Verzamelde werken. Deel 6. Liedjes en verzen
(1950)–Herman Gorter– Auteursrecht onbekend
[pagina 151]
| |
[pagina 153]
| |
Nooit zal ik zien
De schoonheid van een vrouw.
Nooit zal ik mij koestren in haar schoot.
Nooit zal ik zien,
Wat ik in droom aanschouw,
Een menschheid puur van goud.
Eerder vat mij de kou
Van den eeuwigen dood.
| |
[pagina 154]
| |
Was dit 't misschien
Waardoor ik, jong, wist dat ik moest verlangen
Voor eeuwig,
En derven?
Wist ik dat ik zou zien
Nooit wat ik zou verlangen,
En, sneeuwig,
Sterven?
| |
[pagina 155]
| |
De storm gromt hoog voor mijn ramer
Uit 't ondoorgrondelijk boek,
En tegen hem aan in mijn kamer
Werp ik me in een hoek.
O gouden meisje zoo vruchtbaar,
Gij gaat in storm voorbij,
En tegen 't raam aan, onvruchtbaar,
Sta ik met wat ik lij.
| |
[pagina 156]
| |
‘Ik vraag u, u te storten in de zee
Van liefde, die heeft land noch ree.
Mijn liefde heeft geen hoop,
Maar, als de zee, eindloozen loop.’
| |
[pagina 157]
| |
‘Wilt gij met mij zwemmen?
Daar is geen remmen.
Wilt gij met mij hongren?
Daar is alleen verlangen.
Het land zien wij niet,
Hooren alleen het liefdeslied.’
| |
[pagina 158]
| |
Uit der muziek zielsdiep wijze vragen
Hoor ik uwe stem.
Van verlangen, branden, wagen,
En vertsagen,
Voel ik den angstigen klem.
Als een ster in den nacht
Zijt ge, zoo ver en zoo na.
Als ik u gadesla,
Weet ik dat 'k eeuwig wacht,
Maar dat ge mij zoo na.
| |
[pagina 159]
| |
Bij de regenvlagen
Krimpt het hart tesamen.
En de gedachte kruipt tot vragen
Bij u, Geliefde, om opname.
O kon ik zijn in u,
O kon ik maar zijn niets,
Geheel in u, in u.
Dat men mij zocht en niets
Vond, maar een spoor, een iets
Van mij, in u, in u.
| |
[pagina 160]
| |
O kon ik maar alles,
Geliefde, u geven.
Maar niete lesch
Ik dien dorst met mijn leven.
Ik heb getracht te vinden
Uur aan uur.
Maar ik kon niet vinden.
Dit was mijn vuur.
| |
[pagina 161]
| |
Liefste! hongren, verlangen, niet eten
Noch drinken. Alles vergeten
Zijn in een reusachtige ebbe
Van alles. Maar uw beeld te hebben!
Omdat ik zeker weet, dat
Er is op aard geen schat,
Die stilt volkomen verlangen,
Daarom nam ik den honger
Aan als mijn heele leven,
En het zoekende beven.
| |
[pagina 162]
| |
De Aarde stort zich in de diepte
Van 't donkere Heelal, goudblauw.
Zij sleept mij mee. Ik sterf. Ik liep te
Zoeken wat ik nooit vinden zou.
Na den dag, die nooit het verlangen stilt,
Gelukkig dat de nacht er is, die wijkplaats.
Wel brengt ook de nacht niet
Wat diepe leegte stilt,
Maar ik ben één met haar nachtlijke koelte,
En, daar zij leeg is,
Vergeet ik dat ik ledig ben.
| |
[pagina 163]
| |
Hij, die het zonlicht heeft, heeft niet de zon,
Maar ook als ik u nooit bereiken kon,
Dan had ik toch het licht uit u, mijn bron.
| |
[pagina 164]
| |
Geliefde,
Hier, waarheid,
Nu:
Ik heb pijn,
Ik wil zijn
In u.
Dit derven
Doet mij sterven -
Maar toch is zaligheid
Dat ik liefde
Heb voor u.
O Geliefde,
Ik ben te zwak
Voor mijn taak,
Help mij, Geliefde.
| |
[pagina 165]
| |
‘Wees niet bang voor de nachtschaduw,
Denk, bedenk dat in zijn luw
Wezen de Raadselen wel staroogen,
Maar dat in de diepe zachte boogen
Der Sluimering ook de Waarheid wacht.’
Neen, Geliefde,
Ik ben te zwak
Voor mijn taak,
Help mij, Geliefde.
| |
[pagina 166]
| |
De zee is dood,
De aarde is dood, -
Omdat de Muziek dood is, - het brood
Des levens.
In den avond
Is alles een afgrond,
Hemel en bergen en zee -
Onmetelijk wee.
| |
[pagina 167]
| |
Ik sta in den avond
Op den rand van een afgrond
En schouw in het Heelal -
Niets was, niets is, niets zal.
‘Een sprong in de diepte,
En ik sliep te
Slapen met Haar, mijn Geliefde
O warme zachte Liefde.’
| |
[pagina 168]
| |
O zaligheid! van waar gij?
Leven en dood is mij.
O zaligheid, wat is mij?
Leven en dood zijt gij.
|
|