De Nederlandse verwanten van Oostnederduits Pede 'Elytrigia repens'
(1985)–J.J. Goossens– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |||||||||||||||||||||||||||
De Nederlandse verwanten van Oostnederduits Pede ‘Elytrigia repens’Tot de nl. woorden die zich na de Duitse kolonisatie van de gebieden ten oosten van de Elbe in grote delen van het Oostnederduits hebben kunnen doorzetten, behoren zoals bekend nogal wat landbouwtermen, waaronder de onkruidnaam pede ‘kweek’ (elytrigia repens; oudere latijnse benamingen: agriopyrum repens, triticum repens L.)
Zijn secundair verspreidingsareaal is viermaal in kaart gebracht: Teuchert 1944: 207; DWA 2; DWA 17 (kaart 8); Nordstrandh 1954: 115. Op de tweede, derde en vierde van die kaarten is ook een eveneens secundair klein pein-gebiedje ten Z.W. van Hamburg in het z.g. ‘Alte Land’ zichtbaar. Van het primaire verspreidingsgebied, dat bijna helemaal ten westen van de grens tussen de nl. en de dt. cultuuurtaal ligt, zijn tot nog toe slechts de dt. päun-randjes bij die grens van Aken tot Kleef evenals een padem-gebiedje rond St.-Vith, dat er misschien ooit mee heeft samengehangen, gekarteerd: zie RhWb 6: 1319-vlg, de genoemde DWA-kaarten en Post 1982: 160. Nordstrandh doet op haar kaart een poging om de oostgrens van het primaire areaal bij benadering weer te geven: ze trekt een stippellijn van ten Z.W. van Aken tot aan de Ijssel-monding. Aan studies over het woord zijn vooral te vermelden: Teuchert 1923: 178-vlg., Teuchert 1944: 206-209, Nordstrandh 1954: 114-125 en Post 1982: 159-162. Andere belangrijke studies voer Duitse benamingen van de kweek zijn Marzell 1: 145-153 en Reiffenstein 1963. Van Nederlandse kant is alleen de behandeling van ons woord en van andere kweek-benamingen in een aantal woordenboeken evenals een korte bespreking van de vorm met de geminatie pessem in Schönfeld-van Loey 1970: § 50 te vermelden.
Kaart 1 geeft de verspreiding van de nl. verwanten van oostnd. pede. Zij is evenals kaart 2 hoofdzakelijk vervaardigd met gegevens van de Leuvense vragenlijsten 34 (1940), vraag 52 en 48 (1954), vraag 18 en van de Amsterdamse lijst 26 (1954), vraag 9. Dit materiaal is aangevuld met gegevens van mijn eigen enquêtes in Belgisch-limburg in de jaren vijftig (in deze provincie werd alleen dit materiaal gebruikt), van het archief van de woordenboeken der Brabantse en Limburgse dialecten te Nijmegen, het ZWb (passim), het RhWb 6: 579-vlg., de DWA, vraag 134, een | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 2]
| |||||||||||||||||||||||||||
zestal Leuvense licentiaatsverhandelingen over landbouwtermen enkele losse gegevens uit dialectwoordenboeken. Kaart 2 geeft de verspreiding van enkele andere benamingen van de kweek in het gebied van kaart 1. De hierop voorkomende termen hondstand (in een gesloten gebiedje ten zuiden van Sint-Truiden, vertaling van een Waalse tegenhanger van fr. chiendent: dint-d'-tchin, vlg. Haust 1933: 212), ruigheid (in het oostelijke Waasland; bij Joos rou(wi)gheid), strekga(r)s (volgens het ZWb op Zuid-Beveland, in enkele plaatsen op de drie eilanden ten noorden daarvan en in het Land van Axel; verder verspreid in het zuiden tussen West-Brabant en de kust; de variant trekges hoofdzakelijk ten zuiden daarvan; in het eerste lid steekt wel strekken ‘uitspreiden’, van de wortelvertakkingen van de plant) worden hier niet verder besproken. De andere, ga(r)speen, peengras en puingras bevatten als eerste of tweede lid het woord waar het om gaat en leveren een bijdrage tot afbakening en interpretatie van zijn gebied. Er dient nog op gewezen te worden dat een groot aantal andere benamingen uit de vragenlijsten, die slechts één of zeer weinige keren werden opgegeven - in de regel gaat het om verwarring met andere onkruidsoorten -, niet in kaart is gebracht.
De buitengrens van het gebied met onze woordvormen begint bij het Veerse Gat. Daar volgens het ZWb Walcheren, westelijk Zeeuws-Vlaanderen, het Land van Axel en het Land van Hulst gospeen hebben, kunnen we die stukken van Zeeland bij het Oostvlaamse pee(e)n-gebied laten aansluiten. De rest van Zeeland evenals Goeree-Overflakkee en Voorne vallen dan buiten het areaal van ons woord. De grens loopt door het oosten van Zuid-Holland in noordoostelijke richting (de gegevens van kaart 2 vergemakkelijken de vastlegging van het traject) en bereikt de Zuiderzee bij Muiden. Ze begint dan opnieuw in het noorden van de Veluwe en loopt dan iets ten westen van de Ijssel in zuidelijke richting, snijdt de staatsgrens en de Rijn bij Emmerik en neemt een lange smalle rand van het westelijke Duitse Nederrijngebied mee. Ze bereikt tenslotte de taalgrens in de Hoge Venen ten zuiden van Roetgen. Niet meer op onze kaart staat een geïsoleerd padem-gebiedje rond St.-Vith, waarop hierboven al werd gewezen. Vermoedelijk heeft Frans-Vlaanderen, waarvoor geen gegevens beschikbaar zijn, het Westvlaamse type pemen. Het aangrenzende heteroniem van onze woordvormen is in de regel kweek, dt. Quecke. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 3]
| |||||||||||||||||||||||||||
Het zo afgebakende areaal valt in een aantal deelgebieden uit elkaar. Op weinig uitzonderingen na passen hun woordvormen in de volgende formule (V = vocaal of diftong, N = nasaal): p V ({t/s}ə) (N) (ə) (n) Overal vast is dus het initiale stuk pV-. Het finale stuk -(ə) (n) is wanneer er geen consonant aan voorafgaat niet steeds gemakkelijk te beoordelen. Er is niet systematisch naar enkelvouds- en meervoudsvormen gevraagd, en in de regel geven de informanten slechts één vorm. Een opgave p(V)(ə)n kan in het Vlaams-Zeeuwse gebied zonder -n-apocope na ə- en ook elders wanneer bij substantieven met vocalische auslaut meervouds-n niet afvalt - een meervoudsuitgang bevatten, maar kan ook enkelvoud van een op -n eindigend woord zijn; een opgave pVə in het gebied ten oosten daarvan kan eveneens een meervoudsuitgang (-ə) hebben, maar kan ook een enkelvoudsvorm met vocalische naslag zijn. Is de vorm pette [pætə] meervoud van pet of een enkelvoud? Er moesten dus bij het karteren, vooral in het Zuidbrabants, een aantal knopen worden doorgehakt. Ik hoop er niet te veel fouten bij gemaakt te hebben.
Het korste woordtype, pV, vinden we in het Zuidwestbrabants ten noorden en ten oosten van Brussel. Hier is pee, pei singulare tantum. In het aansluitende N.W. van Vlaams-Brabant en Z.W. van Antwerpen is dit woord pluraliseerbaar: type pee-ë (bij Aarschot een paar maal peige)Ga naar eind1; dat is eveneens het geval in Oost-Vlaanderen en het beschreven stuk van Zeeland: type pee(ë)n, gospee(ë)n. Buiten het Zuidwestbrabants-Oostvlaams-Zeeuwse geheel vinden we woordtypes die in het enkelvoud een nasaal bevatten:
Het zuidoostelijke gebied met finale -m valt op zijn beurt in drie stukken uit elkaar: een met pessem-e in het Hageland, het Z.O. van de Antwerpse en het westen van de Limburgse Kempen, een met pettem-e in Brabants en Limburgs Haspengouw (ten Z.O. van Tienen een paar maal pette), een met pVm-ə in centraal Belgisch-Limburg, het zuiden van Nederlands-Limburg en het aangrenzende stukje Rijnland. Ten zuiden van Brussel ligt er een klein tweede gebiedje met dentale obstruenten na de V: | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 4]
| |||||||||||||||||||||||||||
pessen-e, pezzen-e, pessem-e, pess-e, pettem-e werden hier grillig naast elkaar gemeld. Ten westen en ten noorden van Aken werd een zestal keren peek, pieëk opgegeven; de puimen-opgaven voor Sittard en Valkenburg bij Schelberg en Dorren evenals de beschrijving van de toestand te Alsdorf bij Aken in het RhWb stellen ons in staat, de toestand in dat gebiedje te ontwarren: puimen, peumen zijn er uitgeploegde stoppels, vermengd met gedroogde kweek en ander onkruid, peken zijn levende kweekwortels. Tenslotte werd in het Zuiden van Nederlands-Limburg en in de Voerstreek viermaal pelen opgegeven. In het grote noordelijke en oostelijke gebied met pVn-en evenals in het kleinere zuidoostelijke met pVm-en bleek het nodig, het hoofdtonige vocalisme nader te analyseren. Er is op de kaart een poging gedaan om met behulp van lijnen deelgebieden met verschillend vocalisme te onderscheiden. Daar het zeer overwegend om schriftelijk ingezameld materiaal gaat, daar er vaak verschillende schriftelijke weergaven van het vocalisme voor dezelfde plaats worden aangetroffen en ook dikwijls verschillende spellingen ervan geografisch min of meer door elkaar lopen, is de grenstrekking als een poging tot benaderende weergave van de indeling der uitspraak te interpreteren, die echter kaart-technisch te verkiezen is boven het gebruik van verschillende symbolen voor de afzonderlijke vocaalrealisaties, die in combinatie met de reeds in kaart gebrachte verschillen tot een chaos geleid zouden hebben. Het kaartbeeld is opvallend. Een centraal gebied met ee- of aa-achtige realisaties in Noord-Brabant en het Rivierengebied met een zuidelijke rand in de provincies Antwerpen en Belgisch-Limburg wordt bijna helemaal omringd door een groot kransvormig areaal met ui- achtig vocalisme, dat van het oosten van het Waasland via het N.W. van Antwerpen, het westen van Noord-Brabant, het oosten van Zuid-Holland, Utrecht, de Veluwe en de Betuwe naar Limburg en het westelijke Nederrijngebied toedraait, waar het een band van wisselende breedte tot aan de taalgrens vormt, met de Maas in het midden. De ui vertoont een neiging tot monoftongering tot öö in he buurt van Gennep; in het zuiden van Nederlands-Limburg verschijnt een meer gesloten monoftong eu. De ui-kroon lijkt alleen in het zuiden open, maar bij nader toezien is hij ook hier grotendeels dicht: ten eerste heeft de zuidrand van het pVn-en-gebied in de provincie Antwerpen-oə- of -oi-achtig vocalisme; dit is er de dialectische realisatieGa naar eind3 van nl. ui. Ten tweede heeft het centraal Belgisch-Limburgse | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 5]
| |||||||||||||||||||||||||||
peinen/-peimen (langs de zuidrand pemen)-gebied, echter niet de strook ten westen van de stippellijn, kennelijk ontronding van de ui (of in het zuiden van de oostelijk aansluitende eu), daar zijn grenzen met die van het Limburgse ontrondingsgebied samenvallen (vlg. Verstegen 1941). De ui (eu, ei, ee) waar het om gaat, is echter in het Limburgs niet de ui die op wg. û of zijn umlaut of op wg. iu teruggaat, maar wel die van fluit, fruit, lui enz., die hier samenvalt met de umlaut van germ. au voor labiaal/velaar vgl. Goossens 1980: 4.2.19; zie ook ANKO, kaart 20 ik geloof), het is m.a.w. een ui2. Daar voor zover nagegaan kan worden elders in de ui-kroon en zijn oə -, oi-aanhangsel ui1 en ui2 samenvallenGa naar eind4, is dan redelijkerwijs voor het hele puinen, puimen- gebied ui2 te postuleren.
Het centrale gebied met pVn-en dat door puinen bijna helemaal wordt omringd, is nogal versnipperd. Er zijn twee relatief grote deelarealen in te onderkennen: een met ongeronde palatale klinker, die meestal - zeker in zijn zuidelijke flank - erg open wordt gerealiseerd: peen-en, paen-en in het Rivierengebied en de Meierij, en een met open velaar vocalisme: paon-en, paan-en rond Tilburg en Breda aan weerskanten van de rijksgrens. Een gebiedje ten zuiden en een ten oosten van Eindhoven hebben diftongen: pein-en, pain-en, een Westlimburgse randstrook heeft een gesloten monoftong: peen-en, een gebiedje ten noorden van Turnhout een open: pèèn-en, terwijl de omgeving van Helmond een korte e plus velare nasaal heeft: peng-en. Een velare nasaal werd ook genoteerd in vijf daarbij aansluitende plaatsen van het puinen (pöönen)-gebied. De vraag dringt zich op, of al de door ui omringde vocalen representanten van ui2 kunnen zijn. Een positief antwoord zou impliceren, dat ui2 in een vrij groot centraal deel van ons taalgebied door een ongerond vocalisme zou worden gerepresenteerd. De RNDA bevat slechts één woord met een ui2, spuit, 3e pers. sg. pres. van spuiten (zin 127: de melk spat (spiet, spuit) uit den uier van de koe), waarin dan nog verwarring met andere werkwoorden en bovendien door de morfologische structuur vocaalverkorting kan optreden. Toch is er afgezien van het feit dat in het puinen-gebied in de regel ook spuit wordt gezegd (in het Brabantse dialectgebied meestal spöt) een opvallende overeenkomst in die zin, dat er van Eindhoven tot Tiel een langwerpig spaet-, spaejt- eiland voorkomt, dat ongeveer samenvalt met het | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 6]
| |||||||||||||||||||||||||||
geheel van de paenen-, pengen-, peinen- en painen-arealen op onze kaart; de westelijke helft van de peenen-kop valt er echter buiten. Voor het dialect van Oerle L 224 in het paenen-gebied bestaat er een goede monografie in de vorm van een woordenboek en een grammatica: De Bont 1958 en 1962. De Bont 1958 geeft in pä.nə(n) en spä.tə(n) hetzelfde vocalisme, dat echter afwijkt van dat van fluit, fruit, en lui (öö of ui). Een ä. is te Oerle buiten het resultaat van een paar combinatorische ontwikkelingen met een zwakke lexicale bezetting de normale representant van z.g. korte ei (De Bont 1962: 101-vgl.), die klankhistorisch inderdaad de ongeronde tegenhanger is van de ui2. Zijn de door puinen omringde vormen dan tot peinen te vernederlandsen? Een vergelijking met RNDA-materiaal (dreigde, zin 13; klein, zinnen 88 en 115, vgl. ook ANKO, kaart 17) maakt dat inderdaad waarschijnlijk voor de hele -ee-, -ae-, -ei-,-ee-strook van de Lek tot de Demer (in het pengen-gebied lijkt de korte e door de velare nasaal geconditioneerd te zijn), maar het paonen- paanen-gebied bij Breda-Tilburg blijft hardnekkig weerstand bieden. Hier schijnt het vocalisme nog het best voereen te komen met de nl. lange aa (uit ê1 of gerekte a); er is ten hoogste een zekere overeenkomst met de korte ei voor historische, gesyncopeerde -d- (vgl. RNDA weide, zin 20 evenals sprei en spreiden, zin 51), waar in dit gebied en zijn omgeving een aai-achtige diftong wordt gerealiseerd.
Daarmee is de taalgeografische legpuzzel in elkaar gestoken en komt het er op aan, hem historisch te interpreteren. Ik zal daarbij niet ingaan op de Limburgse vormen peek en peel, waarvan weliswaar het beginstuk, maar niet het einde in de gegeven formule past. Vermoedelijk hebben deze twee woorden een andere oorsprong dan de overige vormen op de kaart (zie WNT s.v. peek resp. peddik, en peel IV).
Blijkens de dialectwoordenboeken zijn de in kaart gebrachte woordvormen meestal feminien. Er is wel een zuidoostelijk gebied (min of meer samenvallend met dat van de -m-vormen?) waar ze masculien zijn (vgl. Goemans s.v. pessem, Claes. bijv. Tuerlinckx s.v. pettem, Jaspars s.v. püüm). Wanneer het meest verspreide genus ook in het oorspronkelijke is, kunnen we een germ. grondvorm *peþ (a)nô- aannemen, waar alle vormen op teruggaan. Hierin is -nô (idg. -nâ) een suffix ter vorming van concreta, dat volgens | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 7]
| |||||||||||||||||||||||||||
Kluge 1926: § 87 nog in een aantal woorden als got. fairzna ‘hiel’, ohd. uohs(a)na ‘schouder’, gouf(a)na ‘open hand’ enz. voorkomt, maar ‘im germ. nicht mehr triebkräftig’ is. De twee genoemde ohd. vormen laten zien dat er tussen de eindmedeklinker van de wortel en de n van het suffix een svarabhaktivocaal kon optreden. De tegenstelling tussen het niet of het wel voorkomen hiervan verklaart de tegenstelling tussen de types pessem, pettem en de andere. We hebben te maken met een geval van het al of niet voorkomen van geminatie (en verscherping) waarvoor Roelandts 1958 de regel heeft geformuleerd: volgt een liquida of nasaal onmiddellijk op een consonant, dan wordt deze gegemineerd resp. verscherpt, staat er een vocaal tussen, dan gebeurt dat niet. Zo stemt bessem overeen met os. besmo, bezem met ohd. besamo, gaffel met os. gaflia, gavel, met os. gafala enz. Het verschil tussen de door Roelandts genoemde voorbeelden en ons geval zit hem in het feit dat in dit laatste voor de svarabhaktivocaal de voortzetting van de þ als intervocalische mnl. d moest uitvallen. Gegemineerde þ levert zoals bekend in het Nl. -ss- op: vgl. mnl. smisse(nu smidse) naast smeden, mnl. vessemen naast vadem, ook asem naast adem. Schönfeld- van Loey 1970: § 50 nemen aan dat ook pessem een voorbeeld van die regel is, maar onmiddellijk daarop ook, dat de ontwikkeling tot -tt- een verschijnsel van de Friese en Fries getinte dialecten is. Het areaal met het aan pessem grenzende pettem kan daar echter in Nederlands verband nauwelijks verder van af liggen. Daar het geminatieprodukt van þ ook in het hd. (von Kienle 1960: §§ 91 en 96) -tt- kan zijn, is een grondvorm met þ te verkiezen boven een met d; immers, bij deze laatste is buiten de geminatie niet alleen met verscherping te rekenen (wat wel geen moeilijkheid is), maar blijkens de vorm pessem ook met een fricatief geminatieprodukt -ss-, waarvoor geen parallellen bekend zijn.
In de gepostuleerde grondvorm is de nasaal die de geminatie zou hebben veroorzaakt, een -n-. Is dit niet in tegenspraak met de constatering, dat in pessemen en pettemen een -m- staat en alleen in het gebiedje met geminaat ten zuiden van Brussel een -n- verschijnt, die dan nog vormen met -m- naast zich heeft? In vergelijkbare gevallen als alsem, bliksem en droesem (vgl. mnl. alsen(e), blixen(e) droesen(e)) wordt door Franck- van Wijk suffixsubstitutie, m.a.w. een wisseling op morfologisch | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 8]
| |||||||||||||||||||||||||||
vlak, aangenomen. Ik zou, daar deze sprong plaats schijnt te hebben gehad op een ogenblik dat we niet meer van suffix-produktiviteit kunnen spreken, hem liever op het fonetisch-fonologische vlak situeren en er een verzwaring van de tweede lettergreep door nasaalwisseling in willen zien. Een vergelijking met de woorden verzen(en) ‘hiel’ en zeis, die beide eveneens een -nô-suffix hebben, maakt het volgende duidelijk. Verzen (zie TNZN 4, 6) is een zuidoostelijk woord, dat het Limburgse dialectgebied, de oostelijke helft van Vlaams-Brabant en het zuidoostelijk derde van de provincie Antwerpen inneemt. In het Limburgs is het eenlettergrepig geworden (type vers); in de provincies Antwerpen en Brabant evenals in de omgeving van Beringen, dus in een gebied dat vrij wel overeenstemt met ons pessem-areaal (het is in het westen iets groter en omvat ook het westen van het pettem-gebied) vinden we echter vessem, met verscherping en m-verzwaring. Bij zeis (zie TNZN 1, 13 en van Vessem 1956, kaart tegenover p. 98; voor Belgisch-Limburg eigen materiaal) is een vergelijking voor bijna het hele gebied van onze kaart mogelijk. Het type zeissem vult bijna geheel Vlaams-Brabant en ruim de westelijke helft van Limburgs Haspen-gouw, onze pessem- en pettem-gebieden vallen er dus grotendeels in. Het centrale zuiden van West-Vlaanderen, dus een stuk van ons peme-n-gebied, heeft zeisme. Een derde gebied met m-verzwaring in de Veluwe en een heel klein vierde op de Belgische Maasoever ten noorden van Maastricht evenals de ruim verspreide andere verzwaring zeissie zijn voor ons doel niet van belang. Het geografische parallellisme maakt duidelijk dat in Westvlaams pemen, zuidoostelijk pessemen, pettemen, pemen, puimen (met peumen, peimen) een n door een m is vervangenGa naar eind5. Of die vernieuwing is doorgevoerd voor of na de geminatie in pessem, pettem, is niet uit te maken. In de gebieden waar de n niet in m was overgegaan, kan morfologische herinterpretatie optreden. Kweekwortels komen niet geisoleerd voor; het vervelende van dit onkruid bestaat juist in zijn vele wortelvertakkingen, waardoor het zo moeilijk is uit te roeien. Een vorm met gesyncopeerde -d- peeën (of gecontraheerd peen), historisch een enkelvoudsvorm, kon dan als meervoud opgevat worden, waaruit dan een nieuw enkelvoud ontstond, zoals in baak uit baken, els uit mnl. elsen, raaf uit raven, ook kwee uit kween (vgl. Schönfeld-van Loey 1970: § 100). | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 9]
| |||||||||||||||||||||||||||
Deze ontwikkeling vinden we in Oost-Vlaanderen, in het Pajottenland en ook in het Zeeuws-Vlaamse en Walcherse ga(r)speeën. Tussen Brussel en Antwerpen, dus in het Brabantse gebied waar de meevouds-n afvalt, vinden we de verdere ontwikkeling tot peeê (met hiaatvullende g in peige in twee opgaven ten westen van Aarschot). Dit is ook wel de vorm van Brussel en omgeving geweest. Hier is echter nog een tweede keer gereïnterpreteerd, waarbij het geringe substantieverschil tussen het enkelvoud met zijn vocalische auslaut en het meervoud een rol kan hebben gespeeld: pee wordt hier niet meer gepluraliseerd en is een collectiefbenaming geworden (er zit veel pee in de grond i.p.v. er zitten veel peeë).
Buiten de tot nog toe besproken gebieden heeft de -n zich in het enkelvoud kunnen handhaven. In een stuk van oostelijk Noord-Brabant is hij tot -ŋ gevelariseerd. Dit is via een mouillering gebeurd, waarvoor de uitspraak po̸ͅnjə te Meijel L 265 nog een eenzame getuige is (mededeling van H. Crompvoets; de correspondent van de Amsterdamse lijst 26 had puinge opgegeven, wat plausibel maakt dat in vergelijkbare spellingen verder noordelijk eveneens pogingen tot weergave van een gemouilleerde nasaal te zien zijn).
De ee van pemen, peeën, peeë is blijkens spellingen en informaties van correspondenten meestal zachtlang (vgl. ook Joos s.v. peeën en Teirlinck s.v. pee), de korte e van oostelijk pessemen en pettemen is open. Voor beide vocalen kan dus een wg. e gepostuleerd worden, die in open lettergreep gerekt werd, in gesloten kort bleef. Het vocalisme van het grote noordelijke pVn-en- en het kleinere zuidoostelijke pVm-en- gebied is geen regelmatige voortzetting van die e. De ui2 in het grootste deel van die twee arealen moet m.i. als volgt verklaard worden. Onder invloed van de voorafgaande labiaal werd de e in peden gerond (vgl. Schönfeld-van Loey 1970: § 44); wanneer bij de -d- syncope op de syllabegrens een -j- ontstond, kregen we een combinatie ö-j-V, die als het klankwettige begin van de woorden ui2 dient te worden beschouwd (Goossens 1974: 44). Deze ronding moet oud zijn; zij moet namelijk voorafgegaan zijn aan de systematische ontronding in Centraal Belgisch-Limburg. Het is wel verrassend dat deze woordvorm hetzelfde vocalisme heeft als het homonieme puin ‘massa vergruizelde steen’ (vgl. WNT s.v. puin I). | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 10]
| |||||||||||||||||||||||||||
De overblijvende vocalismen, die zoals we zagen vermoedelijk met nl. korte ei (in het rivierengebied misschien met lange ee, wat geen probleem is) en lange aa te identificeren zijn, leveren moeilijkheden op. Bij het type peinen kan, zoals al gesuggereerd, aan secundaire ontronding van een ui2 gedacht worden, parallel met speiten uit spuiten. Is het type panen via dezelfde weg in het vaarwater terechtgekomen van woorden met korte ei voor historische, gesyncopeerde -d-, type weide? Ook als dat waar mocht zijn, blijft het moeilijk dat in panen na de aa geen semivocalische naslag verschijnt. Afsluitend blijft te constateren dat dit het enige type op de kaart is dat niet bevredigend verklaard kan worden.
Ik kan hier niet ingaan op de verhouding van ons woord tot een aantal woordvormen uit noordoostelijke galloromaanse dialecten die er opvallend op gelijken en tot padem in de omgeving van St-Vith. Ook moeten etymologische beschouwingen van enige omvang achterwege blijven. Over deze problematiek kort het volgende: enerzijds zal door bovenstaand commentaar en door alles wat over poot ‘allerlei soorten wortels en planten’ bekend is (zie o.a. WNT s.v. poot II Roukens 1937: 339 en kaart 70, Germania Romana I: 165, II: 371), duidelijk zijn, dat de verbinding van ons woord met lat. *pauta, die door Post 1982: 159-161 wordt gelegd, niet houdbaar is. Anderzijds heb ik in verband met de oorsprong van het grondlexeem *peþ- in *peþ(a)nô-geen betere oplossing aan te bieden dan Van Haeringen in het Supplement van Franck-van Wijk, die de oorsprong van peen ‘eetwortel’ onzeker hadden genoemd. Van Haeringen, die er via Teuchert op de hoogte van was dat ons woord ‘door ndl. kolonisten als päde in Brandenburg is ingevoerd’, zuchtte bij die constatering: ‘De etymologie wordt hiermee niet helderder’. Ze wordt het nog minder wanneer men weet dat het vocalisme van peen ‘daucus carota’ en peen ‘agriopyrum repens’, niet steeds hetzelfde is. Zo heeft pee in de eerste betekenis voor Schuermans een zachtlange, in de tweede een ‘zware’ ee. Toch lijkt me dit geen voldoende grond om beide worden principieel te scheiden; de semantische overeenkomst en ook de overeenkomst in de verspreiding is daarvoor te opvallend. Verschillen in vocalisme zouden te maken kunnen hebben met het optreden van de ee in hiaatpositie op verschillende ogenblikken. Van peen | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 11]
| |||||||||||||||||||||||||||
‘eetwortel’ kan geconstateerd worden, dat in de zuidelijke dialecten waar het woord voorkomt, het enkelvoud geen -n- heeft. Het WNT s.v. peen I neemt dan ook wel terecht aan, dat peen een ‘door misverstand uit het mv. van pee afgeleid enkelv.’ is (zoals in schoen en teen), juist het tegenovergestelde van Oostvlaams en Zuidwestbrabantse pee ‘kweek’ dus. Peen ‘kweek’ met zijn varianten is dan wel het met het -nô-suffix verrijkte pee ‘wortel’.
Welk stuk uit onze lappendeken ligt aan de oorsprong van Oostnederduits pede? De meest gedetailleerde kaart met de vormen van dit laatste is DWA 17, 8. De vorm van een groot centraal gebied rond Berlijn is er pede(n). Die is er kennelijk het produkt van een geografische nivellering. Aan zijn westrand vindt men kleine gebiedjes met päne(n), päjen, päe, pähn, aan zijn noordrand met pechten, päje(n), päde(n), pägen, päre, pääd, peida, peja, peid. Ook een bont geheel dus, waarvan echter de volgende kenmerken niet algemeen in het nl. ‘moedergebied’ voorkomen: het vocalisme is een gerekte e; complementair daarmee ontbreekt de geminatie (wel verschijnt de -d- onregelmatig; het woord is dus ‘naar Oostland gereden’ toen de syncope al begonnen was, maar nog niet systematisch was doorgevoerd); als er een nasaal optreedt, is dat steeds een n. Dit maakt het mogelijk, het oorsprongsareaal scherp af te grenzen; Oost-Vlaanderen en Zuid-West-Brabant.
Jan Goossens | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 12]
| |||||||||||||||||||||||||||
LiteratuurOPM.: De afkortingen zonder jaartallen verwijzen naar het gebruikelijke nl. en dt. taalhistorische en dialectologische woordenboeken- en atlassen-apparaat (ZWb = Woordenboek der Zeeuwse dialecten). Voor de idiotica zijn daarbij de namen van de samenstellers gebruikt. Andere gedrukte studies staan in de volgende lijst.
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 13]
| |||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 14]
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 15]
| |||||||||||||||||||||||||||
|