Verzamelde werken. Deel 8. Laatste gedichten
(1952)–Herman Gorter– Auteursrecht onbekend
[pagina t.o. 4]
| |
herman gorter in 1924
| |
[pagina 5]
| |
In memoriam | |
[pagina 7]
| |
[pagina 9]
| |
Ach! nu het Heelal openging in Liefde,
En nu de Menschheid
Zich voor het eerst toonde in Liefde waaraan geen grens leit,
Moest Gij gaan sterven!
Heen is de wadem
Van Uw gloeienden geest.
Heen is de roode adem
Van Uw leest.
En het wordt avond.
Ledig zijn alle werven.
Maar ik wil U bezingen
In teedere liedren,
Die bevende siddren
Van mijn mond,
Opdat Uw gouden wadem,
Eerste hooge adem
Der Nieuwe Menschheid, -
Door deze ringen
Van zangen de Eeuwigheid vond.
| |
[pagina 10]
| |
In het uur,
Toen haar moeder haar baarde.
Kwam zij op de aarde:
Eén gloed van liefde. -
Waarheen zou zij zich wenden,
Tot welk een einde
Zou stijgen hare liefde,
Dat puur vuur?
| |
[pagina 11]
| |
Haar gestalte was teeder,
Fijn en slank als een veder,
Gloeiend van liefde,
Stralend naar alle kanten.
In roode lokken de blijde diamanten
Van haar oogen - niets dan vurige liefde.
Haar geest en hart als van een kind,
Dat elk wezen bemint.
| |
[pagina 12]
| |
Met een teeder licht om de schouders,
Het gelaat rein stralend, - iets gouders,-
Een gestalte als de Morgen daagt,
Zoo wies zij op tot maagd.
Maar haar Geest was nog veel goudener,
In de neevlen des tijds een ster, -
Maar het goudst was hare Ziel,
Volkomen licht, - der Schoonheid wel.
| |
[pagina 13]
| |
O! zij had het Recht lief
Van Nature, en zij had de Schoonheid lief.
Met een brandenden stroom van gloeienden hartstocht
Was het, dat haar edele vrouwenhart zocht,
Waar toch het eeuwig gouden Recht leev',
Waar toch het Recht en de Schoonheid leev'.
Waar toch in de donkere Wereld de Schoonheid leev'.
| |
[pagina 14]
| |
En zij had de Poëzie lief.
Want in haar was de machtige liefde
Voor het Groote.
Zij, die schoone roode morgendauw,
Zij, het Groote omvattende, edele, lichte, gouden Vrouw.
O zij had de Poëzie lief!
Haar teeder hart
Straalde zooals een ster,
Straalde zacht door haar oogen neer,
Zooals een ster in het zwart
Der nacht,
In het boek dat haar schoone hand zacht hief.
| |
[pagina 15]
| |
En toen kreeg die Vrouw mij lief.
Want in mij was de Poëzie.
En zacht legden hare handen
Zich om mij heen, en zij beschermde mij,
En stille gouden gloeden deed zij branden
Rondom mijn hoofd door liefde's tooverij.
En zij zat zoo vast aan mijnen haard,
Zooals de zon staat voor de rondgaande aard.
| |
[pagina 16]
| |
En zij had de kindren lief -
Omdat in hen zich hief
De Toekomst: de Menschheid die zalig leev'.
En zij had de verre sterren lief,
Omdat zij, - als de Idealen, -
In de verte stralen.
| |
[pagina 17]
| |
En toen kreeg zij de Menschheid lief.
De arbeiders-klasse zag zij dat de Menschheid hief
Omhoog naar een eindelooze Vrijheid.
En zij werd vervuld van eene blijheid
Uit haar hart wellend eindeloos.
Zij, wonderbaar zoete bloeiende roode roos.
En zij had lief de Maatschappij.
Stil was het dat ze aan mij
Vertelde haar eindelooze liefde
Daarvoor - waarin zij leefde.
| |
[pagina 18]
| |
En toen zochten wij samen naar de Schoonheid,
Die in de Arbeidersklasse metterwoon leit,
En zij ging open als kristal.
Zij, dat schoone uit de Oneindigheid rood koraal.
En wij vonden iets van de Schoonheid.
| |
[pagina 19]
| |
En juist, o! toen de Revolutie
Kwam in de plaats der groote Evolutie, -
En juist toen het Heelal daardoor openging, de Schoonheid
Ontluikend begon, en zich voor haar ten toon spreidd',
En juist toen het Heelal openging in Liefde,
En juist toen de Menschheid
Zich toonde in Liefde, waaraan geene grens leit,
En juist toen haar liefde voor mij werd oneindig,
Omdat zij toen straalde door àl het eindig', -
Moest zij gaan sterven.
Heen is de gouden wadem
Van haar gloeienden geest,
Heen is de roode adem
Van haar leest.
Ledig is het Heelal,
Ledig zijn alle werven,
En het is avond.
Zij is
Er niet meer,
Er is alleen gemis.
| |
[pagina 20]
| |
O! juist toen haar hart openging
In liefde voor het Heelal,
En de eerste stralen der Omwenteling
Haar oogen troffen, dat kristal,
En juist toen in haar gedachten leefde
Het bewustzijn der overwinnende liefde,
Moest zij gaan sterven.
Haar zachte adem
Is verstrooid ver,
De asch van haar slanke leest
Verslaat de wind her en der,
Haar rood bloeiende geest
Van haar lichaam, dat is geweest,
Is als een wadem
Tusschen de gouden sterr',
Ledig zijn alle werven.
Zij is
Er niet meer,
Er is alleen gemis.
| |
[pagina 21]
| |
O zij had de Muziek lief.
Die was haar hartedief.
Waar de gouden Muziek straalt,
Haar goudene harte dwaald',
Haar goudene ziele fluisterd'.
En hare brandende geest
En hare schoone stille leest
Werden betooverd als zij luisterd'
Naar wat de diepe Muziek verhaalt.
| |
[pagina 22]
| |
O! zij had d' Arbeiders lief!
Omdat uit hen zich hief
De Vrijheid, die eeuwig leeft,
En gelukzaligheid aan allen geeft.
O! zij had d' Arbeiders lief.
Dat wat zoo zeldzaam leev',
Zij had d' Arbeiders waarlijk lief.
Zij had hun Idee en hen zelve lief.
O vreeslijk gemis
Van dat wat éénig is.
| |
[pagina 23]
| |
Zoo werd haar geest, van eene roode roos,
Tot als het fijnste goud.
Zoo werd haar geest, van een kristal,
Een diepe gouden straal.
Dat klare licht kristal,
Dat zacht roode gebloos, -
Die zachte gouden straal,
Die fijne roode roos.
| |
[pagina 24]
| |
O! zij had de Menschheid lief,
Omdat zij zich verhief
Tot de eeuwige Vrijheid,
En tot de schitterend gouden Blijheid.
En zij had het Heelal lief,
Omdat daaruit zich hief,
Uit zijnen diepen nacht,
De Mensch tot Godenmacht.
| |
[pagina 25]
| |
Zoo werd haar geest geheel van goud,
Fin het Heelal werd om haar heel van goud.
Zoo werd haar geest van goud.
Haar gloeiing, die eerst rood
Was, en wild hartstochtelijk,
Werd tot het fijnste goud.
| |
[pagina 26]
| |
Een sfeer van gouden stralen weefde
Zij uit haar hart, dat brandend leefde,
Naar de Menschheid die naar de Vrijheid zich verhief.
| |
[pagina 27]
| |
Maar zij was trotsch tegen het Bedrog.
Nog hoor ik hoe haar harte vloog,
Omhoog vloog als ... het volk misbruikte,
Omdat hij het voor zich zelf gebruikte.
Nog voel ik op mij haar fonkelend oog -
Nog zie ik haar trotsche gestalte hoog,
En hoe zij zich naar achter boog,
En door haar neusgaten verachting bewoog,
Zij zelf een rots
Van Waarheid, die geen storm bewoog.
| |
[pagina 28]
| |
Maar zij had het groote Begrip.
Maar zij wist dat de Arbeidersklasse
Brengt de groote oneindige massa
Der Menschen tot volkomen Vrijheid.
Daardoor was zij één Blijheid.
Daardoor was zij zelve het Beeld der Nieuwe Vrijheid.
O nog hoor ik die blijde klanken ruischen van haar lip.
| |
[pagina 29]
| |
Maar zij was Liefde!
Maar zij kende de zachte Waarheid,
Maar zij kende het groot Begrip,
Dat alles geschiedt als het geschieden moet.
Dus had zij altijd hoogen Moed,
Dus was zij altijd ééne klaarheid,
Dus was zij niets dan Liefde.
O zacht en hoog en teeder schip!
| |
[pagina 30]
| |
En, hoogst van al, zij deed naar wat zij dacht.
Er is niet één in dit nieuwe geslacht,
Die zoo zeer deed naar de Idee als dit Kind.
In volle klaarheid guld'
Ontluikte haar onschuld
In daden. Zij was de klare deugd,
Zij kende geen ondeugd,
Nooit faalde zij,
Nooit dwaalde zij,
Als Waarheid heeft zij het Hoogste bemind.
| |
[pagina 31]
| |
En zoo werd zij de gouden Wijsheid,
Zuiver, lang voordat de grijsheid
Haar bereikte, die nooit haar bereiken zou,
Haar, zachte teedere volle sijne zonnige vrouw.
En zoo werd zij geheel van goud,
En het Heelal werd om haar heel van goud.
| |
[pagina 32]
| |
Zoo werd zij klare gouden liefde,
De hoogste die op de aarde leeft,
De hoogste die ooit op aarde leefde.
In zuivre klaarheid
Een enkle pijl,
Van goud, der waarheid
De eerste straal.
| |
[pagina 33]
| |
Dat klare licht kristal,
Dat zacht roode gebloos,
Die zachte gouden straal,
Die fijne roode roos.
| |
[pagina 34]
| |
En toen zij dan moest gaan sterven,
Haar lichaam was reeds gebroken en haar geest aan 't derven,
Toen bleef nog over die ééne straal,
Haar zachte ziel,
Der gouden liefde wel.
Toen bleef nog over de gouden liefde,
Het diepste wat in haar leefde.
| |
[pagina 35]
| |
Haar wezen reeds heel ver weg -
Die liefde, als van een ster
Het schijnsel.
En die liefde, - als een straal, -
Werd hare stem,
Brekend kristal.
| |
[pagina 36]
| |
Van haar wezen, reeds heel weg ver,
Werd haar stem als van een ster
Het schijnsel - van een liefde
Het teederste dat nog leefde.
En van haar goud wezen,
Kristal,
Haar stem de gouden straal.
| |
[pagina 37]
| |
En in haar stem
Werd deze straal
Van haar goud wezen
Het kristal.
En deze straal
Werd in haar stem
Als schijn van ver kristal.
| |
[pagina 38]
| |
Een straal
Van liefde
In een Heelal
Van liefde.
Een geconcentreerd licht, een straal
Van de duizenden liefden, in 't Heelal,
In het sterven gevoeld, alleen over als kristal,
In het leven gehad, alleen over als kristal.
| |
[pagina 39]
| |
Haar stem was geworden zoo teer
En blank als het schijnsel van een meer,
Een meer van klare witte liefde. -
Zij, die lag te sterven, in liefde leefde
In het sterven.
Een gouden klank
Van liefde,
Als dank
Dat zij van liefde leefde.
| |
[pagina 40]
| |
Zoo hechtte ze aan mij
Die ééne straal,
Sprak nog zacht ver weg als kristal,
En ging toen heen in het Heelal,
En stierf toen weg in het Heelal.
| |
[pagina 41]
| |
Ledig is het Heelal,
Ledig zijn alle werven,
Nu stil is hare mond.
En het is avond.
Zij is
Er niet meer,
Er is alleen gemis,
En het is avond.
Ledig is het Heelal,
Ledig zijn alle werven,
Nu verdwene' is haar straal.
| |
[pagina 42]
| |
En als gebroken
Blijf ik hier staan.
Ik ben gebroken,
Ik kan niet meer,
Nu is gebroken
Deze ster.
| |
[pagina 43]
| |
Maar zij stierf als Overwinnares.
Zij vond het Doel,
Zij vond de Schoonheid,
Die in 't Heelal, in de Menschheid, metterwoon leit.
Zij vond de Liefde voor 't Heelal,
Dat eindeloos gevoel,
De grootste Liefde.
Zij vond de Liefde voor de Menschheid,
Waaraan geene grens leit.
Zij vond de eindlooze Liefde voor den Man.
Wie is er wier, wiens dorst dat lessch'?
Wie is er die dat zeggen kan?
O zij had in zich uit 't Heelal
De eindelooze liefde,
En zij vond het doel van alle, alle liefde.
|
|