Van Abraham tot Zacharia. Thema's uit het Oude Testament in religie, beeldende kunst, literatuur, muziek en theater
(1993)–Louis Goosen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 5]
| |
Inleiding‘Het heil komt uit de joden’, aldus Jezus van Nazaret in Joh. 4,22. Het christendom is een zijtak of zo men wil een ent op de stam van de joodse religie. De ent werd een boom, maar bracht het niet ver zonder het levenssap, meegekregen van de oude stam: naast het monotheïsme, de aan de synagoge-diensten ontleende liturgische vormen en de gemeentestructuren bovenal de Schriften. De authentieke lijst van gezagvolle joodse geschriften, de canonGa naar voetnoot* (regel, lijst), werd, enigszins aangevuld, volledig overgenomen en - wat nog belangrijker is - als niet minder gezagvol aanvaard dan de eigen christelijke canon, die overigens ruim drie eeuwen nodig had om algemeen geaccepteerd te worden. Het Oude Testament, op zich af en voltooid, maar open voor nieuwe mogelijkheden, kreeg door het christendom een voortzetting: het Nieuwe Testament. Maar dat Nieuwe blijft ondenkbaar en vooral onbegrijpbaar zonder het Oude. Na een lange voorgeschiedenis vanaf de patriarchen Abraham, Isaak en Jakob werd Mozes tijdens de uittocht uit Egypte de stichter van de godsdienst van Israël. In de belangrijke periode van de » Rechters en » Koningen groeide het volk van de Hebreeën uit tot een natie, die zich in 931 splitste in een Noord- en een Zuidrijk. » Profeten speelde een belangrijke rol in dit historische proces. Tijdens de Babylonische Ballingschap (586-38) en in de periode daarna ontstond het jodendom: een volk en een religie met een Boek, een tempel in Jeruzalem en synagogen in de afzonderlijke gemeenten. Vanaf de 2e eeuw v.C. vormden de over alle hellenistische steden rond de Middellandse Zee en in het Nabije Oosten uitgezwermde joden de Diaspora, waar een liberaler jodendom beleefd werd, de Schrift in het Grieks vertaald werd (de Septuagint) en enkele nieuwe boeken aan de joodse canon toegevoegd werden (later door protestanten apocriefe, door katholieken deutero-canonieke boeken genoemd). Toen in 70 n.C. de Romeinen de tempel verwoestten, werd de lokale synagoge wereldwijd de plaats voor het joodse gebed en onderricht (Midrasj). Het enorme complex van vrijwel altijd casuïstische bijbeluitleg, door vele joodse leraren vanaf de ballingschap in vijf à zes eeuwen opgebouwd, werd aan het einde van de 2e eeuw n.C. gefixeerd in de Misjna, een leerboek geschreven door de rabbijn Jehuda Hanassi. Ook de Misjna werd weer van commentaren voorzien, hetgeen resulteerde in de Talmoed, een in Palestina | |
[pagina 6]
| |
en in Babylon geredigeerd, encyclopedisch compendium van joodse tradities. De Talmoed bestaat uit twee delen, de Haggada en de Halacha, een verhalende en een juridische toepassing van de Wet op het dagelijkse leven. Grote joodse geleerden en duizenden rabbijnen met hun vernieuwende of restauratieve interpretaties begeleidden in de loop der eeuwen de joodse vroomheid: onder meer Maimonides (12e eeuw), Jehuda van Regensburg (ca. 1200), Isaak Luria (16e eeuw), Mozes Mendelssohn (18e eeuw), Hermann Cohen (19e eeuw) en in de 20e eeuw Martin Buber. Christenen zijn met het Oude Testament aan het werk gegaan. Niet alleen zetten zij het gebruik van de synagogale voorlezing in hun diensten voort en leerden zij het Oude Boek door en door kennen, zij gingen het ook vanuit hun eigen ervaringen lezen, beoordelen en duiden. De literaire techniek daarvoor namen ze over van de oudgelovige (een betere term dan ‘heidense’) en joodse geleerden uit Athene, Rome en Alexandrië, die elk hun oude boeken - de eersten Homerus en Vergilius, de anderen Mozes en de profeten - op een voor die tijd moderne manier becommentarieerden: de methode van de meervoudige zin. In plaats van alles ‘naar de letter’ te verstaan (2 Kor. 3,6) leerden ze dat de inhoud van het Boek der boeken ‘een diepere zin’ (1 Kor. 10,11) had. Door de verhalen heen, die men in hun letterlijke betekenis daarom nog niet minachtte, speurde men naar onder meer de morele en de mystieke betekenis. Het was met name de typologische of allegorische zin die hun bijzondere interesse had. Alle figuren en gebeurtenissen uit het Oude Testament, zo was de stellige overtuiging, verwezen naar en duidden op parallelle situaties in het Nieuwe, niet toevallig en vluchtig, maar bepalend en verhelderend. Deze traditie werkte door tot in de late middeleeuwen. Geen vroegchristelijke auteur (kerkvader, sinds een wat ongelukkige benaming uit de 16e/17e eeuw) en vrijwel geen middeleeuwse theoloog ging aan het hanteren van deze methode voorbij. Zonder enig inzicht in de typologische methode is begrip van en inzicht in de christelijke iconografie en voor een goed deel in de toneelliteratuur en de letterkunde niet goed mogelijk. In dit boek wordt voor die typologie dan ook een grote plaats ingeruimd. Zowel het bijbelboek zelf als de uitleg daarvan, de exegese, hebben een uiterst complexe geschiedenis gekend. Als één boek een zeer levendige, variërende receptie-geschiedenis heeft gehad dan is het de Heilige Schrift. Slechts enkele hoofdlijnen kunnen hier worden aangestipt. Door Johannes de Doper en Jezus van Nazaret werd een ten dele nieuw inzicht in de joodse verwachtingen gepresenteerd. Niet meer | |
[pagina 7]
| |
de bevrijding van Israël uit vreemde overheersing stond daarin centraal (bijvoorbeeld Jes. 50), maar de doorbraak van Gods heerschappij onder de mensen op grond van hun bekering. Daardoor werd de weg vrijgemaakt voor de kern van hun boodschap (= evangelie), dat God een God voor armen, verlorenen en zondaars is en dat tegenover de gebondenheid aan de voorschriften van de joodse Wet de ware vrijheid staat van de mens die zich van binnenuit richt op zijn God en zijn naaste: voorwaarde voor de komst van Gods Rijk (Mat. 7,21). Hoezeer dit inging tegen algemeen-menselijke en joodse inzichten toont de dood van Jezus en Johannes. Uit een kleine gemeente van gelijkgezinden, zo men wil Jezus-gelovigen, die in Jezus bepaalde joodse verwachtingen rond een messias (Luc. 4,18-21) gerealiseerd zagen, ontstond de Kerk, als een mosterdzaadje, dat - niet in de laatste plaats door grondwerk van Paulus - zou uitgroeien tot de boom van het christendom, waarin aangevlogen vogels van velerlei pluimage hun nest vonden: dogmatische interpretaties, kerkelijke structuren, morele verplichtingen, liturgische constructies en veel min of meer waardevols uit de antieke cultuur. Boven alles koesterde men de bijbel, de oude joodse en de eigen geschriften. Voorlopig behielp men zich met de Griekse Septuagint of in het Oosten met een Syrische vertaling, de belangrijke Peschitta. Er werd gewerkt met vele, van elkaar afwijkende Latijnse vertalingen. Deze warwinkel leidde aan het einde van de 4e eeuw tot een opdracht voor een nieuwe vertaling aan Hieronymus, die hiermee gedeeltelijk gereedkwam en voor de rest oude vertalingen bijvijlde. Het resultaat van zijn werk werd Vulgaat genoemd (editio vulgata = onder het volk verspreide uitgave). De reformatie in de 16e eeuw maakte op confessionele gronden nieuwe vertalingen noodzakelijk (onder vele de Luther-vertaling 1522-34, de King James Version 1611, de Statenvertaling 1637). Heden ten dage zijn er meer dan 1100 bijbelvertalingen. De middeleeuwse exegeten bouwden voort op de geschriften van de kerkvaders. Hun arbeid bestond vooral in het betrekkelijk slaafs vergelijken en becommentariëren van de commentaren van deze ‘auctoritates’ (gezagvolle schrijvers uit de late oudheid). In de 11e en 12e eeuw herontdekte men - door het aanreiken door Spaanse joodse geleerden van vertalingen van in het Arabisch bewaard gebleven werken van Aristoteles - de wijsbegeerte en ging men daarmee gewapend de bijbel en vooral de ‘auctoritates’ toetsen en bewerken. Het grote bouwwerk van de Scholastiek was het resultaat. Op haar rationele methode volgde de meer gevoelsmatige benadering van de 14e- en 15e-eeuwse mystici en van auteurs die de vroomheid propageerden en populariseerden, waarbij zij intenser dan ooit de nooit vergeten typologische uitleg gebruikten. | |
[pagina 8]
| |
De grote reformaties van de 16e eeuw ontdeden de middeleeuwse bijbelinterpretatie van misgroei en overwoekering en legden de grondslag voor een nieuwe bijbelse theologie. In reactie daarop greep de katholieke contra-reformatie weinig diepgaand en triomfalistisch terug op de heroïeke momenten van het Oude Testament. Het hyperkritische rationalisme van de verlichte 18e eeuw, dat aanvankelijk de functie van de bijbel in de westerse cultuur bedreigde, liep in de moderne tijd uit op een positief-kritische benadering van ontstaan, geschiedenis, aard en betekenis van de bijbel met behulp van vele hulpwetenschappen, waaronder vooral archeologie en taalwetenschappen. Bespeurt men heden van de ene kant een worsteling om het behoud van de bijbel en zijn traditie in de geseculariseerde maatschappij, van de andere kant openen zich nieuwe kansen door verrassende benaderingen vanuit onder meer de semiotische en linguïstische methode, de bevrijdingstheologie en de feministisch-theologische bijbelinterpretatie.
Joodse kunstenaars hebben de bijbelse thema's slechts sporadisch uitgebeeld: in de oudheid enkele malen in Mesopotamië (Doura-Europos ca. 200-245) en Palestina, in synagogen van liberale gemeenten; in de middeleeuwen - onder invloed van de christelijke illustratiewoede - in joodse handschriften. Christenen stonden aanvankelijk om verschillende redenen sceptisch tegenover uitbeelding, maar vanaf het begin van de 3e eeuw groeide, eerst aarzelend en dan bijna explosief, een bewust met eigen idioom geladen beeldtaal. Deze bleef door de eeuwen heen bepalend voor de christelijke iconografie, en dat - ondanks alle vervaging - tot in de 20e eeuw. Een willekeurig, naar zolder of uitdragerswinkel verwezen Heilig-Hartbeeld draagt nog de sporen van de wijsgeer die op vroegchristelijke sarcofagen het evangelie als ware wijsbegeerte aanduidt; de ruiterij van de farao komt eeuwenlang op dezelfde wijze om in de golven van de Rietzee. Had in de oudheid de christelijke afbeelding naast een decoratieve vooral een belijdende functie, in de middeleeuwen werden de afbeeldingen bij uitstek didactisch. Talrijke auteurs hielden niet op te verklaren dat hetgeen de gelovigen in de preek met het oor vernamen, met het oog nog eens moest kunnen worden gezien. Wat men afbeeldde en hoe, stond voor eeuwen vast. Stijl en vindingrijkheid van de kunstenaars brachten de enige variatie. Basis voor deze constanten waren naast de verluchte bijbelhandschriften (waaronder vanaf de 11e eeuw Byzantijnse Octateuchen, handschriften met de eerste acht bijbelboeken) en voorbeeldenboeken de rijk geïllustreerde instructieboeken, zoals de westerse Speculum Huma- | |
[pagina 9]
| |
Nicolaas van Verdun, Typologische scènes uit het Oude en het Nieuwe Testament, goud en emaille, detail van een altaar, Klosterneuburg bij Wenen, 1181. In het midden nieuwtestamentische scènes die de verlossing afronden: hemelvaart, pinksteren, laatste oordeel, majestas; boven en onder links oudtestamentische typen: Henoch en Noach, Elia en Sinaï-wetgeving, en rechts nieuwtestamentische parallellen: komst van de Rechter, de hemel, de opstanding van de doden en de hel. De teksten op de driepasbogen verklaren de scènes, die op de horizontale en verticale balken de typologie.
| |
[pagina 10]
| |
nae Salvationis (begin 13e-15e eeuw), Bible Moralisée (13e eeuw), Biblia Pauperum (13e-15e eeuw) en Concordantia Caritatis (ca. 1355) - boeken waarnaar herhaaldelijk zal worden verwezen. De kunstenaars in de tijd van de renaissance bouwden wat betreft de uit te beelden onderwerpen nog goeddeels voort op de middeleeuwse schema's en programma's. In de tijd van de reformatie en contra-reformatie kregen de oudtestamentische afbeeldingen een nieuwe, polemische of apologetische functie in dienst van de confessionele opvattingen, werd de benadering individueler doordat de kunstenaars persoonlijker interpretaties aandurfden en werd - vooral door Rembrandt - gezocht naar nieuwe iconografische middelen om de psychologie achter de persoon of gebeurtenis naar voren te halen. Maar wie scherp toeziet zal bemerken dat onder de nieuwe aankleding nog veel voortleefde van de traditionele, vroegchristelijke en middeleeuwse iconografie. In de nieuwste tijd trad de bijbel terug als inspiratiebron voor de beeldende kunsten. Waar men zich nog op het Oude Testament oriënteerde gebeurde dat meestal in dienst van kerkelijke popularisering, in boeken en op kerkwanden, soms interessant maar zelden vindingrijk. De moderne non-figuratieve kunst wordt hier buiten beschouwing gelaten - niet uit gebrek aan belangstelling of waardering, maar om de eenvoudige reden dat de traditionele iconografie erin een einde vond.
De vroegmiddeleeuwse kerkspelen, ontstaan uit dramatisering van uit dialogen opgebouwde kerkelijke paas- en kersthymnen, bevatten vanaf de 10e en 11e eeuw disputen tussen oudtestamentische profeten, of ze begonnen met de gedramatiseerde geschiedenis van de oer-ouders. Ook typologische oud- en nieuwtestamentische parallellen werden uitgebeeld. Het tot ver in de middeleeuwen terugreikende kindertoneel en de toename in de 14e en 15e eeuw van kerkspelen met andere bijbelse (en hagiografische) onderwerpen en van zedekundige moraliteiten leidden onder invloed van het humanisme tot het schooldrama: door de klassieke toneelkunst beïnvloede, door docenten van Latijnse Scholen geschreven en door de studenten op te voeren stukken, wederom vaak met bijbelse inhoud. Het sterk moraliserende en apologetisch gekleurde, contra-reformatorische jezuïetentoneel is daarvan een zijtak. Het werkte op zijn beurt inspirerend op het reformatorische volkstoneel van Hans Sachs en tijdgenoten en op het religieuze, katholieke drama in het Spanje van Lope de Vega en Calderón de la Barca. De verlichte en romantische dramaturgen - evenals hun letterkundige collega's in hun epen, romans en novellen - zochten, wanneer zij zich door oud- | |
[pagina 11]
| |
testamentische motieven lieten inspireren, naar de psychologische verklaring van de bijbelse karakters. Modern toneel en letterkunde hanteerden figuren en gebeurtenissen uit het Oude Testament op zeer vrije manier voor eigentijdse politieke of maatschappelijke kritiek. De bijbel heeft door de eeuwen heen ook buiten de religieuze context een doorwerking gehad. Vooral vanaf de renaissance hebben de bijbelse thema's hun weg gevonden naar de profane kunst en literatuur. Zo fungeerden Adam en Eva als voertuig van de canon van menselijke schoonheid. Jozef van Egypte werd voorgesteld als toonbeeld voor caritatieve instellingen, Mozes als voorbeeld van een goede wetgever en bestuurder. Judit werd opgevoerd ter verdediging van de tirannenmoord, Jozua werd opgenomen in de rij der Neuf Preux, in het gezelschap van antieke en middeleeuwse helden. Batseba en Jaël werden veelal geprezen als heldhaftige vrouwen maar soms ook, in misogyne teksten en prentenreeksen, ten tonele gevoerd als waarschuwende voorbeelden van vrouwenlist. Dankbaarheid om de behouden terugkeer van de zoon van een koopman na zijn eerste zakenreis werd uitgedrukt in een schilderij met de thuiskomst van Tobias. De bestudering en uitbeelding van de toren van Babel konden in de 17e en 18e eeuw aanleiding zijn tot het tonen van de moderne architectonische techniek, en de bijbelse herkomst van het scabreuze verhaal van Lot en zijn dochters rechtvaardigde een erotisch geladen werk in het woonhuis.
De opbouw van de 57 lemmata in dit boek is eenvoudig. Eerst wordt het oudtestamentische verhaal kort samengevat, daarna toegelicht en gevolgd in zijn ontwikkeling in de joodse, islamitische (hier slechts incidenteel en kort aangestipt) en christelijke traditie. Na de doorwerking van het verhaal in de iconografie, waarop altijd het hoofdaccent valt, wordt de verwerking in de geschiedenis van het theater, de letterkunde en de muziek summier gevolgd. Veel moest worden weggelaten, waarbij de keuze bijna altijd moeilijk was en slechts een enkele maal willekeurig. De presentatie en de methode wijken in dit boek niet af van de twee eerste Van-A-tot-Z-boeken, noch in de tekst noch in de registers. Exacte datering van de aangewezen werken was niet altijd achterhaalbaar. In dat geval werd gekozen voor een vrij ruime tijdsaanduiding. Kunstwerken in situ en in gemakkelijk bereikbare musea kregen een plaatsaanduiding. De opgenomen afbeeldingen zijn exemplarisch. Het teken » geeft aan dat in het betreffende lemma nadere informatie te vinden is. De namen aan het einde van elke beschrijving verwijzen naar | |
[pagina 12]
| |
publikaties (vollediger gegevens in de bibliografie) die nuttig kunnen zijn bij het nader bestuderen van de betekenis van de betreffende figuur in de bijbel en in de doorwerking daarvan. Daarnaast is er een vloed van algemene literatuur in de vorm van naslagwerken en monografieën. Hier geven we een selectie daaruit (de nadere gegevens zijn te vinden in de bibliografie). Renckens 1962, Negenman 1968, Lønning 1972, Ari-Jonah & Stern 1975-78, Stemberger 1978-79, Childs 1979, Van der Woude 1981-1983, Rad 1987 en Cornfeld & Botterweck 1988 schreven informatieve werken over de bijbel en zijn geschiedenis. De breuk tussen jodendom en christendom wordt behandeld in het werk van Durm 1991. Instructief als inleiding tot de allegorie is een artikel van Dörrie 1974. Naslagwerken over de theologie van de bijbel zijn geschreven of geredigeerd door Drehsen & Häring 1988, De Lubac 1959-64 en Scharfenberg & Kämpfer 1980. De werken van Roth 1972, Maier 1973 en Maier & Schäfer 1981 dienen als gids bij de plaatsing van de bijbelboeken in de joodse traditie, die van Gibb 1960 en Endresz 1982 bij de plaatsing in de islamitische traditie. De jonge, zeer belangrijke exegese van bijbelse figuren, met name van de grote vrouwenfiguren, in feministisch-theologisch perspectief wordt behandeld in studies van Trible 1986 en Ohler 1988. Toegang tot de iconografie wordt verschaft in het inleidende werk van Deichmann 1983, in de belangrijke studie van Tümpel en in de meerdelige naslagwerken van de hand van of geredigeerd door Réau 1955-59, Kirschbaum & Braunfels 1968-76, Pigler 1974 en Schiller 1966. Voor het terrein van toneel en literatuur werd dankbaar gebruik gemaakt van de repertoria of encyclopedische werken van Nellenberg 1974, Frenzel 1988, Heinzel 1956, Kindermann 1966-74 en Barthel 1975 en van de studie van Frye 1981. Voor de muziekgeschiedenis zijn veel concrete gegevens geput uit de encyclopedische werken van Sadie 1981 en Robijns & Zijlstra 1979-84. De werken van Schmidt 1959, Röhrig 1970, Appuhn 1981 en Buschhausen 1980 zijn goede inleidingen voor het verstaan van het typologisch gebruik van de bijbel.
Dit boek wil alle belangstellenden op het spoor brengen van veel waardevols uit de joodse en christelijke bijbelse traditie, dat vaak naar de achtergrond van het bewustzijn is verschoven. Ontdekken, herontdekken en beleven van de weerbarstige wereld van het Oude Testament kan een verrassing zijn. Velen deden dat vanuit een gezamenlijk geloof, anderen vanuit een persoonlijke instelling. Origenes (eerste helft 3e eeuw) leerde eruit dat de Schrift uit ‘de tijd voor Jezus water was en nu wijn’; de geleerde grammaticus uit het christelijke Africa Tyconius (4e eeuw) noemde het Oude Testa- | |
[pagina 13]
| |
ment ‘een woud van profetie’; Augustinus vond het rond 400 ‘duister, maar dat was om onze luiheid te oefenen en onze geest te prikkelen’; tijdgenoten zoals Renckens ervoeren het als een ‘probleem en een mysterie’; Northrop Frye karakteriseerde de bijbel als een ‘kolossaal, vormloos en tactloos’ geheel dat niettemin centraal staat in onze cultuur.
Belangstelling en bemoediging van goede vrienden bij het overigens aangename werk aan het manuscript werden zeer gewaardeerd. Drs. Gian Ackermans bewees bij speurwerk goede diensten, waarvoor dank. Het vruchtbare contact met de uitgever maakte dat het licht viel eigen inzichten in te passen in de intussen gegroeide traditie van de Van-A-tot-Z-boeken.
Assen, september 1990 |
|