| |
| |
| |
| |
| |
| |
Inleiding
Basilio Perez maakte in het dorpje Isar, niet ver van Burgos, verrukkelijke schapekazen. De opbrengst was echter vrij mager. Oorzaak waren de zwermen vliegen die door de raampjes zijn kelder binnendrongen en ervoor zorgden dat een flink deel van de kazen door maden opgegeten werd. Toen ik vroeg of hij er niet goed aan zou doen wat gaas voor de ramen te slaan, merkte hij met een lichte irritatie in zijn stem op dat hij een betere methode had. Hij wees naar een verschoten, ingelijst prentje tegen de muur met een afbeelding van Santa Casilda, een gevangengenomen dochter van emir Abu Mohammed Ismail van Toledo uit de 11e eeuw, die nadat zij christin was geworden, haar lange leven - zij werd 100 jaar - wijdde aan de zorg voor gevangenen. Zij moest de vliegen weren. Ik verliet Basilio en zijn vrouw, voorzien van enkele gave kazen, een verfrommelde levensbeschrijving van Casilda en de opdracht om haar in het naburige Bibriesca te gaan vereren.
Zo zijn christenen altijd vertrouwd geweest met heiligen. Tot voor kort voelden zij zich met hen niet alleen kind aan huis in de hemel, maar ook thuis in de geschiedenis: aan de martelares Bibiana van Rome uit de 4e eeuw wist men zich even verwant als aan de contrareformatorische belijder Carlo Borromeo en de 19e-eeuwse Bernadette Soubirous. Heiligen zetten het christen-zijn in een historisch perspectief. Hun verering bracht zowel vertrouwdheid mee met het heilige als met alle hebbelijkheden en onhebbelijkheden van het verleden. Men kwam hun afbeeldingen immers dagelijks tegen: in de oudheid in de coemeteria (begraafplaatsen); later in kerken en huizen en in de straten; verder hun namen in boeken, zoals in het Proprium Sanctorum (wisselende teksten in de eucharistieviering op feestdagen van heiligen) van het missaal. En wie er iets meer van wist, zag meerdere heiligen elkaar op een dag verdringen in het Martyrologium (lijsten van martelaren en heiligen geordend volgens de dagen van het jaar).
In dit boek wordt geput uit de hagiografie: de wetenschap die zich bezighoudt met de levens en de geschiedenis van de verering van heiligen. Aanvankelijk was heiligen een van de namen die christenen elkaar gaven (Rom. 1,7; 1 Petr. 1,15-16 en Hand. 9,41). De naklank van dit gebruik is nog te beluisteren in de uitdrukking ‘gemeenschap der heiligen’ in de geloofsbelijdenis: de hemel en aarde omspannende familie van alle gelovigen uit alle tijden. Vanaf de stormachtige toename van het aantal »asceten, die immers de ‘perfectio’ (volmaaktheid) bij uitstek nastreefden, werd de term gereserveerd
| |
| |
voor die christenen van wie de gemeenschap aannam, dat zij door hun marteldood of door hun levenswijze voorbeeldig gestalte hadden gegeven aan de navolging van Jezus van Nazaret. Later ging het woord in pregnante zin betekenen: een christen die - aanvankelijk door een constante traditie, vanaf het einde van de 10e eeuw na een vanuit Rome gevoerd canonisatie-proces - door de kerkgemeenschap als volmaakt en voorbeeldig wordt geaccepteerd en met respect vereerd; een kampioen in het geloof en de beleving daarvan. De regels van het canonisatieproces zijn minutieus in de kerkelijke wetgeving vastgelegd. In grote lijnen verloopt het in twee etappes: de zaligverklaring (beatificatie), die tot de heiligverklaring (canonisatie) leidt.
Er zijn allerlei rangen en standen onder de heiligen, vaak in soorten gegroepeerd in bepaalde iconografische schemata zoals op de Aanbidding van het Lam Gods van Hubert en Jan van Eyck (1432 in de Sint Baafs te Gent). Men onderscheidt voorouders van Jezus, oudtestamentische profeten en koningen, apostelen, »martelaren, »asceten, »monniken en »maagden, »belijders, »kerkvaders en kerkleraren, pausen, bisschoppen (»clerici) en abten, »vorsten en tenslotte - in de klerikale, katholieke Kerk schandelijk genoeg slechts spaarzaam vertegenwoordigd - huisvaders en huismoeders (»Isidorus van Madrid en zijn vrouw Maria Toribia; »Julianus Hospitator). De betekenis van deze soorten heiligen leest men in de, van berichten over heiligen overlopende Legenda Aurea (1255-66) in het prachtige verhaal over de vermoeide koster van de Sint-Pieter te Rome die op het einde van de dag van de instelling van het Allerheiligenfeest, na een tocht in de kerk langs alle altaren van zoveel heiligen, de hemelse koren mag zien en uitleg krijgt over hun aard.
Andere classificaties van heiligen waren die van de »Veertien Noodhelpers en van de Vier Maarschalken, bijzonder invloedrijke hovelingen voor Gods troon (»Antonius Abt, »Cornelius, »Hubertus, Quirinus van Neuss). Een aparte groep vormen de Canon-heiligen: mannen en vrouwen wier namen in het centrale gebed van de eucharistieviering (Canon) juist voor de consecratie genoemd werden.
Het aantal heiligen is moeilijk exact aan te geven. Een globale telling in het uitstekende werk van Wimmer & Melzer 1988, dat alle heiligen kort beschrijft, leverde de volgende cijfers op: ca. 2500 heiligen en zaligen, onder wie ca. 500 kleinere ‘groepen’ heiligen. Als men deze groepen gemiddeld stelt op drie (figuren naast de ‘hoofd’-heilige, bij wie zij vermeld worden) komt men op ca. 4000 namen. Daarbij moeten nog de door de auteurs afzonderlijk besproken grote groepen martelaren van de nieuwe tijd gerekend
| |
| |
worden (ruim 1150), zodat men mag aannemen dat er meer dan 5000 ‘erkende’ heilige vrouwen en mannen zijn.
Vanouds waren de heiligen voorwerp van verering, lokaal of in de hele Kerk. Deze verering - met name die van hun afbeeldingen - is lange tijd een omstreden punt geweest in de leer en de praktijk van de Kerk. Het gebrek aan ‘theologische fundering’ ervan in de eerste eeuwen is waarschijnlijk de voornaamste oorzaak geweest van het uitbreken van een beeldenstrijd en een zeer scherpe beeldenstorm (iconoclasme) in de 8e en 9e eeuw in het Christelijk Oosten (»Johannes van Damascus). Misbruiken in de late middeleeuwen, waarin heiligenverering woekerde en alle perken te buiten ging, lokten begrijpelijkerwijs reacties van de reformatoren uit en leidden tot de afwijzing van de heiligenverering in de protestantse kerken. Theologisch onderscheidt men in de katholieke Kerk vanouds ‘latreia’ (aanbidding die men aan God en Christus schenkt) en ‘douleia’ (dienstbetoon, verering aan de heiligen); Maria schenkt men een bijzondere verering (‘hyperdouleia’). Vanwege hun verdiensten heerst de overtuiging dat men heiligen om hun voorspraak bij God kan vragen en om hulp bij bijzondere noden (»Veertien Noodhelpers). Alle heiligen worden liturgisch te zamen gevierd op 1 november, Allerheiligen; daags daarna viert men Allerzielen, herdenking van alle gestorven christenen.
Het gebruik om lichamelijke resten van heiligen met respect te bewaren en verering te schenken vindt zijn grond in een algemeen-menselijke, in veel religies aanwezige gewoonte. Men denke aan ceremonieel bij voorouderverering. Onder christenen ontstond de eerste aandacht voor relieken of relikwieën uit de cultus rond de »martelaren, die aansloot bij antieke funeraire tradities. Dat misbruiken niet uitbleven leest men in Peristephanon van Prudentius (kort na 400), die ze beschrijft, en bij »Augustinus, die ertegen fulmineert. De gewoonte, vanaf de 6e eeuw, om de eucharistie te vieren op of bij het graf van een martelaar, leidde tot verspreiding van martelarenlichamen of gedeelten daarvan. Bedevaarten, altijd verbonden met souvenirhandel, leidden tot een enorme commercie in heilige objecten. De ampullen van Monza, het Vaticaanse kistje en emaille kruisje, alle uit Palestina (6e eeuw), zijn er nog altijd belangrijke getuigen van. Een vloed van vaak bedenkelijke relieken overspoelde Europa tijdens de kruistochten en leidde in de 13e eeuw tot een hausse in handel of roof. Laat-middeleeuws bijgeloof in dezen werd door de Reformatie duchtig bestreden, maar werd nooit geheel opgeruimd. Menig reliek is overigens aanleiding geworden tot sublieme kunstwerken, de reliquiaria: grotere of kleinere schrijnen waarin overblijfselen werden bewaard, ter verering
| |
| |
uitgestald en op feestdagen van de heiligen of in barre tijden in processies rondgedragen.
Aan de traditie van de heiligenverering is ook de praktijk ontsproten van de christelijke naamgeving (zeker al vanaf »Johannes Chrysostomus), die alles te maken heeft met de aan heiligen toebedachte functie van beschermers. Het werd de gewoonte kinderen bij hun doop een of meer namen van heiligen, hun patronen, te geven. Collectief werden de naam en het patronaat van een heilige
gekozen door gilden en verenigingen. Altaren en kerken werden aan heiligen toegewijd en ontvingen hun namen (patrocinium). Het laatste gebruik is dermate van belang geweest, met name in de middeleeuwen, dat een zelfstandige geschiedeniswetenschap ontstond die de ontwikkeling van het proces van naamgeving aan kerken beschrijft en bestudeert (Patrozinienforschung).
Men kan vrijwel alle soorten en individuele heiligen kennen aan hun attribuut. De meeste heiligen dragen een bepaald, in de iconografische traditie gegroeid kostuum, hoofddeksel, martelwerktuig of gebruiksvoorwerp, dat iets te maken heeft met de status, bezigheden, speciale verrichtingen, ‘wonderen’ of het levenseinde van de
| |
| |
heilige vrouw of man. Soms wordt een kenmerkend gebaar gemaakt (bijvoorbeeld »Rochus, die een pestbuil toont). Vaak is er een combinatie van attributen nodig omdat meerderen hetzelfde attribuut kunnen dragen (Rochus heeft ook nog een hondje met een brood in de bek naast zich; houten beeld ca. 1500 uit Kleef-Gelre in het Catharijneconvent te Utrecht; Quinten Massys, huisaltaar ca. 1518 voor Lucas Rem).
Vanaf de 4e eeuw hebben heiligen vaak een nimbus (aureool of
Hoogaltaar in de Domkerk te Lund (Denemarken), 1398. Resten van polychromie bleven bewaard. De gotische schijnarchitectuur is rood. De 44 heiligen, allen met hun attributen, zijn geschaard rond een Intronisatie van Maria door Jezus.
| |
| |
gloriool) rond, achter of boven het hoofd. Het teken is bij meer religies bekend en duidt daar op de godheid, de relatie met het goddelijke of de macht van de drager. Als licht- en stralenkrans komt het voor bij hellenistische voorstellingen van goden en helden en van de apotheose van de keizer. Christenen gebruikten het voor het eerst bij Jezus, vervolgens ook bij Maria, engelen en apostelen. Soms heeft de gouden achtergrond van een afbeelding, zoals op mozaïeken, miniaturen en panelen, dezelfde functie. De vorm van de nimbus wisselde met artistieke inzichten en technische mogelijkheden. Vanaf de barok werd dit attribuut buiten de volkskunst minder frequent aangebracht.
De oudste voorstelling van groepen heiligen bevindt zich op de wanden van de San Apollinare Nuovo in Ravenna (557-70). Vanaf de 7e eeuw werd Christus in het Oosten op ikonen afgebeeld met naast zich Johannes de Doper en Maria te midden van twee stoeten van heiligen, een schema dat later op geen enkele iconostase zal ontbreken (11e eeuw, Hosios Lukasklooster in Boëtië, Griekenland; vgl. de Pala d'Oro uit de 11e-14e eeuw in de San Marco te Venetië). De viering van heiligen in de loop van het jaar las men in het Oosten van de kalender-ikonen af, waarop elke heilige herkenbaar is weergegeven (12e-eeuws ikoon uit Constantinopel in het Sinaïklooster; Russisch ikoon uit de 16e eeuw te Recklinghausen). In het Westen hadden miniaturen in handschriften van Augustinus' De civitate Dei, in combinatie met illustraties van het Sanctus-gebed en de liturgische teksten van het Allerheiligenfeest in Karolingische en Ottoonse Sacramentaria, grote invloed op het ontstaan van het iconografisch schema van het Hemelse Hof rond Christus, het Lam Gods of Maria. Eerst in strakke registers, later speelser gegroepeerd, staan de heiligen, aanvankelijk zonder, later met attributen, vrezend of eerbiedig rond hun hemels centrum. Ook het schema van het Laatste Oordeel leende zich voor weergave van grote groepen heiligen. Bij laat-middeleeuwse en contrareformatorische afbeeldingen van de Drieëenheid, de Kroning van Maria, de Genadestoel of Maria met de Rozenkrans ontbreekt de hemelse hofhouding vrijwel nooit (bijvoorbeeld Hans Süss von Kulmbach, paneel ca. 1515 van het Rosenkranzaltar). En er is geen barokke of 18e-eeuwse kerkkoepel in benedictijnerkloosters of men ziet aan het gewelf, door het geopende zwerk heen, hoe heiligen zich rond een of andere theatrale voorstelling vermaken (vooral in Zuid-Duitsland en Oostenrijk: Weingarten, Zwiefalten, Neresheim). De 18e en 19e eeuw brachten een devaluatie van het
heiligenbeeld, dat ging uitblinken in zoetelijkheid en theatrale gebaren: bijvoorbeeld de sma- | |
| |
keloze schilderijen ‘Die Märtyrerin’ ca. 1900 van Angelo Courten of ‘Unter der Arena’ 1866 van Karl von Piloty. In een lithografie uit 1921, ‘Der Heilige vom Inneren Licht’, ontdeed Paul Klee in een serene voorstelling de Heilige van deze omhaal en kleurloosheid en oneerlijkheid.
De eerste literatuur over ‘heiligen’ bestaat uit vroegchristelijke martelaarsakten, passies en stichtelijke legenden. Zeer vroege collecties monnikenverhalen vindt men in de onvolprezen, anonieme Apophthegmata Patrum (Uitspraken van de woestijnvaders; 4e-5e eeuw), bij »Gregorius de Grote (Dialogi de vita et miraculis patrum italicorum, Dialogen over het leven en de wonderen van de Italiaanse kerkvaders, ca. 594) en Gregorius van Tours (Liber Miraculorum 575-94). In de 4e eeuw ontwikkelde zich, gestoeld op het stramien van het klassieke levensbericht, het christelijke heiligenleven: het genre van de hagiografie. Daarvan zijn de Vita Antonii van »Athanasius, Vita Macrinae van »Gregorius van Nyssa en Vita Martini van Sulpicius Severus hoogtepunten. Kritiek op literair vaak belangrijke, maar doorgaans vooral stichtelijke en onbetrouwbare middeleeuwse heiligenlevens, en op vele dramatische bewerkingen leverden in de 17e eeuw de Vlaamse jezuïet Jean Bolland en zijn school. Op basis van hun gigantisch werk rondom de nieuwe uitgave van het bronnenmateriaal van de heiligen in de Acta Sanctorum (67 foliobanden met uitstekende registers; van 1643 tot heden) ontwikkelden de Bollandisten de moderne hagiografie, die door Hippolyte Delehaye, hun belangrijkste moderne vertegenwoordiger, in het begin van deze eeuw vervolmaakt werd. Hij rekende in het voorbijgaan af met katholieke, romantische opvattingen uit de 19e eeuw zoals die bleken uit de stukgelezen Fabiola or the Church of the Catacombs van kardinaal Wiseman (1854), Quo Vadis? van Sienkiewicz (1895-96) en het, tot in de jaren dertig van deze eeuw gespeelde, erbarmelijke patronaatsspel Tarcisius.
Literair en inhoudelijk staat Ernest Hello's Physionomie des Saints uit 1875 mijlenver boven het zojuist gesignaleerde quasi-historische gebroddel, maar het offert toch nog te veel - in het voetspoor van Chateaubriands Les martyres ou le triomphe de la religion chrétienne 1809-10 - aan een verheerlijkende ideologie van het christendom ten koste van de waarheid. Hoeveel indrukwekkender is dan de novelle van Gertrud von Lefort, Die Letzte am Schafott 1931, waarin de doodsangst van de ene, en de bereidheid tot het martyrium van de andere hoofdfiguur aanleiding zijn tot een tragiek, die de essentie blootlegt van bevrijdende aanvaarding van de angst en falende, christelijke heroïek: bij de terechtstelling door de jacobijnen van zestien karmelietessen uit Compiègne op 17 juli 1794 in Parijs ont- | |
| |
breekt de aanvankelijk jubelend naar de dood verlangende Marie de l'Incarnation, maar voegt de in haar doodsangst gevluchte Blanche de la Force zich later toch achter de kar met veroordeelden, op weg naar het schavot. Georges Bernanos bewerkte de novelle in 1948 tot een drama, Dialogues des Carmélites, op welke tekst Francis Poulenc in 1956 een opera schreef die in de Milanese Scala werd opgevoerd.
In de 170 lemmata in dit boek zijn een aantal grote heiligen en een tiental ‘soorten’ heiligen behandeld. Ter wille van een zekere volledigheid werden bij enkele grote heiligen, waar het pas gaf, ‘verwante’ heiligen verwerkt, zo mogelijk voorzien van een aantal bijzonderheden; hun namen zijn te vinden via het register van heiligen. Er is gestreefd naar een geografische en historische spreiding. Getracht is op deze manier een ‘kerkgeschiedenis’ te bieden, maar dan aan de hand van concrete heiligenfiguren. Slechts enkele ‘moderne’ heiligen zijn opgenomen: onder hen heeft zich immers nauwelijks enige ‘culturele’, laat staan artistieke doorwerking van betekenis voorgedaan (voorbeeld: Maria Goretti of Peerke Donders). De keuze is zo zorgvuldig mogelijk gedaan. Ieder ander had een andere selectie beter gevonden. Bijzonderheden uit een heiligeleven worden doorgaans vermeld in zoverre ze nodig zijn voor het verstaan van de historische doorwerking. Stichtelijke levensbeschrijvingen van heiligen die buiten het wetenschappelijk of literair kader vallen, worden - enkele sprekende uitzonderingen daargelaten - niet vermeld. Verblijfplaatsen van de opgesomde monumenten worden, conform de in de andere delen van deze reeks gevolgde werkwijze, alleen vermeld als ze zich ‘in situ’ bevinden dan wel in Nederlandse of Belgische of van hieruit betrekkelijk gemakkelijk bereikbare musea bevinden. De verblijfplaats is ook vermeld indien dit noodzakelijk is voor de identificatie (bijvoorbeeld bij een ikoon of een handschrift).
De afbeeldingen zijn exemplarisch en illustratief. De keuze is zo gemaakt dat variërende aspecten van de voorstelling van heiligen aan bod komen, verschillende soorten beelddragers de revue passeren en afwisseling in tijd en plaats van ontstaan naar voren komt.
Het teken »wijst op nadere informatie in het aangeduide lemma. De namen aan het eind van elk lemma zijn terug te vinden in de bibliografie, voor wie zich verder wil verdiepen.
Uit de vloed aan hagiografische literatuur volgen hier, voor wie meer wil weten, enkele suggesties: algemene werken zoals die van Baudot & Chaussin 1936-59, Farmer 1979, Holweck 1924, Melchers 1980, Rüttgers 1922, Saler Doyé 1929, Wilson 1987 en Zaal
| |
| |
1976 en de twaalf banden van de Bibliotheca Sanctorum 1961-69 (algemeen, maar met veel informatie over Italiaanse heiligen); speciaal kunnen worden genoemd: voor Rusland Benz 1963 en Davids 1972; voor Engeland Bond 1914; voor Duitsland Torsey 1959; voor Portugal Soares 1955; voor Nederland Van Duinkerken 1941. De serie van Greschat 1981-86 bevat in veertien banden naast korte opstellen over andere grote figuren uit de kerkgeschiedenis ook een groot aantal over heiligen. Het reeds gesignaleerde, uitstekende naslagwerk van Wimmer & Melzer 1988 zal de hagiografisch geïnteresseerde zelden teleurstellen. Informatief, echter vooral op de vroomheidsbeleving ingesteld, zijn werken als die van Huyben 1953-55, Bakker 1987 en Lechner & Schütz 1988, moderne voortzettingen van bijvoorbeeld Giulini 1753-55. Van belang voor een kennismaking met de zeer uigebreide wetenschap van de hagiografie zijn Aigrain 1953, Delehaye 1934 en Peeters 1950. Het tijdschrift van de Bollandisten, Analecta Bollandiana (vanaf 1882), bevat een schat aan hagiografische gegevens en detailstudies. Delehaye 1940 behandelde de geschiedenis van het Martyrologium Romanum. Het opstel van Van Buijtenen & De Meijer 1985 is een excellent voorbeeld van moderne, spitsvondige, Nederlandse hagiografie.
Speciale onderwerpen worden uiteengezet door Rohault de Fleury 1893-1900 en Kennedy 1963 (heiligen in de formulieren van de mis), Morette & Pasini 1959 (analyse van het handschrift van heiligen), Schamoni 1955 (fysionomie van heiligen); Weinstein & Bell 1982 (plaats in de maatschappij), Fink 1983 (cultuurhistorische betekenis), Collinet-Guérin 1961 (nimbus), Braun 1940, Kötting 1958 en Meyer 1950 (relieken) en Höcht 1951-52 (stigmatisatie; »Franciscus van Assisi). Voor de Legenda Aurea wordt verwezen naar Benz 1979, Grasse 1890, Roze 1902 en Zuidweg 1948.
Aanwijzingen voor een algemene en kerkhistorische achtergrond, nodig voor het plaatsen van de heiligen in hun tijd, zijn onder meer te vinden bij Andresen & Denzler 1982, Bartelink 1986, Boudens 1987, Heussi 1907, Karl Rahner 1988, Stadler 1983 en in ongekende overvloed in de voor een deel verouderde, maar nog altijd uiterst rijke Dictionnaire d'archéologie chrétienne et de liturgie (vijftien volumineuze banden, voor het overgrote deel volgeschreven door de benedictijnen Ferdinand Cabrol en vooral Henri Leclercq d'Orlancourt), de nog steeds niet afgeronde Dictionnaire d'histoire et de géographie ecclésiastique (vanaf 1912) en de bijna voltooide Dictionnaire de spiritualité ascétique et mystique (vanaf 1932).
Anrich 1904, Beinert 1983, Beissel 1890-92 en Hilhorst 1988 kunnen diensten bewijzen aan wie zoekt naar informatie over de geschiedenis, de theologie en de betekenis van de verering van de heiligen. Wegman 1976 en 1991 behandelt er onder meer de liturgi- | |
| |
sche ‘setting’ van. Oesterle 1958 beschrijft de geschiedenis en inrichting van het proces van de zalig- en heiligverklaring. Wie wil weten welke processen aanhangig gemaakt zijn, raadplege Index 1985.
Voor de doorwerking van de heiligenlevens in de kunstgeschiedenis zij verwezen naar Detzel 1896, Timmers 1974 en vooral Pigler 1974, Réau 1958-59 en Kirschbaum & Braunfels 1973-76, werken waarop, meer nog dan in de delen van deze reeks, die handelen over het Oude en het Nieuwe Testament, voor het beeldmateriaal hier een beroep gedaan moest worden. Daarnaast verdienen Chatzinikolaou 1971 (voor het Christelijke Oosten), Kaftal 1952 en 1965 (voor Italië), Knipping 1974 (voor de Contrareformatie), Bauer 1965 en Barocke Himmel 1964 (voor barok en rococo) en Ricci 1931 aandacht. Van Laarhoven 1992 plaatste de afbeeldingen der heiligen in de brede context van de christelijke iconografie. Bij Schäfer 1855 vindt men een editie van het Schilderboek van de berg Athos, dat talrijke iconografische gegevens over heiligen bevat. Voor kennis van de vroegchristelijke periode en de patrologie zijn vooral Altaner & Stuiber 1963, Hamann 1971, Kraft 1966 en Mönnich 1990 van belang. Frenzel 1963, Heinzel 1956 en Kindermann 1966-74 bieden onder andere veel materiaal uit de literatuur- en toneelgeschiedenis.
Op het omvangrijke gebied van de attributen der heiligen kan men geholpen worden door Braun 1943, Drake 1971, Milburn 1949 en Roeder 1955. En Egger 1957, Herrle 1970, Van der Schaar 1983 en Wimmer & Stadlhuber 1979 bestrijken het brede terrein van de naamgeving, gebaseerd op de namen der heiligen.
Een aantal van de hierboven en bij de lemmata genoemde werken is van al wat oudere datum. Men bedenke daarbij dat een nieuw boek niet per se beter is dan een ouder, en dat de gesignaleerde banden vaak goudmijnen zijn voor hagiografische gegevens.
Met dit boek eindigt de driedelige bijdrage (Oude Testament, Nieuwe Testament, Heiligen) vanuit de christelijke cultuur aan deze reeks edities, die begon met delen over de klassieke mythologie en geschiedenis. Dank aan de uitgever voor het initiatief en voor de opdracht. Het was daaraan prettig werken, niet in de laatste plaats vanwege de vriendschappelijke verhoudingen en de grote bereidwilligheid van enkele medewerksters om tijdrovend werk deskundig uit handen te nemen. Dank ook aan verwanten en vrienden, die interesse toonden. Dit deel, tenslotte, is voor Lijsje, die rond het schrijven van de drie boeken zo gelukkig opgroeide en er vrolijk tussendoor speelde.
Assen, oktober 1992
|
|