| |
| |
| |
| |
| |
I
Verlatende mijn Moeder's jonge lijf,
Ontwakend in 't heelal, nieuwe Geest der Wereld,
Nieuw gevoel, nieuw oor, nieuwe ziel, nieuw oog,
Nieuw hart zooals een bron, nieuw oog als zon, -
En daarna uittredend in 't oneindig licht
Der aarde en van 't heelal, stralend van jeugd, -
Gevoelde ik de oneindige liefde
Voor het heelal, de menschen en mij zelven,
Die drijft de keel des jongen mensch tot zingen,
Daar 't hart anders van liefde sterven zou:
Maar 'k had in deze donkre maatschappij,
Waarin de strijd woedt van de heerschers en
De arbeiders, en waarin 't niet licht vinden
De Schoonheid is, nog vijftig jaar te gaan,
Voor ik haar vond, de zoete harmonie
In rhythme en melodie van mensch en wereld,
Volkomen beeld van den tijd en mij zelven,
En ik had veel te leeren voor 'k haar vond.
| |
| |
| |
II
Ik vond de Schoonheid eerst in de Natuur,
Als kind. En hare lachende eindloosheid
Vulde mij de oogen en de bron van 't hart.
En toen vond ik haar bij de groote dichters
Van alle tijden. Als knaap. En voelde ze
Schitt'ren door de eeuwen tot in 't licht
En een oneindige liefde voor de Natuur
En voor de Schoonheid die was, vulde mij
Al maar hooger. En 'k zocht de beste wijze
Om deze stroomende liefde uit te spreken. -
Ik zocht de Schoonheid in de groote Natuur,
Ik zocht de Schoonheid bij de grooet dichters,
In d' wereld der stof en des geestes. - O!
| |
| |
| |
III
Willem Kloos en Karel Alberdingk Thijm
Willem, gij hebt mij geleerd
Dat het schoone moet zijn ideëel -
Karel, gij hebt mij geleerd,
Dat het schoone moet zijn reëel -
En sinds zocht ik in der wereld zaal
| |
| |
| |
IV
De poëten Milton, Shelley, Keats
De prozatoren Balzac, Flaubert, Zola
Van de Engelschen kwam mij de les,
Dat het schoone moet zijn ideëel,
Van de Franschen kwam mij de les,
Dat het schoone moet zijn reëel -
En sinds kòn ik niet van mij zetten gedacht,
Dat d' Idee het schoonst in de werklijkheid lacht,
En dat het reëele moet worden gebaad
In 't Ideeënlicht dat er boven staat.
En dat de een, zonder de flonkernis
Van de ander, als spiegel in 't donker is.
Maar 'k kon niet vinden d' Idealiteit,
Die beantwoordde aan mijn werklijkheid.
| |
| |
| |
V
Karl Marx
Gij, gij waart het die mij hieruit den weg weest,
Die met één slag alle nevels verscheurdet
Van natuur en verleden, en mij toondet
De waarheid in het volle dagelicht:
Den arbeid en de arbeiders, verniet'gers
Van het verleden, heerschers van de stof.
De bouwers van de toekomst, 't Communisme.
De arbeiders, verniet'gers van de macht
Van mensch op mensch. Stichters der macht van Allen
| |
| |
| |
VI
Karl Marx
Gij, gij toondet mij dat de arbeid is
D' oplossing van de wereldgeheimenis.
De mensch vindt alleen door eindloozen arbeid
D' oneindige, dus nooit volkomen, waarheid.
En 't is alleen, uitsluitend, door den arbeid,
Dat hij bewijst de door hem gevonden waarheid.
Dit hoog en eenig waar materialisme
Bevrijdde mij van elk valsch idealisme.
En eerst wie zoo geestelijk is bevrijd,
Kan vinden de werkelijke vrijheid.
| |
| |
| |
Vier Joden
Christus, die 't absolute van de liefde leerde,
Spinoza 't absolute van 't heelal.
Marx, die het relatieve van 't gevoel
En van den geest des menschen leerde, - Einstein van het heelal..
Welk een ras, welk een stam!
| |
| |
| |
Hegel
Hegel, die 't absolute der ontwikkeling
Des geestes leert. - Dat in elke Idee
Twee tegenstrijdige kiemen zijn.
Waardoor elk ding en elk complex van dingen
Sterft. - En uit beide iets anders komt,
Dat noch de eene, noch de andre is.
Dat dus 't wezen des geestes, dus der dingen,
Wat omgekeerd moet worden: Dat de dingen
Elkaar opheffen door hun strijd en botsing. En
Dat daardoor de Ideeën elkaar opheffen
En dooden in eeuwige opvolging.
Dat dus 't wezen der dingen en des geestes
| |
| |
| |
Dietzgen
Dietzgen, die 't wezen van het denken leerde
Als het zien van het algemeene in
't Bijzondere. Dat dus het absolute
| |
| |
| |
VII
De arbeiders
Uw wereld is reëel, Uw stof reëel,
Niet minder reëel is Uw ideaal.
't Is dus mijn werk, Uw idealiteit
Te doen weerklinken uit Uw werklijkheid.
| |
| |
| |
VIII
Shelley, dichter van Laon en Cythna en van Prometheus unbound, en Dante
Shelley, uw fantasmagorie van licht,
Chaotisch, moet verkeerd in heldren dag
Dante, uw hel is onze maatschappij,
Dante, uw loutering is onze strijd,
Dante, uw hemel, het is onze toekomst,
Dante, uw God, het is de menschheid.
Niet door een wonder, Shelley, komt de vrijheid, niet
Door den wil van één man. De arbeid is 't,
De arbeiders, die liefde en vrijheid brengen.
Niet God beheerscht de aarde, o Dante, maar de mensch.
De Mensch beheerscht zichzelf, geen God beheerscht hem,
Dit is de wils-vrijheid, die gij niet kendet. -
Maar uwe zoete droom, Shelley, is de onze.
Uw eedle, zachte, gouden droomlichtgeest
Omweve onze marmeren gedachten.
En, Dante, in onze verste en hoogste droomen
Hopen wij uw diep-innerlijke deugd,
Iets ervan, uwe klaarheid en uw strengheid,
Uw liefde, uw adel, uw volkomenheid.
| |
| |
| |
IX
Homerus, Aeschylus, Dante en Shakespeare
Als eens de helden van Homerus,
Als de burgers bij Aeschylus,
Zooals de burgers bij Dante,
Als de ridders bij Shakespeare rezen, -
Zoo mogen nu de Arbeiders
In mijne poëzie voor 't eerst verrijzen.
| |
| |
| |
X
De arbeiders in 1917 tot 1920
De arbeiders te drinken. Uit die welle. -
Die mij geeft dat van zonlicht schittrend sap,
Hun beelden in de Poëzie te stellen,
Hun ideale en dus waarste maatschap.
Maar nu niet meer met der hartstocht furie,
Niet met der blinde hoop ontembre energie,
Niet met van 't verre doel vage visie,
Maar met de klare vaste fantasie,
Die geeft de maatschappij aan het genie,
Wanneer zij komt tot hooge evólutíe.
Want d' arbeiders zijn zelve nu gekomen
Tot de verwerklijking van hunne droomen.
Zij hebben den weg naar de daad gevonden,
Die zal doen splijten hunne sterke banden.
Die schittert als een vaste, heldre ster,
Boven der heerschers heerschappij-schemer,
Boven der heerschers valsche maatschappij,
Boven der meesters vooze heerschappij,
Der arbeiders schijnbare nederlaag,
Der heerschers macht, die schijnbaar weder daag',
Maar die is inderdaad hunne schemer.
En daarom wordt nu ook mijn fantasie
Tot hooge klare vaste poëzie. -
| |
| |
| |
XI
De arbeiders in en na 1921
Tot voor den wereldoorlog, waarin de heerschers,
De bankiers, fabrikanten en kooplieden,
Met hunne dienaars, vorsten en krijgslieden,
De arbeiders vermoordden bij millioenen, -
Kenden deze den weg ter overwinning
Maar toen na de ontzettende nederlaag
En de verwoesting van het kapitaal
Der overwinnaars en verwonnenen,
De Russische arbeiders zich verhieven,
Toen vonden zij den weg ter overwinning. -
En toen de Duitschers, hen nabootsende,
Trachtten de resten van het kapitaal,
Dat bij hen nog heerschend was, te verplettren,
Toen vonden zij dienzelfden weg ter zege.
En overal waar de arbeiders opstonden
Tot macht'gen strijd of tot de revolutie,
In Estland, Finland, Letland en Polen,
In Hongarije en in Oostenrijk,
In Bulgarije en in Italië,
Daar zagen zij den zelfden weg open,
Den schitterenden, naar het zonneland
Der toekomst, op wien 't zonlicht lieflijk schijnt,
En gingen hem ten einde of ten deele.
Die weg, dat is de weg naar de Soviets,
De Raden der Arbeiders die de macht
Voor zich hebben genomen, Alle macht, -
Die de vorsten en alle kapitalisten
Hebben vernietigd en die 't intellekt
En de boeren aan zich hebben onderworpen,
| |
| |
En gedwongen om hen alleen te dienen.
En die nu de heele wereld regeeren
Door en in en met deze Soviets.
Hoewel de Russen zich niet handhaven,
Noch de Duitschers, noch eenig ander volk
De zegepraal nu reeds bereiken konden, -
Staat nu de Ster der Raden als een leidster
Boven de wereld van het kapitaal
En van den Arbeid, en verlicht den weg
Voor alle arbeiders der gansche wereld.
Raden van Arbeiders op heel de aarde,
In iedere fabriek, in iedre mijn,
Op ieder schip en op iedere spoor,
Elkeen machtig in zich en samen machtig,
Overal strijdend tegen 't kapitaal.
D' arbeiders brengend tot volkomen macht,
Ieder afzonderlijk en allen samen,
Van intellekt en wil en trotsche daad, -
En dan eindlijk tot den beslissenden strijd
Dit is lichtklaar de weg tot 't Communisme.
En omdat die weg nu zoo duidlijk is
En zoo klaar voor d' arbeiders open ligt,
Daardoor wordt nu mijn Poëzie ook zeker.
| |
| |
| |
XII
De arbeiders alleen
De arbeiders alleen, en niet de macht'gen,
Niet de koningen, - o! niet de kooplieden!
Niet de bankiers en niet de fabrikanten!
En niet de winkeliers en niet de boeren!
De arbeiders alleen, de alleen machtigen.
De arbeiders alleen, geen Goden meer,
Geen valsche schijn meer van de machtigen,
Niet de geestelijken, dienaars der heerschers,
Onderworpen aan valsche heerschappij.
De arbeiders alleen, de één'ge Goden.
De arbeiders alleen. Niet de geleerden,
Die dienen het verdoemde kapitaal,
Die met hun kennis 't kapitaal versterken,
Die hunne kennis 't kapitaal verkoopen,
En den arbeid helpen te onderdrukken.
De arbeiders alleen, de waarlijk wijzen.
De Arbeiders alleen, en niet de kunst'naars,
Die opsieren voor 't kapitaal de kunst,
Die hoer van 't kapitaal, de lage, geile,
Die zijn lage hartstochten vleit en beeldt.
Maar de hooge der arbeiders niet ziet.
De arbeiders alleen, de een'ge kunstnaars.
De arbeiders alleen. Niet de natuur,
Niet de natuur, die meer is dan de menschen
Niet de natuur die hen beheerscht en dwingt.
| |
| |
Maar de menschen, de meesters der natuur.
De arbeiders alleen, de ware menschen.
De arbeiders alleen, en niet de vrouw.
Tenzij zoover zij de arbeiders dient,
En 't alleen eeuwig zalig Communisme.
De arbeiders alleen, en niet het Zelf.
Tenzij zoover het één is met d' arbeiders,
En met de Communistische Gemeenschap.
De arbeiders alleen. In hunne Raden.
Want alleen zijn zij niets, de arme arbeiders,
Maar in hun Raden zijn zij Alles, Alles.
In hun bedrijven maken zij de Raden,
En deze nemen den geheelen Arbeid,
Op heel de aard' aan zich, aan zich alleen.
De arbeiders alleen in hunne Raden.
De arbeiders alleen in hunne Raden!
Want zij zijn het, die d' Eenheid brenge' op aarde,
De Eenheid aller menschen en de Vrijheid
Van ieder door de samenwerking aller,
En dus 't geluk aller menschen op d' aarde.
De arbeiders alleen. Hen, hen alleen.
| |
| |
| |
XIII
Aan Homerus, Aeschylus, Dante en Shakespeare
Zooals uw helden, burgers en ridders,
Gingen en gaan door het alhoogste licht
In de wereld des geestes, - die hooger
En waarder is dan deze stoflijke,
Ja, voor de menschen de Eenige Ware -
Zoo zullen nu gaan ook de arbeiders
In dat hoog licht der wereld des geestes
| |
| |
| |
XIV
De geest der muziek
O zachte Geest der schoone Poëzie,
Wanneer ik haar gemaakt heb, schoon en vast
Dan zal mijn poëzie de lichtstar zijn,
Die d' arbeiders leidt naar de overwinning.
Want 't is de stralend glanzende Idee,
Die menschen leidt naar hunne groote daden,
En mijne poëzie is 't beeld dier Idee.
En mijne poëzie is die Idee.
Zing zacht, o klare Geest der Poëzie,
D' Arbeidersraden in mijn zachte ooren,
Van uit mijn hoofd in mijne zachte ooren,
Van uit mijn hoofd - opdat mijn keel zacht klinke
En mijne tong zacht spreke hun zegepraal.
|
|