Verzamelde werken. Deel 5. Pan
(1951)–Herman Gorter– Auteursrecht onbekend
[pagina 145]
| |
[pagina 147]
| |
En ik ging verder door de donkre stad
In donkre buurt,
En zocht een Man op die 't Heelal beheerscht'
Der Menschen
Met zijn Gedachten, met zijn Brein, zijn naam
Was Friedrich Engels.
En hij zeide tot mij: ‘'t Heelal beweegt
Naar vaste wetten. En de Maatschappij
Komt door den Nood der Menschen tot verandring.
Het is de Nood dien gij in deze buurten
Ziet,
Het is de Liefde en Honger,
Die, onbevredigd, de Omwentling brengen.’
En ik ging verder door de donkre stad,
Zwaar van schaduw.
En zocht een Man op die 't Heelal beheerscht',
De Maatschappij der Menschen, als een God.
Zijn naam was Karl Marx.
En hij zei tot mij: ‘Als 't Heelal beweegt
Zich de Maatschappij door haar eigen krachten.
Het zijn de krachten, de Productiekrachten,
Het is de Arbeid die voortbeweegt de Wereld
Der Menschen, deze donkre Wereld.
En 't is de Arbeid die deze Wereld òm-
Wentelt en de Slavenklasse maakt
Beheerscher van de Aarde, het Heelal.’
| |
[pagina 148]
| |
En ik ging henen waar zeer diep apart
Een Man zat in de donkere wereld,
Zooals een parel Licht.
Zijn naam was Joseph Dietzgen.
En hij zeide tot mij: ‘'t Heelal beweegt
Naar vaste wetten. En de geest vindt ze
Doordat hij 't Algemeene kent van de Natuur,
Doordat hij 't Orgaan is van 't Algemeene.
En de Geest zoekt en vindt dat Algemeene
Gedreven door Liefde, Honger en Arbeid.
Het Zijn der Mensche' is dus geheel bepaald
Door Maatschappij en Natuur...
En hij beweegt zich, binnen het Heelal,
Naar wetten van 't Heelal’...
En hij luisterde goed met klare oogen,
Zooals een merel, uitziend van een tak,
Voor zijn nest, waar zijn vrouw en jongen slapen,
In 't schemerdonker, - vurig naar den morgen,
In zachtheid en kracht, - en hij zeide klaar:
‘De Wil? Vrijheid van Wil kan niet bestaan.
Schuld is er niet, want er bestaat geen schuld.
In d' oneindige wereld gebeurt alles,
Zooals 't bepaald wordt door alles dat was
En is.
De mensch, de menschheid is geen uitzondring.
Hij beweegt zich midden in het Heelal
Zonder vrijheid van wil, zooals hij moet.’
En ik tot hem:
‘Ik heb iets in mij zelven,
Ik heb diep in mij, 't allerdiepst in mij
Een gouden Beeld, 'n Menschbeeld, 'n Godsbeeld,
Volkomen rein, volkomen schoon, zonder fout.
Daarmee verglijk ik alles.
Wat is dat? Want ik denk
| |
[pagina 149]
| |
Dikwijls dat dat de vrije kracht van den wil is,
Dat te hebben, dat te voelen, daarnaar te zoeken,
Daaraan alles te gelijken. Dat te trachten te zijn.’
Diep, diep, diep, diep keek deze Man mij aan,
En hij zeide:
‘Dat beeld dat hebt gij van de Menschheid, Uw moeder.
Die heeft zoo millioenen jaren gezocht
Geluk voor zich,
Die heeft zoo altijd gestreden met de Natuur
En met zich zelve om uit zich te scheppen
Een volkomen gelukkig, niets dan gouden menschheid,
Dat dat streven
Geworden is de allermachtigste macht
In u, in sommigen, in enkle', - in allen.
En deze gouden tijd, nu de Arbeiders
Zoo zijn als in een vulkaan gouden vuur
Verborgen, nu zij dringen om zich aan
't Daglicht te brengen, als goudener menschen
Dan er ooit waren, - geeft aan dat goud beeld een drang,
In ons, dat 't, eeuwig zijnd, met nieuwen gloed
Uitbreekt en straalt, omdat wij mooglijkheid,
Daardoor, van Vrijheid voele', zoo oneindig groot,
Als nimmer nog in dat goud beeld uitlichtte.
Geen wonder dus dat het in ons zoo blaakt.
Dat is geen vrije wil dus, dat is bepaald
Door de Menschheid. De Menschheid is de God
Die dat in zich zelf plantte.
En alle daden die gij daardoor doet,
Door dat omzien altijd naar dat goud beeld,
Zijn dus evenzeer door dien God bepaald
Die de Menschheid is. Niet, niet door een ander Wezen.’ -
Ik voelde als een dronk diep in mij gaan. -
Maar ik was toch nog niet geheel bevredigd.
De zachte pijn die een onwaarheid maakt
Of iets dat niet begrepen wordt, aan 't hart,
| |
[pagina 150]
| |
Die 't gansche hart verscheurt als zij geheel is,
Maar in een hoek van 't hart pijnt, bovenaan,
Als de onwaarheid maar ten deele is,
Die laatste pijn deed mij na zijn woorden zeer.
En ik vroeg hem daarom nog dieper, verder:
‘Dit begrijp ik, maar één ding is mij donker:
Wat wil de mensch geluk voor anderen?
Waarom voor anderen, voor de Menschheid?’
‘Omdat ze elkander noodig hadden, altijd,’
Zoo antwoordde die schoone oude man,
‘De mensch is te zwak om alleen te staan.
Hij kan alleen niet tegen de Natuur,
De stormen, den bliksem, de kou, de dieren,
De andre menschen.
Daarom hebben zij zich altijd samen
Gevoegd. Begrijpt gij dat?’
‘Maar waarom zoekt elk voor zich het geluk?’
Lachend zei hij met een goudenen lach:
‘Ja hier zijn we aan de bron van al het zijn.
Daar houdt de wijsheid en het vragen op.
Dat weet ik niet, en gij ook niet, en niemand,
Waarom ieder wezen zoekt zijn behoud,
En dus geluk van bestaan en geluk.
Wij weten 't niet, maar weten 't ook heel goed,
Omdat we niets beter weten dan die bron.
Klaar ligt ze immers in alle wezens open,
En in ons zelt het klaarst.’
En hij lachte en ik voelde een zacht lachen.
En hij sprak:
‘Daar ligt vlak naast nog zoo een klare bron,
Even mystiek en toch ook even helder:
Waarom wil de mensch voor den andere
Geluk?
Het is gemakk'lijk en ook helder om
Te zeggen: Wijl ze elkander noodig hadden.
| |
[pagina 151]
| |
Maar daar ligt toch ook nog een dieper raadsel
Zooals 'n oneindig diepe wel te kijken:
't Medegevoel komt ook uit gelijkheid voort.
Gelijkheid is naast 't zelfbehoud de oerbron.
Zij liggen naast elkander, open, schoon,
In het Heelal als oorzaak van den wil
En verstand en gevoel. Beide mystiek,
Maar beide klaar, volkomen, voor wie er uit
Stegen.
Beide wellen als oogen der Natuur,
Waarin zij ons, haar beelde', haar kindren vormt.
Uit die bron van gelijkheid komt de Liefde
En het Begrip.’ -
Ik zat naast dien Man, als een Man naast Man,
Een jongere naast eenen oudere,
Samen te kijken diep in de Natuur,
In haar binnen dat ook haar buiten is,
Beide aandachtig, voorover gebogen.
En ik dacht:
‘Begrip en Liefde komen dus uit Gelijkheid,
Zij hebben de zelfde oorsprong.’ -
Onze lach werd weg, en klom weg zeer hoog
Tot kalmte. En wij zaten stil als Goden.
En ik zat naast hem stil zooals een God.
| |
[pagina 152]
| |
En ik zong bij mij zelve:
‘Zonde en schuld bestaan niet,
Elk ding is schuldeloos.
Begrip en Liefde
Komen uit
De Gelijkheid van het Heelal.
Zij stijgen dus samen,
De een door de ander,
Hooger en hooger.
Zij stijgen nu
Tot hoogere hoogte
Dan zij ooit waren.
Zij stijgen nu tot absolute liefde.’
‘Men zegt de Absolute liefde
Kan niet bestaan in een Mensch.
Maar mijne Liefde voor U, Geliefde
Geest der Menschheid, is zonder grens.’
|
|