarde beheerscht,
door de woorden van Marx, den grooten Marx.
En hij, die vaste en zoo groote Man,
ging voort kalm, hoog en rustig vast te spreken:
‘Wat is dus de drijfkracht van dit alles,
van de overmacht over de Natuur
en Maatschappij, van het kapitaal?
In de eerste plaats zijt gij de drijfkracht.
Gij arbeiders maakt altijd meer, zoodat
elk jaar meer overblijft en ieder jaar
wordt gevoegd dit surplus bij 't kapitaal.
Maar in de tweede plaats is 't de machine
die altijd meer werkt in minderen tijd.
De geleerden, de ingenieurs, de arbeiders,
in dienst van 't kapitalisme en van de
kapitalisten, verbeetren de machines,
zij maken de werktuigen altijd beter,
sneller, grooter, machtiger, zoodat zij
in zelfden tijd en met minder menscharbeid,
rijker oogst baren. En daardoor worden
de dingen die gij noodig hebt, lager
in waarde, de tijd die gebruikt wordt om
| |
| |
uw onderhoud te maken, korter, de tijd
dien gij dus voor niets voor uwen heer
werkt, langer, en zijn winst dus altijd grooter.
Gij zijt het dus, de machine en gij.
En daar gij het werktuig drijft, gij, gij alleen.
Gij maakt het kapitaal, en 't kapitaal,
altijd grooter, drijft uw ontwikk'ling voort.
Het kapitaal gaat van u uit, een stroom
van altijd meer goud komt uit uwe handen.
Het gouden kapitaal onteigent de
kleine bezitters, maakt hen proletariërs,
drijft deze de fabrieken in, en zij
maken het kapitaal steeds machtiger.
Het proletariaat vergroot het kapitaal,
het kapitaal vergroot het proletariaat.
Met den wassenden stroom van kapitaal
vermeerdert het leger der arbeiders.
Aan de eene pool een altijd grooter bezit
in de handen van een betrekkelijk
steeds kleiner wordend aantal bezitters.
Aan de andre kant wassende stroom van bezitloozen.
Zoo is de wereld van het kapitaal.’
En Simon zag over den spreker heen
stil staande naast den grooten vuurgen leider,
handarbeider naast grooten geest-arbeider,
machtig en groot en rustig en diep goed.
En Marx sprak verder in de groote zaal:
‘En daaruit ontstaat dan de klassenstrijd,
tusschen u, arbeiders en 't kapitaal.
Want gij arbeiders moet wel trachten om
ter wille van het leven van u zelve,
ter wille van het leven van uw vrouwen,
| |
| |
ter wille van het leven van uw kindren,
ter wille van het leven van uw klasse,
ter wille van het leven van de menschheid,
een deel van de meerwaarde die gij maakt,
een deel van den meerarbeid dien gij levert,
en die de kapitalisten zich toeeig'nen,
en die uit uw handen in d' hunne komt,
terug te veroveren. Maar zij, zij worden gedreven,
door geldzucht, winstzucht, zucht naar macht en weelde,
door vrees voor andre naties voortgezweept,
ter wille van het leven van hen zelve,
ter wille van het leven van hun vrouwen,
ter wille van het leven van hun kindren,
ter wille van het leven hunner klasse,
ter wille van het leven van de menschheid,
niet alleen dat deel u niet te gunnen,
maar zelfs een deel van 't uwe te verovren
en den tijd dien gij werkt nog te vermeerdren,
opdat hun macht, hun eigendom nog groeie.
Dat is de klassenstrijd, o proletariaat,
dat is de klassenstrijd om uw bestaan,
dien gij en 't kapitaal moet strijden.
De klassenstrijd, arbeiders, proletariërs,
heeft steeds bestaan, zoolang er klassen zijn.
De klassenstrijd, arbeiders, proletariërs,
is er altijd geweest, nadat de stam,
de kleine cel van de menschheidsontwikkeling,
de communistische, verdwenen was,
en in de plaats van het gemeen bezit
het persoonlijk bezit gekomen was
aan grond en werktuigen en aan menschen,
nadat er dus de klassen zijn ontstaan.
De klassenstrijd, hij is altijd gevoerd,
eerst tegen de vorsten en de priesters,
| |
| |
toen tusschen de alleenheerschers en hun slaven,
toen tusschen de oude burgers en hun slaven,
toen tusschen de adel en hun lijfeigen slaven,
en tusschen de adel en de koningen,
toen tusschen de adel en de burgers,
tusschen de burgers en hun loonslaven.
En altijd heeft de gouden klassenstrijd
de maatschappij gevoerd tot grooter vrijheid.
Maar deze strijd tusschen u, o proletariërs,
en de kapitalisten moet nu uitgevochten,
en deze strijd tusschen u, o proletariërs,
en de kapitalisten is de laatste
die er gevoerd wordt tusschen menschen.
Hoort naar mij, arbeiders, hoort naar mijn woord,
het grootste dat ik u te zeggen heb,
het machtigste dat ik u zeggen moet,
maar ook het waarste dat ik u moet zeggen.
Er is een wet in de ontwikkeling
der menschheid, in de maatschappij der menschen,
nog grooter, voor u nog belangrijker,
dan die der waarde en van den klassenstrijd,
Drie wetten heb ik u, o arbeiders,
te vertellen, drie sleutels voor uw leven
en voor uw strijd en voor uw zeekre toekomst:
de wet der waarde, van den klassenstrijd,
en deze laatste. Maar deze is de grootste:
Het is de arbeid die u wijst het doel
en den weg van de maatschaplijke ontwikk'ling.
De arbeid is 't altijd die doet de klasse
verrijzen en ondergaan, de arbeid alleen
drijft de maatschappij en de menschheid voort,
en alleen dat deel van de menschheid wint,
dat door den arbeid tot winnen gebracht wordt.
| |
| |
De arbeid is het dus die maakt de klassen
en de arbeid drijft die klasse naar boven
die den machtiger arbeid verpersoonlijkt.
Hoe staat het nu met u, o Arbeiders,
zult gij, door de ontwikk'ling van den arbeid,
den arbeid van nu, tot de nederlaag
en tot den dood, of tot de zege komen,
en tot het eeuwige en zalige leven?
En zal de klasse der kapitalisten
nu ondergaan, of komen tot het leven?
O, daaraan kan nu geen twijfel zijn, Arbeiders.
De verhoudingen van kapitaal en arbeid
maken een kleine klasse immer rijker,
maar ook immer kleiner, en de meerderheid der menschen
ellendig, rampzalig, minder dan beesten.
Daardoor alleen, door het grootere aantal,
door de meerderheid van de onderdrukten,
is voor hen de overwinning zeker,
als gij u organiseert tot den strijd.
De arbeid is 't alleen die 't antwoord geeft:
de wereldarbeid is maatschappelijk
geworden, en wordt verricht door de menschheid,
door kapitalisten en arbeiders samen,
gescheiden alleen door de toeëigening.
Het eigendom, het is nog individualistisch,
de arbeid is reeds communistisch
en wordt het steeds meer. De arbeid wijst den weg
en wil de samenwerking aller menschen.
Het eigendom en de toeëigening
staan nog de samenwerking in den weg.
Het is uw taak, o Proletariaat,
omdat gij eindloos lijdt door d' eigendom,
en ondergaat en sterft door d' eigendom,
| |
| |
d' eigendom op te heffen en de tegenstelling
die nu nog tusschen den maatschaplijken arbeid
en de persoonlijke toeëigening bestaat,
te vernietigen. En gij zult winnen,
omdat de arbeidsontwikk'ling het wil.
Dit is de derde en de hoogste les
die ik u na de waarde en den klassenstrijd
te zeggen had, de allerhoogste boodschap
aan het geheele proletariaat der wereld.
En nu ten slotte wat ik straks zeide,
dat ik u zeggen wilde: Dit is de laatste strijd,
de laatste klassenstrijd dien de Menschheid
in zich te voeren had. Want onder u
is er geen nieuwe klasse die zal strijden.
Wanneer gij dus eenmaal hebt overwonnen
en op de aarde, de geheele aarde,
leeft en groeit en bloeit het Communisme,
dan is er geen klassenstrijd meer op de aarde,
dan werken alle menschen samen aan één
doel, den gemeenschaplijken arbeid in
de Natuur, den geestlijken en stoflijken.
Dan is de Menschheid zonder heerschappij.
Dan is de Menschheid uit het rijk der slavernij
gesprongen in dat van de eeuwige Vrijheid.’
| |
| |
| |
IV
Zooals kindren die uit de groote stad,
de steenen, voor het eerst in de Natuur
waren, in hooge bergen, bij de zee,
aadmend het hooge licht, de reine lucht,
en dan weer komen in de steenen stad -
zooals de man die voor het eerst bij de vrouw
was en terugkeert in zijn eenzaamheid,
zoo waren zij bij het naar huis toe gaan.
En toen zij samen thuis bij 't lamplicht waren
rondom de tafel, zaten zij lang stil.
En eerst zei vader Simon tot de kindren:
‘Hebben jelui 't begrepen, wat hij zei?’
En de jongens knikten en zwegen stil.
En toen zei Moeder met 't ernstig gezicht
dat zorgen kende en hun groeven droeg,
plotseling in de stilte die er heerschte:
‘Karl Marx heeft toch nog een groot ding vergeten,
of heeft het als bekend verondersteld.
Of 't is een deel waarover hij niet spreekt,
en dat hij overlaat aan laatre andren.
Hij denkt aan de materieele oorzaken
van 't socialisme en het communisme,
maar er is ook een ideëele, van het hart.
Dat is de liefde, de alomvattende liefde.
De oorzaak dat alle dingen veranderen
in de maatschappijen der menschen,
is niet alleen de oorzaak van buiten,
het is de liefde, de alomvattende liefde.
De oorzaak van buiten is de arbeid
en zijn verhoudingen tusschen de menschen.
De oorzaak van binnen is de liefde,
van binnen de alomvattende liefde.
De oorzaak van buiten doet de liefde verandren,
| |
| |
de liefde doet het buiten weer veranderen,
samen doen zij alles, alles, alles.
De arbeid die zich met de natuur bemoeit,
de arbeid die de vormen bewerkt,
doet de verhoudingen der menschen verandren,
tot elkander en tot de heele natuur.
De arbeid is de schakel met de natuur,
De liefde die zich met zichzelf bemoeit,
en met de vrouw en met de lieve kinderen,
en met de gemeenschap, doet, door arbeid,
de natuur verandren en ook den mensch,
en ook de heele maatschappij der menschen.
De arbeid is de band met de natuur
naar buiten. De liefde de band naar binnen.
Samen maken zij de band met de natuur,
de geheele en de volkomene.
De wisselwerking van beide op elkander
is het geheel van d' ontwikkeling der menschen,
en van het leven. Van Mensch en van Menschheid.
Samen zijn zij het wondere totaal
van de geheele Menschheid met Natuur.
Wie de eene ziet heeft maar de helft gezien,
wie de ander ziet heeft maar de helft gezien,
wie beide ziet, hij alleen heeft de waarheid.
Luistert, kinderen, naar die kracht van binnen.
Als gij alleen maar op den arbeid steunt,
en de liefde niet kent, bereikt gij niets.
Nooit zult gij 't kapitaal overwinnen
wanneer gij de liefde niet hebt, en niet doet
naar wat zij u diep in uw harten zegt.
Wie deze niet kent heeft een groot gebrek.
Dan eerst zult gij de sterke strijders zijn,
als gij, steunend op den proletarischen arbeid,
die liefde zuiver voelt en naar haar doet.
| |
| |
En deze liefde is het, mijne kinderen,
die u moet drijven tot uw heele leven,
tot al uw daden, tot al uwe daden,
en als het moet, ook tot den dood.
Dan eerst zijt gij volmaakte strijders,
als gij daarnaar handelt, vast en rustig.’
Zoo sprak de moeder, en de kindren zaten
in haar stil licht, en 't drong in hen naar binnen
en Herman hield zijn oog op haar gericht.
| |
| |
| |
V
Zooals een stroom die uit 't gebergte komt,
wanneer de hemelwolken zijn gevallen
daarin, en 't schijnt of bergen en hemel
gesmolten storten naar het lage land,
boomen en diere' en menschen meesleepend,
zoo ging de tijd voort, meesleepend de slaven. -
Zoo is 't altijd gegaan, honderden eeuwen
sleepte de tijd, die is de macht der dingen,
de menschen mee, de machtigen: krijgslieden,
de vorsten en de priesters en de koningen,
den adel, geestlijken, en 't laatst de burgers,
hun onderdrukten, en nu de arbeiders mee,
als lijken en dingen in een stroom van macht,
als levende lijken, levend machteloos. -
De stroom en de macht waren zelf de tijd. -
De machtigen en de arbeidenden,
kapitaal en arbeid zijn zelf de tijd. -
Zoo ging ook nu in eenen grooten stroom
van macht en slaven de negentiende eeuw.
En uit dien stroom kwam een groep kameraden,
zich vrijmakend uit dien stroom, buiten hem,
opkomend naar het land met lichten pas.
En zij gingen door eene groote stad,
lichtkleurig van sneeuw, grauwkleurig van steen,
en zij gingen naar een vergadering.
En daar rees op die kleine man, Karl Marx,
hoog op het podium boven de zaal,
en maakte zich gereed wachtend tot spreken.
Zijn hoofd was breed en machtig. Zijn lichaam
kort en machtig. En zijn baardharen waren
grauw en licht als staal, maar zijn haar was zwart,
zijn handen breed en zwaar.
| |
| |
Zijn gezicht was hoog en vast en ernstig
vast als basalt en kristal. In de huid,
lichtgeel, bij mond en oogen waren plooien,
warm en vochtig van nat. Als van liefde.
Zijn hart was diep als de groote Natuur,
zooals een diepe bron in de Natuur.
Het leek of van zijn oogen naar zijn hart
ging eene weg, en van zijn hart terug.
Vast als de hemel was zijn vaste oog.
Recht rijzende geleek hij de natuur
zooals zij van de aarde tot den hemel
En zijn blik was als die van de natuur
want door het heelal heen zag hij de menschen. -
Maar dieper ziende kon men ook dit zien:
het leek alsof de kracht der heele menschheid
die zich geconcentreerd had in hun strijd
om het bestaan sinds millioenen eeuwen,
gekomen was in hem tot een toppunt
van verstand en begrip wat nu te doen was
tot redding en heil der geheele menschheid.
En 't leek alsof 't gevoel der gansche menschheid
dat zich verklaard had in dien grooten strijd
en gepurificeerd tot aldoor klaarder
gevoel en begrip en intuïtie,
wat waarlijk goed is voor de gansche menschheid,
zich geconcentreerd had tot in zijn hart,
en daar geworden was tot kristalbloed.
En of dit begrip, dit gevoel der menschheid,
hem, zijn geheele wezen, zoo vervulde,
dat 't uit hem komen moest, uit zijn wezen,
en of zijn stem, want hij begon te spreken,
was die der gansche menschheid die in eeuwen
van strijd verdrukt was en nu tot de vrijheid
| |
| |
kwam uit den strijd en eeuwen slavernij.
Zijn zware stem was als die van de zee
‘Arbeiders, uw vijand is niet de natuur,
geen God, noch gij zelf, maar de maatschappij.
Het is de maatschappij, het kapitaal.
Maar om hen te overwinnen moet g' hen kennen.
De menschen over de geheele aarde
zijn verdeeld in bezittenden en niet
bezittenden. De eersten hebben alles,
de aarde zelf, haar grond, alle gebouwen
en alle werktuigen. De niet bezitters
hebben niets. Dan honger. Hoe leven zij?
De bezitters koopen de niet-bezitters,
voor loon, per uur, per dag, per week, per jaar.
En zij laten hen ieder uur meer maken,
iederen dag, iedere week, ieder jaar,
aan waarde, dan de waarde van dat loon.
De waarde van elken dag, dat is de arbeid,
de hoeveelheid maatschappelijken arbeid
noodig voor zijn voortbrenging. Dus de waarde
van u, Arbeiders, is de waarde van
uw voedsel, huisraad, brandstof en kleeding,
noodig om u een dag te laten werken,
een uur, een jaar, en niet te laten sterven,
maar te bewaren als een arbeider
die niets bezit dan alleen zijn lijf.
Maar in dien dag kunt gij veel meer voortbrengen
aan waarde dan de waarde van uw loon.
Vooral door de machines, die de waarde
van uw voedsel en kleeding zoo vermindren,
dat gij ze in een korter tijd voortbrengt,
en dus in al den overigen tijd
| |
| |
waarde schept voor uw heeren, onbetaald,
aan hen geschonken. Dát is 't kapitaal.
Uw onbetaalde arbeid is kapitaal,
gij zelve zijt de bron van 't kapitaal,
gij maakt het, en geeft het de heerschers in handen.
Ge zelf zijt de scheppers uws eigen vijands,
der heerschappij over u, der ellende
die u verdrukt en u doet sterven, uwe vrouwen
verdoemt, en uwe kinderen doet verkwijnen.
De oorzaak van dezen vreeslijken toestand,
vreeslijk voor u, niet voor de bezitters,
is dat er bezitters zijn der aarde,
De opheffing van uw ellende
is dus dat gij dat bezit opheft,
en u zelve allen te samen maakt bezitters
van alles, van de aarde en haar werktuigen.
En samen werkt, allen te samen als één.
En dan al wat gij maakt, geeft der gemeenschap,
die 't werk organiseert en het product verdeelt.
De opheffing van uw ellende is dus
Als voor schipbreukelingen rijst het land
van uit de zee, dichtbij, maar 't schijnt oneind'ge
moeite om door de donzen golven heen te dringen,
zoo scheen wat deze groote Marx hun toonde
aan de vergaderden ter zale toe.
Zooals een vuurtoren zijn witte licht
stort in het luchtruim, voor allen, voor allen,
en diep in zee zien het de enkle oogen,
donkerblauw glimmend in de grauwe lucht,
en deelen aan het hart mee vage hoop,
zoo staarden enklen naar dien grooten Man.
| |
| |
‘Gij schijnt te vragen hoe het mooglijk is,
dat gij, arbeiders, die zoo arrem zijt,
die niets hebt, geen kennis, geen geld, geen wapens,
overwint hen die heel de aarde hebben,
al wetenschap, geld, en de kanonnen?
Het is het kapitaal zelf dat het mooglijk maakt,
het kapitaal zelf maakt u machtig.
Het kapitaal vernietigt alle zwakken,
het vernietigt door zijne concurrentie
alle kleinen, alle handwerkers en boeren,
die leefden van hun kleine werktuigen.
Het vernietigt ook grootere kapitalisten
en maakt hen tot, als gij, proletariërs.
Dat doet het overal op heel de aarde.
Millioenen en millioenen arbeiders
ontstaan overal, en maken uw scharen
talrijk en talrijker, maar het leger
der kapitalisten kleiner.
En zoo zeker als 't volk eens den adel,
de burgers de vorsten en geestlijken
hebbe' overwonnen, zoo overwint de arbeid
ook eenmaal 't kapitaal, de kapitalisten.
Dat is zoo zeker als dat ik hier sta,
en dit aan u bekend maak die daar zit.’
Zooals de stuurman in de reddingboot
rechtop staat bij het roer en de boot stuurt
tot vlak bij 't schip dat in de branding kokend
ligt, hulpeloos, en zonder hem aan stukken
slaat, zoo stond Marx daar voor het Proletariaat.
En zooals een die vooraan in de boot
de lijn houdt en rechtop staat, haar te slingren
naar 't wrak toe, opdat allen zich redden,
zoo keken naar hem, of hij stuurman was
en redder tegelijk, somm'ge arbeiders.
| |
| |
Het was de stem der menschheid, die uit hem sprak,
der geheele menschheid die ooit geweest was,
het was 't verstand van de geheele menschheid,
gekomen tot zijn toppunt, tot zijn heil.
Het was 't gevoel van de geheele menschheid,
gekomen tot het wezen van haar hart,
het diepste van haar hart, haar hart's begrip.
Het was de gansche Menschheid die gekomen
was tot haar volste knop, tot hoogsten bloei.
Zooals belegerden in eene stad,
heel van ver vuren zien, de lichte stralen
der kanonnen, en ver 't gedonder hooren
van wie ter hulpe komt, zoo de stem van Marx.
Zooals de schooljongens in eene school
zitten met 't hoofd opgericht in het licht,
met open mond en oogen hoorende
wat meester zegt. Het dringt in oor en oogen,
zij begrijpen wel iets, maar nog niet goed.
Als in een vogelnest de jongen zitten,
naast elkaar, dichtgedrongen, met open bekken,
als in een arendsnest de jonge arenden
met open bekken zwijgend wachtende,
de onnoozelen, zij kunnen nog niet vliegen.
En zooals dan de vader komt gevlogen
met sterken wiekslag naar het nest, en voedert
allen te samen zonder onderscheid,
zoo was Marx daar. Zoo waren de arbeiders.
En zoo was het over de heele aarde.
En een van die arbeiders die daar zaten,
riep uit, en het was een met vuilblond haar
| |
| |
rechtopstaand als een borstel op zijn hoofd,
een vast stevige neus en breeden mond
met gave tanden en met zware handen,
opschudding ging door de verzamelden:
‘Hoe denkt u dat zij samen komen kunnen?
Alleen door propaganda, of door strijd?
En zoo door strijd, door welken strijd, waarom?’
Helder was het geluid zooals van water
springend uit de rotsen van de bergen,
natuurlijk, als een natuurkracht zoo krachtig.
En hij zeide: ‘Door beide, propaganda
en strijd. En strijd waarom? Om beter loon,
korter werktijd, en bescherming door wetten.
En een andere stem, uit verren hoek,
vroeg, en het was een vrouw met bleek gezicht,
zwarte haren, weggekamd van het hoofd
naar achter en vurige zwarte oogen;
‘Hoe denkt u dat de arbeiders aller landen
samen komen kunnen in éénen bond?
Zij zijn vijandig aan elkaar, die slaven.’
En hij antwoordde: ‘De strijd in één land
zal dien in andere landen wekken. En dan zal
de strijd in alle landen worden één,
omdat het wereldkapitaal is één
in de onderdrukking van de arbeiders.’
En weder rees één midden uit de zaal
en 't was een heldre man met aschblond haar,
wit als een geest en met vurige oogen
als gele vlammen. En hij zeide dit:
‘Vreest gij niet, Marx, dat deze strijd voor 't kleine
de arbeiders zal maken tot de slaven
van 't kapitaal, dat hen door kleine giften
altijd bevreedgen kan en zoo hen binden?
En hunne leiders aan zich binden door
| |
| |
ambten? En zoo de arbeiders maken tot
slaven van zich zelven?’ Die woorden klonken
gierend door de zaal, zooals de storm begint.
Maar Marx antwoordde: ‘Dit gevaar bestaat.
De arbeiders kunnen door strijd om 't kleine
zelf kleine burgers worden. Maar de strijd
tusschen het kapitaal wordt heviger
en heviger. Zij zullen elkaar vernietigen
in oorlogen. En 't lot van 't proletariaat
zal, ondanks tijdlijke verbetering
zóó worden, dat zij 't kapitaal verplett'ren
zullen moeten, en het Communisme stichten.’
Zooals de zon schijnt over de aarde
's morgens, en al de bladen aan de boomen
rillen en trillen in het sterke licht,
de zon is vast zeker, de blaadren niet.
Zooals de zon 's morgens op woll'ge zee
verrijst en schijnt over de aarde heen,
rijk en mild en vast, maar de zee krioelt,
zoo sprak Marx en was de vergadering.
En zij gingen heen in de donkre stad.
|
|