| |
4. De lange klinkers en diftongen
Uitgangspunt is het in 1.1 beschreven deelsysteem van het referentiesysteem dat
de lange klinkers en de diftongen bevat. De afwijkingen daarvan kunnen tot vier
types worden herleid: 1) afwijkingen in de inventaris, 2) afwijkingen in de
bezetting van de elementen daarvan, 3) gevallen met een korte klinker in plaats
van een te verwachten lange klinker of diftong uit het referentiesysteem, 4)
gevallen met een lange klinker of diftong in plaats van een te verwachten korte
klinker uit het referentiesysteem. Het derde type is in 3.4 en het vierde in 3.3
besproken. Daarop hoeft in dit hoofdstuk niet meer te worden ingegaan.
| |
4.1. Afwijkingen in de inventaris
Er doen zich zeven gevallen voor, waarvan de eerste twee en de volgende drie
telkens enger samenhoren: 1) Sommige dialecten kennen umlaut bij â, ô, oe (en û), wat een vergroting van
de inventaris met de elementen , , üe tot gevolg heeft. 2) In sommige dialecten
omvat de  niet de woorden en woordvormen met wg. û zonder
umlautfactor, aangezien deze laatste er niet gepalataliseerd is; deze
dialecten hebben dus een û, die de lacune in | |
| |
het velare deel vanhet systeem vult. 3) In sommige dialecten bestaat er niet
één zachtlange ē, maar hebben we twee of drie zachtlange klinkers in het
ongeronde palatale deel van het langeklinkersysteem als resultaat van
rekking van verschillende wg. korte klinkers. 4) In sommige dialecten
bestaat er geen  , maar is ā van â te scheiden.
5) In sommige dialecten bestaat er niet één zachtlange ō,
maar hebben we twee zachtlange klinkers in het velare deel van het
langeklinkersysteem als resultaat van rekking van verschillende wg. korte
klinkers. De afwijkingen 3, 4 en 5 impliceren telkens uitbreidingen van de
inventaris op basis van rekkingen. 6) In sommige dialecten ontbreken geronde
palatale lange klinkers en diftongen, waardoor de inventaris verkleind
wordt. 7) In het latere mnl. hebben sommige dialecten diftongering van î en  (en eventueel van de onder afwijking 2 genoemde û). Het resultaat daarvan kan, maar moet niet noodzakelijk met ei, öü (en ou)
samenvallen. Is dit laatste het geval, dan wordt de inventaris verkleind.
| |
4.1.1.
De umlauten van â, ô en oe zijn volgens 2.1 en 2.2 in de oostelijke helft van het
taalgebied te verwachten. Dat is blijkens Van Loeys Klankleer inderdaad het geval: voor  , de umlaut van â wordt volgens § 51d in dat
gebied vaak e geschreven (type herinc,
kese), voor  , de umlaut van ô volgens §§ 62 en 84 vaak
ue (type ghelueven, tuegen),
voor üe, de umlaut van oe volgens §
87 eveneens vaak ue (type gruene,
prueven). Van Loey rekent hierbij
telkens het Brabants expliciet tot het gebied met umlaut. Dat de
grafieën voor de umlauten van ô en oe dezelfde zijn, betekent geenszins dat het vocalisme van geloven in de oostelijke helft van ons taalgebied met
dat van proeven zou zijn samengevallen. Op grond van
de toestand in de moderne dialecten Ga naar voetnoot(1) mogen we integendeel aannemen,
dat dat in de regel niet het geval zal zijn geweest. Eveneens kan worden
aangenomen dat  vaak niet is samengevallen met ē of ê en  niet met  , hoewel Van Loey in de opmerking bij § 48 aanneemt: ‘De ē als umlaut van ā en â rijmt overal op ē..., nooit op ê’. M.i. is voor de rijmmogelijkheden van  verder onderzoek noodzakelijk, hoewel door de invloed van de
westelijke literatuurtaal het aantal rijmparen dat hiervoor in
aanmerking komt, vrij gering zal zijn. In het moderne Westbrabants
blijkt de  met de open rekkings- ē (zie 2.2.6 en vgl.
ook 4.1.3) te zijn samengevallen Ga naar voetnoot(2).
Wat üe als umlaut van oe betreft,
zijn er interessante fonologische consequenties. In het
referentiesysteem (zie 1.1 en 1.3) hadden we een | |
| |
complementaire verdeling van [  ] (niet voor r) en [üe] (voor r) aangenomen. Doordat de umlaut üe
(prüeven) van de oe, die ook in
andere posities voorkwam dan voor r, met de [üe] van
suur (= [süer]) samenviel, werd deze
complementaire verdeling doorbroken, zodat minimale paren van het type
h den ‘huiden’ ≠ hüeden
‘hoeden, bewaken’ konden ontstaan. Voor het oosten van het taalgebied is
er dus een oppositie  ≠ üe aan te nemen, die ten westen van de
umlautgrens ontbreekt. Toch kan ook voor een deel van het westen een
fonemisering van deze oppositie aangenomen worden, maar dan op grond van
heel andere factoren: zie hiervoor 4.2.11.
Verder moet worden geconstateerd dat in sommige woorden in het oosten bij
de oe het teken ue van zijn palatale
tegenhanger wordt gebezigd zonder dat het zeker is of er ooit een
umlautfactor heeft gestaan. Op grond van het vocalisme van die woorden
in de moderne dialecten is dit zelfs voor de meerderheid van de in de
opmerking bij § 87 in Van Loey genoemde gevallen (b.v. gued, puel) onwaarschijnlijk.
Wat tenslotte de umlaut van wg. û betreft, die moet
tegen de achtergrond van 4.1.2 beoordeeld worden.
| |
4.1.2
De  en zijn allofoon üe uit het
referentiesysteem zijn het resultaat van een samenval door
monoftongering van de wg. diftong iu en door spontane
palatalisatie van de wg. lange klinker û. De
palatalisatie van û beslaat blijkens 2.2.4 thans een
westelijk gebied dat het areaal omvat waar de secundaire umlauten niet
gefonemiseerd zijn plus ongeveer de westelijke helft van het gebied met
die umlauten, m.a.w. ook het Brabants en het Utrechts. Of de westelijke
palatalisatie in de mnl. periode al zo ver over de oostelijke umlaut
heen was geschoven als in de moderne dialecten, is moeilijk te
controleren, omdat zowel de op iu en op umlaut van wg.
û teruggaande palatale  van b.v. lude ‘lieden’ en cruce ‘kruis’ als de op niet-umgelautete wg. û
teruggaande velare û van b.v. buten
‘buiten’ in het oosten u, uu worden
geschreven, net zoals de uniforme palatale  van het westen. Voor r echter, de positie
waarin het moderne Oostbrabants de oorspronkelijke toestand het best
heeft bewaard, zijn er vrij talrijke (ook Oostbrabantse) spellingen die
op velaar vocalisme wijzen. Van Loey § 88, aant. b geeft b.v. voor Zouwleeuw 1421 moyer ‘muur’,
voor Tienen 1400 zoerbeempde,
voor Diest 1448 moer en de
oirclocke. Bij dit soort spellingen, dat ook in
het Limburgs voorkomt, is wel samenval met de oe van
het referentiesysteem aan te nemen. Toch zijn er ook pogingen tot
weergave van de velare uitspraak in andere posities dan voor r, zoals (eveneens § 88, aant. b) St.-Truiden 1394 bouten ‘buiten’, Tongeren 1396 ploemen
‘pluimen’, die eveneens in het Oostbrabants optreden: | |
| |
Zoutleeuw 1472 bouten, Diest 1448 doumen, Herentals 1448 tgetoent ‘tuin, heg’.
Voor het oostelijke vierde van het taalgebied is dus het bestaan van een
û als zelfstandig foneem naast een  aan te nemen. Deze heeft echter wel in de regel geen
diftongisch allofoon voor r, omdat de diftong van moer ‘muur’ en zoer ‘zuur’ met die
van boec en voet is samengevallen.
De uitwerking van de in 4.1.1 en 4.1.2 behandelde verschijnselen is een
driedeling van het taalgebied in westen, midden en oosten, met volgende
langeklinker- en diftongsystemen:
Wat de rekking van de wg. korte klinkers in open lettergreep (en ook voor
r + dentaal) betreft, hier zijn met betrekking tot
de inventaris drie types afwijkingen van het referentiesysteem te
onderscheiden:
| |
4.1.3.
Voor rekking in het ongeronde palatale deel van het systeem kwamen in
aanmerking wg. i, de ẹ en de ë. Men
zou hier nog de secundaire umlaut van a (type meegde ‘meisjes’) aan toe kunnen voegen, maar die is
in open lettergreep zeldzaam en in zijn geografisch beperkt gebied valt
hij steeds met de gerekte ë samen, waardoor wij hem
niet als een aparte grootheid hoeven te beschouwen.
In de nnl. standaardtaal zijn de rekkingsprodukten van i,
ẹ en ë samengevallen (hemel met
i, lepel met ẹ en geven met ë hebben hetzelfde vocalisme);
bovendien is hiermee de ê van been
samengevallen. In het mnl. zijn in de regel de rekkings-ē's van de ê te onderscheiden; wel kan voor het
gebied ten westen van de umlautbundel niet alleen samenval van gerekte
ẹ en ë, maar bovendien ook van
gerekte i worden aangenomen. | |
| |
Ten oosten
van de bundel is parallel met de ontwikkeling in gesloten lettergreep
een tegenstelling tussen het gesloten rekkingsprodukt van ẹ en het open van ë te verwachten. Uit 2.2.6 is
gebleken dat dit met een aantal complicaties in de moderne dialecten
inderdaad het geval is, zodat we het ook veilig voor het oostelijke mnl.
kunnen aannemen, ook al blijkt dit niet uit de teksten. Wat in 3.1.2
over ẹ en ë in gesloten lettergreep
is geconstateerd, geldt mutatis mutandis ook voor deze klinkers in open
lettergreep. Ook hier blijkt een systematisch onderzoek van rijmen in
oostelijke dichtwerken noodzakelijk.
Het rekkingsprodukt van de i valt in oostelijke
dialecten meestal met dat van de ẹ samen; in een
aantal woorden echter, vooral zulke waarin de tweede lettergreep op -el eindigt, levert de rekking van de i ten oosten van het Brabants en het Utrechts een nog meer
gesloten klinker op (type hiemel ‘hemel’, ziegel ‘zegel’). Dan hebben we dus in het Limburgs drie
ongeronde palatale rekkingsklinkers (ī, ẹ̄ en ë̄) en in het Nederrijnse en noordoostelijke gebied
(waar ẹ en ë zoals in 2.2.6 werd
vastgesteld, zijn samengevallen) twee (ī en ē). Het hier besproken rekkingsprodukt van i wordt in het oostelijke mnl. ook vaak met een apart
teken weergegeven, zoals Van Loey in § 50,
opm. 2 (gescrieven, gesie gel enz.)constateertGa naar voetnoot(3).
| |
4.1.4.
Over de gescheiden ontwikkeling resp. de samenval van de â van slapen en laten en de
ā van maken en vader in de dialecten is op het ogenblik wel zoveel bekend,
dat we aan kunnen nemen dat het oosten van het taalgebied (ongeveer van
de IJsselmonding tot de grens van het Brabants en het Limburgs), op
Groningen en Noord-Drente na, die twee klanken nog onderscheidt -
waarbij de â meer gesloten-velaar wordt gerealiseerd
dan de ā -, het westen (wellicht op een deel van
Noord-Holland na) nietGa naar voetnoot(4). Wel heeft er in het westen vaak na
de samenval een secundaire splitsing onder de invloed van het volgende
consonantisme (dentaal tegen labiaal/velaar) plaats gehad; dit is vooral
voor West-Vlaanderen goed onderzochtGa naar voetnoot(5).
In het mnl. kan het oostelijke gebied met gescheiden ontwikkeling niet
kleiner geweest zijn dan nu. Van Loey suggereert in § 40 dat er toen aan
de | |
| |
Westvlaamse kust nog een tweede relictgebied heeft
gelegen; in hoeverre dit op interpretatie van de hierboven medegedeelde
gegevens en in hoeverre op beoordelingen van mnl. spellingen (zie nog §
41b) berust, is niet volkomen duidelijk. Wenselijk is een systematisch
onderzoek van de â/ā-rijmen, die bij Maerlant blijken voor te komen (Klankleer, § 41b), maar bij Veldeke
vrijwel ontbrekenGa naar voetnoot(6). Het voorkomen van
zulke rijmen hoeft niet noodzakelijk tot foneemsamenval te doen
besluiten (het kan ook door een vergroting van de rijmmogelijkheden en
invloed van dialecten met samenval worden verklaard); wel is hun
ontbreken een sterke indicatie voor gescheiden ontwikkeling.
Dit laatste blijkt voor het oosten niet alleen uit Veldekes rijmen, maar
ook uit spellingen in allerhande teksten: de â wordt
in Limburg en (vooral oostelijk) Brabant herhaaldelijk met o of oe weergegeven (type swoger ‘zwager’, moend ‘maand’): zie Klankleer, aant. b bij § 41. Van Loey neemt op deze
plaats ook aan dat dit ‘niet in het Gelders-Kleefs’ voorkomt, en
inderdaad ontbreken in de lange lijst van â-woorden in
§ 40 bij Tille zulke spellingen. De scheiding van â en
ā wordt er echter op een averechtse manier
zichtbaar, namelijk door spellingen van het type baven
voor ‘boven’ en apen voor ‘open’, die in Klankleer, § 76, opm. 1 vermeld worden: niet de gerekte a, maar de gerekte o blijkt hier met
de â te zijn samengevallen. Zie hiervoor verder
4.2.7,2).
| |
4.1.5.
Evenmin als in gesloten lettergreep is de ontwikkeling van wg. u en o in open lettergreep in de nl.
dialecten systematisch vergelijkend onderzocht. Het oostelijke gebied
waar ze in open lettergreep niet zijn samengevallen, vertoont wel
overeenkomst met dat van een gescheiden ontwikkeling in gesloten
syllabeGa naar voetnoot(7), maar met name
het Noordhollands staat | |
| |
ditmaal door samenval op westelijk
standpuntGa naar voetnoot(8). In een schematiserende voorstelling van de
verdeling in het mnl. nemen we best - op Noord-Holland na -
parallellisme met de ontwikkeling in gesloten lettergreep aan.
Hoewel Van Loey op dit punt niet ingaat, wat blijkbaar te verklaren is
door het feit dat oostelijke teksten het verschil tussen gerekte u en o in de regel niet weergeven,
is er tenminste één duidelijke indicatie voor het voorkomen van het
verschil in dat gebied: in Nederrijnse teksten is er weliswaar
grotendeels parallellisme in de schrijfwijze van o en
u in open lettergreep, maar de zeer
karakteristieke spelling a (baven
‘boven’) in woorden met wg. o ontbreekt in woorden met
wg. u volkomenGa naar voetnoot(9).
De in 4.1.3, 4.1.4 en 4.1.5 behandelde geografische verschillen in de
rekking van wg. korte klinkers kunnen nu op de systeemverdeling worden
geënt, die als resultaat van de werking van umlaut en palatalisatie op
het einde van 4.1.2 was aangenomen. Uit de driedeling van het taalgebied
wordt nu een vierdeling, doordat het oostelijke gebied in een zuidelijk
en een noordelijk deel uiteenvalt. In het schema is bij de gerekte
klinkers steeds door exponering de oorsprong aangegeven, behalve bij de
 , die overal op ü teruggaat.
| |
| |
De twee volgende punten leveren alleen nog maar retouches bij dit beeld
op.
| |
4.1.6.
Evenals bij de korte geronde voorklinkers (3.1.3) bestaat er bij hun
lange en diftongische tegenhangers in sommige streken een
ontrondingstendens. Bekend is ook hier een z.g. Ingweoonse ontronding,
en wel bij de  (type evel ‘euvel’, hepe
‘heup’: zie Klankleer, § 54), maar die komt slechts in
een welomschreven groep woorden voor en heeft niet tot gevolg dat er een
 ontbreekt. In het woord selen ‘zullen’ is
deze ontronding hoofdzakelijk Zuidbrabants: zie ook Vangassen 1962.
Daarnaast kan echter parallel met de korte klinkers systematische
ontronding worden aangenomen in sociaal lager gewaardeerde taalvormen
van de huidige ontrondingsgebieden en hun omgeving in Zuid-Brabant en
Limburg. Deze komt echter slechts uitzonderlijk in het schrift tot
uiting. In de aantekeningen bij § 54 zijn in Van
Loey voorbeelden te vinden van ontronde  ( doget, due get in rijm op seget en meget, melen voor ‘molen’, gevlegelt voor ‘gevleugeld’), in de aantekeningen bij
§ 10 van ontronde  ( gheleft voor ‘gelooft’, imperatief en heyesten voor ‘hoogste’). Een overtuigend voorbeeld
van systematisch ontronde üe ontbreekt; bij wenesdages voor ‘woensdag’ geeft Van Loey zelf te
verstaan (aant. bij §§ 54 en 63, met bibliografie) dat dit een speciaal
geval is; we zien hierin wel best een Ingweoonse ontronding van een
eveneens Ingweoons gepalataliseerde oe (het oosten van
het taalgebied heeft in dit woord geen umlaut).
Verder ontbreken er voorbeelden van ontronde  . Ook de moderne ontrondende Zuidbrabantse dialecten
delabialiseren de  in de regel niet. Dit zou dan een kwestie van relatieve
chronologie kunnen zijn; wanneer namelijk de palatalisatie jonger is dan
de ontronding, kwam deze laatste te vroeg om de  te ontronden. Toch heeft het moderne Leuvens mīr en zīr voor ‘muur’ en ‘zuur’ Ga naar voetnoot(10). Heeft de palatalisatie zich voor
r (dus bij [üe]) vlugger voltrokken dan in andere
posities (dus bij [  ])? Andere hypothesen over het ontbreken van de ontronding bij
deze klinker worden door Taeldeman besproken Ga naar voetnoot(11).
In zekere zin kan ook als Ingweoons beschouwd worden de ontronding van de
öü, die in een deel van het Vlaams voorkomt. In
het RNDA-materiaal voor spuit, werkwoord, 3e pers. sg.
(zin 127) heeft de oostelijke twee derde van West-Vlaanderen samen met
heel Oost-Vlaanderen ontrond vocalisme, maar bij andere woorden zou het
grensverloop anders kunnen | |
| |
zijn. Van Loey geeft mnl.
voorbeelden van deze ontronding in §§ 91 (gley
‘dakriet’) en 93 (pey ‘pui’, heyke
‘huik, kapmantel’, wellicht ook vernei ‘verdriet’) en
karakteriseert het verschijnsel als Westvlaams. De Brugse monografieën
van v. Haverbeke en Willemyns leveren geen gegevens op. Hoebeke geeft voor Oudenaarde een aantal spellingen van het
type ghelie voor ‘glui, dekstro’, de variant Seys voor de familienaam Suys, spei
voor ‘spui, sluis’, Rye voor de plaatsnaam Ruien en ook het minder overtuigende forneys/fornays voor ‘fornuis’Ga naar voetnoot(12), maar de geronde vormen overheersen
duidelijk.
| |
4.1.7.
In een deel van de nl. dialecten evenals in de standaardtaal is
diftongering opgetreden van de gesloten lange klinkers, dus î en  , in de gebieden 3 en 4, voor zover die erdoor werden
aangetast, ook van de û. De diftongeringsprodukten
zijn in de standaardtaal ei en öü;
zij zijn er samengevallen met mnl. ei en öü, maar worden nog steeds ij en ui geschreven. Het gebied van de diftongering omvat
thans het middenstuk van het taalgebied (Holland, Utrecht, Brabant,
Oost-Vlaanderen, West-Limburg) Ga naar voetnoot(13), waarbij de concrete realisaties van het
diftongeringsprodukt, dat vaak secundair opnieuw gemonoftongeerd werd,
van streek tot streek sterk kunnen verschillen. Het westen
(West-Vlaanderen en Zeeland) en het oosten (Oost-Limburg, de gebieden
ten noorden en ten oosten van de IJssel) hebben nog de oude monoftong,
die in het westelijke relictgebied tot i resp. ü is verkort.
In mnl. documenten kan de diftongering op twee manieren zichtbaar worden:
1) door weergave van oude î en  met de tekens voor mnl. ei en öü, 2) door inverse spelling, d.w.z. i of
ij voor mnl. ei en u, uu, ui voor mnl. öü. De eerste sporen van
diftongering zijn volgens Van Loey § 66, aant. ben § 68 in de 14e eeuw
in het Zuidbrabants aan te treffen; uit de 15e eeuw zijn ook Hollandse
voorbeelden bekend Ga naar voetnoot(14). De centraalzuidelijke diftongering moet vlug om zich heen
gegrepen hebben: voor Oudenaarde, toch vrij dicht bij de huidige grens
van het westelijke gebied met bewaarde monoftong, neemt Hoebeke aan, dat
de oude î - tenminste in een variant van het dialect
van die plaats - al kort na 1400 als ei klonk Ga naar voetnoot(15).
Nagenoeg alle verzamelde bewijsplaatsen hebben betrekking op de
diftongering van î. Dat zulke gegevens voor  vrijwel ontbreken, is wegens de zwakke bezetting van mnl. öü zeer begrijpelijk; toch kan hier | |
| |
zonder bezwaar parallellisme in de ontwikkeling worden aangenomen, wat
Van Loey in § 88 ook doet. Alleen Hoebeke heeft bij mijn weten materiaal
ter adstructie van de diftongering van  aangedragen: als zodanig beschouwt hij de Oudenaardse
spellingen duyeuwe huus ‘duivenhuis’, Veude/Veuwe (familienaam), theun/thewn
‘tuin’ en lochteuin/lochtwijn ‘lochting, looktuin’ uit
de tweede helft van de 15e eeuw Ga naar voetnoot(16).
De zeven besproken verschijnselen leveren samen met de ermee verbonden
taalgeografische contrasten de ruimtelijke verdelingen van langeklinker-
en diftongin ventarissen op die door kaart 6 worden samengevat. Voor de
van 1 tot 4 genummerde gebieden worden de inventarissen aangenomen die
op het einde van 4.1.5 zijn opgesteld, met de volgende modificaties: 1)
In het omlijnde Vlaamse gebied ontbrak de öü; 2) In de
gearceerde Zuidbrabantse en Limburgse gebieden ontbrak vermoedelijk in
de volkstaal de reeks geronde voorklinkers (in het Brabants dient er
voorbehoud gemaakt te worden voor de  zonder umlautfactor); 3) Een stippellijn geeft voor het latere
mnl. een Zuidbrabantse diftongeringshaard | |
| |
met zijn eerste
expansie aan; de jongere Hollandse haard is niet in kaart gebracht. Een
precieze afbakening van de diftongering is overigens uitgesloten, ten
eerste omdat het materiaal geen uitspraken toelaat die geografisch
nauwkeurig zijn, ten tweede omdat het om een verschijnsel in beweging
gaat. Overigens maakt de kaart ook in andere opzichten in verband met de
getrokken grenzen geen aanspraak op nauwkeurigheid. Daar is aan toe te
voegen dat er in de grensstroken tussen de vier grote gebieden
overgangssystemen met een hoge complexiteitsgraad kunnen hebben bestaan,
maar dat het weinig zin heeft, daarover te speculeren.
Het referentiesysteem was een taalwerkelijkheid in het westen (gebied 1),
van Vlaanderen tot Holland, met - wegens de ontronding van de öü - een restrictie voor een deel van Vlaanderen. In
het midden (gebied 2) was het systeem wegens de fonemisering van de
secundaire umlauten vier elementen rijker (een tweede zachtlange ē, een  , een  en tenslotte een üe als zelfstandig foneem,
hoewel wat deze klank betreft voor het westen onder 4.2.11 nog een
correctie wordt aangebracht). Het spreekt vanzelf dat de andere
zachtlange ē, de â en de ô dan in gebied 2 een zwakkere lexicale bezetting
hebben dan hun tegenhangers in gebied 1. In het zuidoosten (gebied 3) is
het systeem nog eens drie elementen rijker: zachtlange ī en ū evenals de niet gepalataliseerde û. Daardoor heeft het zuidoosten het onwaarschijnlijk
hoge getal van zes openingsgraden in het langeklinkersysteem. Dit is in
het noordoosten (gebied 4) door de samenval van de twee zachtlange ē's en die van zachtlange ō met â tot vijf gereduceerd.
Maar ook vijf, het aantal dat met een andere verdeling ook in gebied 2 is
aan te treffen, is nog erg hoog. Het lijkt daarom ten eerste
waarschijnlijk dat in de gebieden 2 en 4 en zeker in gebied 3 een deel
van de klinkers van de aangenomen systemen diftongisch zal zijn
gerealiseerd. Ten tweede is secundaire samenval van elementen van die
systemen op geografisch zeer uiteenlopende manieren te verwachten. In de
moderne dialecten van die gebieden zijn zulke gediversifieerde
hergroeperingen veelvuldig vast te stellen; zij behoren echter niet tot
de thematiek van deze studie, evenmin als de nog jongere splitsingen en
hergroeperingen die regionaal als een soort ‘oppervlakte verschijnselen’
op de besproken systemen zijn geënt. Voor het Oostvlaams en het
Westbrabants kan men b.v. daarvoor terecht bij TaeldemanGa naar voetnoot(17).
Wat wel nog te behandelen is, zijn de afwijkingen in de lexicale
bezetting van de aangenomen mnl. inventarissen, waarvan sommige een
ingrijpend karakter vertonen.
| |
| |
| |
4.2. Afwijkingen in de lexicale bezetting van de
elementen van het langeklinker- en diftongsysteem
Het gaat in gebied 1 om afwijkingen in de bezetting van de elementen van het
referentiesysteem, in de gebieden 2, 3 en 4 om afwijkingen van de eventueel
daaruit verder afgesplitste elementen die in 4.1 voor de systemen van die
gebieden zijn aangenomen.
Een belangrijk punt dat van de afwijkingen in de lexicale bezetting van de
systeemelementen gescheiden moet worden, is de normerende kracht van de
spelling van de elementen van het referentiesysteem (concreet: van de
westelijke spelling) in de gebieden 2, 3 en 4, waardoor daar vaak spellingen
voorkomen die van de op grond van een uitsplitsende klankwet te verwachten
spelling van een uitgesplitst element afwijken, en wel zo dat ze met die van
het element uit het referentiesysteem waaruit dat element in gebied 2, 3, 4
is afgesplitst, overeenkomen. Een voorbeeld: Het werkwoord geloven heeft in gebied 2, 3, 4 een  , door umlaut afgesplitst uit de ô van het
referentiesysteem. De karakteristieke weergave van deze  is het teken ue, waarmee er dit woord dan ook
geschreven kan worden (g(h)elueven). Daarnaast komen
echter ook spellingen met o, oe voor (g(h)elo(e)ven), met de gebruikelijke tekens voor de ô in het westen Ga naar voetnoot(18). Zulke terugkoppelingen naar het referentiesysteem, die in
sommige gevallen categorisch (b.v. wat het niet weergeven van het verschil
tussen de twee zachtlange ē's in gebieden 2 en 3 betreft),
in andere variabel blijken te zijn (b.v. bij het gebruik van de tekens voor
 en ô bij  en  in gebieden 2, 3 en 4), zijn principieel niet in de lijst van de
afwijkingen in de lexicale bezetting verwerkt. Zie voor deze problematiek
ook de Inleiding.
Een afwijking in de lexicale bezetting van een element a
van een systeem betekent, dat dit element a in een aantal
woorden en woordvormen waarin het op grond van de beschrijving van 4.1 te
verwachten was, niet voorkomt (vermindering van de bezetting van a), wat automatisch tot gevolg heeft, dat een element b, dat eveneens op grond van die beschrijving niet te
verwachten was, in die woorden en woordvormen wel voorkomt (vermeerdering
van de bezetting van b). Om de overzichtelijkheid van deze
paragraaf te verhogen worden de verminderingen in de bezetting van mnl.
lange vocalen en diftongen telkens expliciet beschreven en de
vermeerderingen telkens door een verwijzing aangegeven.
| |
| |
| |
4.2.1
Afwijkingen van â
1) | De ê in de 2e en 3e persoon ind. presens sg. van
gaen en staen: ghees, gheet;
stees, steet: zie Klankleer § 59, opm. 2 en vgl. Gysseling 1977. |
2) | In verba pura (maaien, naaien, zaaien...) en
daarmee samenhangende substantieven (draai, kraai,
zwaai...) treedt er in het nnl. een combinatie aa + i op, die ook in het mnl. voorkomt
blijkens spellingen van het type maeien, draien,
wayen. Het eerste element is een â, die in
een umlautpositie staat met blijkbaar geografisch andere
consequenties dan in woorden van het type kaas en
haring. Vermoedelijk ligt dit aan het
hiaatvullend karakter van de i, die in sommige
streken ontbroken schijnt te hebben. Het type dreyen,
meyen, neyen (wel met + i en niet met de ei
van het referentiesysteem) komt volgens Van Loey, § 92, opm. 1 in
Hollandse, Limburgse en Oostbrabantse teksten voor. Het huidige
Hollands heeft echter aai, oai, zelfs in gebieden
met spontane palatalisatie van âGa naar voetnoot(19), terwijl in het zuiden de umlautgrens in
deze woorden met de Getebundel samenvalt en het Oostbrabants dus op
westelijk, umlautloos standpunt staatGa naar voetnoot(20). |
OPM.: Vermeerdering van de bezetting: zie 4.2.7, 2) en 4.2.16.
| |
4.2.2.
Afwijkingen van ā
1) | De door rekking uit ẹ ontstane ē is in vormen die morfologisch met umlautloze vormen
alterneerden, in de nnl. standaardtaal en ook in de regel al in het
westelijke mnl. (referentiesysteem) door ā
vervangen. In het oostelijke mnl. hebben de vormen met ē zich beter kunnen handhaven: daar vindt men dus nog
geregeld glesijn in plaats van glasijn naast glas, negelen in plaats
van nagelen naast nagel enz.:
zie Klankleer § 51b. In de huidige centrale
dialecten (gebied 2) heeft zich meestal de ā
doorgezet, terwijl in de oostelijke dialecten (gebieden 3, 4) de
umlaut zich in de regel heeft kunnen handhaven. Over het
verdringingsproces in het Zuidwestbrabants heeft Van Loey vroeger uitvoerig materiaal gepubliceerdGa naar voetnoot(21). |
2) | In principe alleen mogelijk ten oosten van de umlautbundel is in
tegenstelling met de vorige de ē uit secundaire
umlaut van a in open lettergreep, die we in 4.1.3
bij de gerekte ë hebben gevoegd: type ghederen ‘gaderen’, jeghere ‘jager’.
Verdere voorbeelden in Klankleer § 51c. |
| |
| |
3) | In enkele werkwoorden van de 6e klasse der sterke werkwoorden (varen, voer, voeren, gevaren) verschijnt door
analogie met de 5e (geven, gaf, gaven, gegeven) in
het voltooid deelwoord ē in plaats van ā (gedregen, geslegen). Deze ē
komt ook in de infinitief voor, en wel vooral in Holland: zie Van
Loey § 51, opm. 2, die dan aan invloed van het participium denkt of
een ingweonisme vermoedt. Een ander denkbaar uitgangspunt is de
klankwettige umlaut in de 2e en 3e persoon sg. ind. presens (veers, veert), die blijkbaar in sommige streken
(provincie Antwerpen) analoge infinitieven van het type veren, greven heeft opgeleverd: vgl. het in 2.2.6 gezegde
over het vocalisme van werkwoorden als breken en
vechten in dat gebied. |
OPM.: Vermeerdering van de bezetting: zie 4.2.4,2).
| |
4.2.3
Afwijkingen van
OPM.: Vermeerdering van de bezetting: zie 4.2.1,2).
| |
4.2.4
Afwijkingen van ē
1) | In sommige woorden is ronding tot vast te stellen, meestal in de buurt van labialen (type
weuke ‘week’, voel ‘veel’):
Klankleer § 57. |
2) | In westelijke dialecten (Vlaams, Hollands, ook Brabants)
verschijnt soms een ā in plaats van ē voor r in (oorspronkelijk) open syllabe
(type bare ‘beer’, warelt
‘wereld’): Klankleer § 44. |
OPM.: Vermeerdering van de bezetting: zie 4.2.2, 1), 2) en 3); 4.2.12
(?).
| |
4.2.5
Afwijkingen van ê
Deze zijn grotendeels te verklaren door de verhouding van ê tot ei, die beide op og. ai
teruggaan (zie 1.3). De verdeling van ê en ei is in de standaardtaal en in de noordelijke plus de
Brabantse en Westlimburgse dialecten op weinige uitzonderingen na
geregeld volgens sequentie 1, in het Oostlimburgs en het zuidelijke
Nederrijns echter volgens sequentie 2, waarbij de openende factor
evenals in het Hoogduits een oorspronkelijke h, r, w
die erop volgde of de positie in de auslaut is geweest. In deze positie
vindt men er dus ê, in alle andere ei. Er zijn twee gebieden met gelijkschakeling: een klein in het
centrale zuiden van Belgisch-LimburgGa naar voetnoot(22) en een groter in West- en
Frans-Vlaanderen. De veralgemeende vocaal is er de ê.
Het Oostvlaams is een overgangsgebied met een opvallende lexicale
diffusie: naarmate men van het Brabants dichter naar het Westvlaams | |
| |
toegaat, neemt het aantal gevallen met ei
af en in plaats daarvan dat met ê toe en
omgekeerdGa naar voetnoot(23). Kaart 7 is een schets van de verhoudingen in
het Nederlandse taalgebied. De Vlaamse afwijkingen (vermeerdering van de
bezetting van ê) worden in 4.2.14 expliciet behandeld.
1) | Regionale afwijkingen van de standaard-verdeling met ei in plaats van ê zijn vooral in het
zuidoosten te verwachten. Een opsomming staat in Van Loey § 59.
Voorbeelden: teiken ‘teken’, weit ‘weet’. Toch komen er in teksten uit het centrale gebied
nogal eens ei-spellingen voor waar het nnl. ê heeft. Gedeeltelijk is die verhouding aan jonge
analogie toe te schrijven. Zo is mnl. steinen
(adj.) een klankwettige vorm; het nnl. heeft stenen naar analogie van steen. |
2) | Vooral in Holland en Zuid-Brabant, sporadisch ook in
Zuidwest-Vlaanderen kan ie in plaats van ê verschijnen (stien, briet):
zie Klankleer § 48c, 3 en § 59. Dit hoeft niet op
samenval met mnl. ie te wijzen, want die komt in
de moderne dialecten van die streken niet voor. In het Zuidbrabants
gaat het wel om een poging tot weergave van een openende diftong met
i als eerste lid, iets als iə, te onderscheiden van de monoftongisch gerealiseerde ie van dief en sliep. In het Hollands komt i- of iə-uitspraak niet in alle ê-woorden voor: die blijkt zich tot de |
| |
| |
| positie
voor nasaal en de woorden twie ‘twee’ (of de
auslaut?) en hieten ‘heten’ te beperken; in de
andere gevallen verschijnt een ee-achtige
klankGa naar voetnoot(24). De door Heeroma gepubliceerde middelhollandse gegevensGa naar voetnoot(25) zijn met deze
constatering niet in tegenspraak. |
OPM.: Vermeerdering van de bezetting: zie 4.2.1,1); 4.2.12(?);
4.2.14.
| |
4.2.6
Afwijkingen van î
In enkele gevallen verschijnt een spelling ie, die
blijkens de nnl. uitspraak wel degelijk de weergave van een al mnl.
ontsporing is (type prieme ‘eerste gebed’, gherief ‘gemak’): zie Klankleer §
68, opm. 2.
| |
4.2.7
Afwijkingen van ō
1) | In het kustmnl.komt soms palatalisatie tot voor in woorden zonder umlautfactor en/of met ō in de standaardtaal (type bueter
‘boter’, beuven ‘boven’): zie Klankleer § 61, opm. 1. Daar de ook vaak met de tekens o, oe wordt
weergegeven, wat de normale schrijfwijze voor ō
is, blijkt de palatalisatie lang niet altijd uit de spelling. |
2) | In 4.1.4 is al de aandacht gevestigd op de eigenaardige spelling
a in woorden als apen
‘open’, baven ‘boven’, die in het Nederrijngebied
en ook wel verder noordelijk sedert de 14e eeuw voorkomt: zie Klankleer § 76, opm. 1. GysselingGa naar voetnoot(26) wijst erop dat er al een voorbeeld (sade ‘kooksel’) van 1253 is. De inventaris van gebied 4 gaat
ervan uit, dat hier wg. o in open lettergreep met
â (niet met ā) is
samengevallen. Daar de spelling a (naast zeldzamer
ae, ai) in het middeleeuwse Nederrijns de
gewone spelling van â in open lettergreep isGa naar voetnoot(27), ligt het voor de
hand dat de o in open lettergreep op dezelfde
wijze wordt gespeld, hoewel in dit laatste geval ook o-spellingen voorkomen. Er blijkt hier een tendentiële
tegenstelling tussen de stedelijke en de adellijke kanselarijen te
bestaan; ook neemt het gebruik van de spelling a
in de loop van de tijd toeGa naar voetnoot(28). Het is dus niet nodig, een samenhang te zoeken
tussen dit verschijnsel en de opkomst van een spelling a voor gerekte ō, die zich van de eerste helft van de 15e
eeuw af (dus meer dan een eeuw later) in het Noordnedersaksisch
doorzet en zich van daar uit in het gebied van de mid- |
| |
| |
| delnederduitse schrijftaal verspreidtGa naar voetnoot(29): in het Noordnedersaksisch heeft er een samenval
van gerekte o met gerekte a én
met â plaatsgehad. Het vocalisme waarin de
â en de o in open
lettergreep zijn samengevallen, is in de dialecten van het
Nederrijngebied een open monoftong ō̜Ga naar voetnoot(30) of een diftong ōəGa naar voetnoot(31). De
samenval is soms niet volkomen: in het zuidelijke Nederrijngebied
(Dülken) heeft de â spontane stoottoon, de gerekte
o heeft in een aantal gevallen sleeptoon, in
andere stoottoonGa naar voetnoot(32). Echte samenval is er dus
slechts in geval van stoottoon bij de gerekte o.
Verder noordelijk (Aldenrade) heeft de â
‘kleverländischen Akzent’, d.w.z. een met de
Limburgs-Zuidnederrijns-Ripuarische sleeptoon vergelijkbare
betoning, die bij de gerekte o slechts in een deel
der gevallen voorkomtGa naar voetnoot(33). Hier is er dus slechts volkomen samenval in geval van
Kleverlands accent bij gerekte o. In het
Oostnederlands ten oosten van de IJssel blijken zulke
accentverhoudingen geen rol meer te spelen, maar hebben
combinatorische splitsingen bij de o in open
lettergreep tot gevolg dat er slechts gedeeltelijke samenval
ontstaat: dat is het geval te Enschede en
Zelhem (slechts samenval wanneer de o gevolgd wordt door v, z, g of
gesyncopeerde d)Ga naar voetnoot(34). In
Ruinen is er dan weer volledige
samenvalGa naar voetnoot(35), in Genemuiden en Vriezenveen echter helemaal geenGa naar voetnoot(36). Er is blijkbaar verder
dialectologisch onderzoek nodig om in verband met het velare deel
van het langeklinkersysteem in gebied 4 volledige klaarheid te
krijgen. |
OPM.: Vermeerdering van de bezetting: zie 4.2.9.
| |
4.2.8
Afwijkingen van ô
In 1.3 werd aangenomen dat het niet nodig is, een oppositie au ≠ ao in het protosysteem van het
referentiesysteem in te voeren, maar dat we uitsluitend van ao = mnl. ô kunnen uitgaanGa naar voetnoot(37). Voor het Oostlimburgs en | |
| |
het Zuidnederrijns
gaat dit echter niet op: hier is wel degelijk een oppositie wg. au, mnl. ou ≠ wg. ao, mnl. ô aan te nemen, en wel volgens
sequentie 2; het open vocalisme (wg. ao, mnl. ô) verschijnt hier slechts voor oorspronkelijke h en voor dentalen, zoals in het Hoogduits. In de
andere gevallen (dus voor labiaal/velaar) verschijnt ou (type ouge ‘oog’, coupen
‘kopen’): zie Klankleer § 76, opm. 2 en § 83, opm. 1. Deze ou valt er samen met die van hout en goud, echter niet met die van koud
en zout: vgl. 3.4.5.
| |
4.2.9
Afwijkingen van 
In westelijke dialecten (Vlaanderen, Zeeland, Holland) komt soms velaar
vocalisme ō voor in woorden met umlautfactor en/of met
eu in de standaardtaal (type doget ‘deugd’, slotel ‘sleutel’): zie Klankleer § 61, opm. 2. Daar de tekens o,
oe echter ook voor mnl.  worden gebruikt, is de spelling hier nooit een bewijs van
velaar vocalisme. Van Loey wijst daarom
terecht op het belang van het rijm in deze gevallen. Heeft men deze
steun niet, dan is de toestand op zichzelf ondoorzichtig en kan alleen
een vergelijking met moderne dialecten aanwijzingen voor de mnl.
uitspraak verschaffen.
OPM.: Vermeerdering van de bezetting: zie 4.2.4, 1); 4.2.7, 1); 4.2.11,
1); 4.2.13, 2) (?).
| |
4.2.10.
Afwijkingen van 
Scherplange ô (dood, oog, horen, geloven) ondergaat
volgens 4.1.1 voor umlautfactor in de oostelijke helft van het
taalgebied umlaut (dood, oog ≠ h ren, gel ven). In dat oostelijke areaal valt het
Oostlimburgs-Zuidnederrijnse gebied, waar volgens 4.2.8 voor
labiaal/velaar niet ô, maar ou
verschijnt (dood ≠ oug). Staat deze
ou er voor umlautfactor, dan verschijnt de
umgelautete diftong öü (oug ≠ gelöüven), die met mnl. öü samenvalt en volgens
Van Loey § 84, opm. 1 eu geschreven kan worden (vleisheuwer, opleuper). Uit § 76, opm. 2 blijkt
echter, dat ook het teken van zijn niet-umgelautete tegenhanger voor
deze öü gebruikt kan worden: de voorbeelden doupe en gelouffven hebben immers
umlaut.
Kaart 8 geeft aan hoe zich de overgang voltrekt van het westen, met één
representant van ô, naar het oosten, met vier
representanten.
| |
| |
| |
| tegenhanger van ō ook in andere posities
dan voor r voorkwam (b.v. in sluetele). Deze ontwikkeling blijkt uit twee feiten: 1. de
spelling met ue, eu, oe van woorden als scuere ‘schuur’, heure ‘huur’,
verhoeren ‘verhuren’, die dezelfde is als die
van ; 2. üe: -rijmen ‘als ter curen
“keur”: naturen, mure:
senature “senateur”, ure:
labure “labeur”’: zie Klankleer § 88, over de uitspraak van deze klank ook nog
Franck § 45, Op het ogenblik is deze
samenval in de dialecten tot het Westvlaams en het Frans-Vlaams
beperktGa naar voetnoot(38). In de middeleeuwen kan het gebied
groter geweest zijn: HoebekeGa naar voetnoot(39) neemt aan dat ook Oudenaarde
ertoe behoord heeft ‘wegens de grote voorkeur voor de spelling ue in de bewuste periode’. |
2) | Voor zover mnl. /üe op wg. iu en mnl.
ie op wg. eo teruggaat,
staan deze elementen van het vocaalsysteem oorspronkelijk tot elkaar
in een verhouding die door sequentie 1 wordt bepaald (zie 1.3).
Nochtans is deze verhouding al in het mnl. door analogie (1.4) en
geografische nivellering gestoord. In de flexie is er geen verschil
meer te zien (in plaats van bieden, ic b de vinden we bieden, ic
biede). In de woordvorming zijn nog duidelijke resten van
de vroegere verdeling |
| |
| |
| aan te treffen (diet/duutsc, dierbaer/dure). Daarnaast komen verscheidene
doubletten voor, waarvan het gebruik geografisch bepaald is, als rieken/ruken, kieken/kuken, lieden/lude, diere/dure,
gehiere/gehure, stieren/sturen (ook vier/vuur). Het Vlaams, Brabants (op het noordoosten na) en
het Westlimburgs hebben uitsluitend de vormen met ie, ook waar het nnl. ui (type kuiken) of uu (type duur) heeft. Zie Klankleer § 71Ga naar voetnoot(40). |
| |
4.2.12
Afwijkingen van ie
In de westelijke (West-Vlaanderen, Zeeland, Holland) en oostelijke
(Limburg en noordelijk daarvan) randgebieden wordt soms e geschreven in plaats van ie, zowel in woorden
die wg. ê (speghel ‘spiegel’) als in
woorden die wg. eo (vreent ‘vriend’)
bevatten. De westelijke schrijfwijze levert moeilijkheden op: in het
moderne Westvlaams is er geen samenval met de ê en ook
niet met de ē van het referentiesysteem, en evenmin
een ee-achtige uitspraak in woorden van het type ziekGa naar voetnoot(41). Wanneer
men parallellisme met de uitspraak van de oe aanneemt,
die in het kustmnl. nog in de mnl. periode gedeeltelijk als oo gerealiseerd schijnt te zijnGa naar voetnoot(42), dan kan hier voor de ie ook een
ee-achtige uitspraak worden verondersteld. In de
oostelijke randgebieden is er weliswaar ook geen samenval met ê of een van de ē's, maar valt er
wel een ee-achtige uitspraak van de ie te constaterenGa naar voetnoot(43). Het
hoofdtonige vocalisme in de telwoorden veertien en veertig en het substantief deerne
zal dan wel op deze Hollandse dialectafwijking teruggaan. Van Loey behandelt dit verschijnsel in § 53.
OPM.: Vermeerdering van de bezetting: zie 4.2.5, 2) (?); 4.2.6; 4.2.11,
2).
| |
4.2.13.
Afwijkingen van oe.
1) | In § 85 voert Van Loey een aantal argumenten aan voor de stelling
dat de oe in Vlaanderen en Holland nog als een
lange (gesloten) monoftong ō geklonken heeft. Hij
wijst ook op een bekende splitsing in de spelling, die hoofdzakelijk
in Vlaanderen voorkomt: ou voor labialen en
velaren, oe in de andere gevallen, d.w.z. voor
dentalen en in de |
| |
| |
| auslaut. Deze splitsing is al
herhaaldelijk uitvoerig besproken, het laatst door Hoebeke en WillemynsGa naar voetnoot(44). Zeer opvallend is dat de meeste
aandacht naar de fonetische realisatie van oe en
ou is gegaan en dat men zich maar weinig voor
de vraag hoe hun complementaire verdeling gefonemiseerd is, heeft
geïnteresseerd. Hiervoor leveren twee kaarten van TaeldemanGa naar voetnoot(45) geschikte gegevens. De kaart met het vocalisme in
voet en doek laat zien dat
we met twee verschillende vocalische realiseringen te doen hebben in
het West- en Frans-Vlaams evenals in het zuidwesten van
Oost-Vlaanderen. Verder oostelijk, dus in het grootste deel van
Oost-Vlaanderen, is er geen verschil. In het westelijke gebied wordt
de tegenstelling op drie verschillende manieren gerealiseerd: 1. In
Frans-Vlaanderen en het grootste deel van West-Vlaanderen heeft voet een diftong met naslag oeë,
doek een korte oe. 2. In een oostelijke
randstrook van West-Vlaanderen heeft voet een
lange, doek een korte oe. 3. In
het zuidwesten van Oost-Vlaanderen heeft voet een
oe, doek een diftong ou (of
iets dergelijks). De andere kaart biedt o.a. het vocalisme van hout en koud; in de beide eerste
gebieden van de vorige kaart hebben deze woorden een korte oe, in het derde een ou. Daaruit
kan worden afgeleid dat de oppositie tussen de vocalische elementen
van voet en doek in de drie
gebieden van de eerste kaart relevant is, omdat het vocalisme van
hout en koud (voor
dentalen), dat hetzelfde is als dat van doek, moet
opponeren met dat van voet (ook voor dentalen).
Dat levert minimale paren op van het type ut/out
‘oud’ ≠ uət/ūt ‘hoed’, zut/zout
‘zout’ ≠ zuət/zūt ‘zoet’. Voor de mnl. ou van oud en zout werd in Vlaanderen hetzelfde teken gebruikt als voor het
vocalisme van douc. Er zal dus in de middeleeuwen
al samenval geweest zijn van de ou uit a/o voor l + d/t met de oe voor labiaal en velaar. Veel
groter dan nu is het gebied echter wel niet geweest: de opheffing
van het contrast tussen oe en ou
voor mnl. oe blijkt zo verlopen te zijn, dat een
van de twee oorspronkelijk verschillende klanken die in ou waren samengevallen, zich opnieuw van de andere heeft
losgemaakt, wat als het ware een tegennatuurlijk proces is geweest,
dat wel door de oostelijke expansie is te verklaren. Oudenaarde, dat thans juist buiten het
zuidwestelijke gebied met twee representanten van de oe ligt, zal er in de middeleeuwen nog |
| |
| |
| wel toe
behoord hebbenGa naar voetnoot(46), maar veel verder oostelijk zullen we niet mogen
gaan. De Zeeuws-Brabants-Hollandse ou-spellingen
van de oe voor labiaal of velaar zijn wel aan
Vlaamse schrijftaalinvloed toe te schrijven. Kaart 9 vat op
basis van het bovenstaande en van 4.1.1 de dialectgeografische
situatie bij mnl. oe samen. Gebied 1 (Vlaanderen)
had twee velare fonemen, waarvan de verdeling door de volgende
medeklinker bepaald werd; in gebied 2 (Holland met West-Utrecht en
eventueel Noordwest-Brabant en een stuk van Oost-Vlaanderen) was de
oe niet gesplitst; in gebied 3 (het oosten)
was er een splitsing in een palataal en een velaar foneem al
naargelang er een umlautfactor gevolgd had of niet. |
2) | ‘In enkele Holl. en Wvl. geschriften komen een paar woorden voor
met ue voor oe waarin, blijkens
het rijm, wel de eu-klank mag gesproken worden
(voor zover het geen rijmen voor het oog zijn!): ghevuecht: duecht, ghevuert: ghebuert, onghenuecht:
duecht’ (Klankleer § 63). |
| |
4.2.14.
Afwijkingen van ei
Hier horen de Vlaamse afwijkingen van de standaard-verdeling van ei en ê thuis (zie 4.2.5): type eke ‘eik’, clene ‘klein’. Zie Klankleer § 58.
OPM.: Vermeerdering van de bezetting: zie 4.2.5.
| |
4.2.15.
Afwijkingen van öü
OPM.: Vermeerdering van de bezetting: zie 4.2.10.
| |
4.2.16.
Afwijkingen van ou
Dit geval hoeft hier op grond van de toevoeging aan de klankwetten in 1.2
strikt genomen niet meer behandeld te worden. In het nnl. komt de
diftong ou, in de spelling au, ook
voor in woorden met oorspronkelijk â + w (type klauw, mnl. clauwe):
zie Klankleer §§ 47 en 95. Het eerste element van au zal in het mnl. nog lang zijn geweest. In de
auslaut verscheen (na vocalisering van de semivocaal) in het mnl. â (gra ‘grauw’, bla ‘blauw’), dat meestal wel met inlautend âw
(grauwe, blauwe) alterneerde. Het nnl. heeft de
semivocaal in de auslaut hersteld onder invloed van de verbogen vormen.
OPM.: Vermeerdering van de bezetting: zie 4.2.8 en 4.2.13.
| |
| |
|
-
voetnoot(1)
- Vgl. de
kaarten 1, 9 (groen) en 2, 20 ((ik)
geloof) in de ANKO, die al meer samenval suggereren dan er
feitelijk plaats heeft gehad.
-
voetnoot(3)
- Gysseling 1975, 53-54 neemt aan dat i en e bij rekking ook in
Pas-de-Calais in de 13e eeuw niet waren samengevallen.
-
voetnoot(4)
- Zie het aanhangsel bij
§ 52 in Weijnen 1966 en de daar genoemde literatuur. Deze kan
aangevuld worden met: Kieft, 49-54; Stevens 1951, 234-235; Kocks,
33-34 en kaarten 3 en 4.
-
voetnoot(5)
- Vgl.
naast de voorbeelden bij Weijnen 1966, § 52 ook Taeldeman 1978, 20
en de daarbij in noot 33 genoemde literatuur.
-
voetnoot(6)
- Frings-Schieb 1947, 82;
Frings-Schieb 1956, XL; Schieb, 519-520.
-
voetnoot(7)
- De vraag naar de verdeling van
gescheiden ontwikkeling en samenval is wegens het geringe aantal
gevallen met niet-umlautfähige u in open
lettergreep aan de hand van de dialectmonografieën hier moeilijker
te beantwoorden dan bij u en o
in gesloten lettergreep. Gescheiden ontwikkeling kan in elk geval
worden aangenomen voor de Noordwest-Veluwe (v. Schothorst, 24 en
27), Ruinen (Sassen, 67-68), Vriezenveen (Entjes, 132, 153-154, 166,
218) en Zelhem (Broekhuysen, 26-27 en 29). Gedeeltelijke samenval is
er te Enschede (Bezoen, 8-9), Genemuiden (v.d. Haar, 148-149, 157)
en Noordhorn (de Vries, 39-40). Langs de west-en zuidkant lijkt het
gebied met gescheiden ontwikkeling kleiner te zijn in open dan in
gesloten lettergreep: samenval is af te leiden uit de studies over
Grave (Jacob, 45-46), Kampen (Gunnink, 29 en 34) en het Kempenlands
(de Bont, 53-55 en 62-63). Te Bree bestaan er naast elkaar een
sleeptonige openende diftong met gesloten eerste lid en een
stoottonige halfopen lange monoftong; deze verdeling is echter op de
accentuering en niet op het verschil in wg. vocalisme te herleiden:
zie Dupont, LB 14 (1922), 148-150 en 155-158.
-
voetnoot(8)
- Daar is echter aan toe te voegen
dat de verhoudingen nogal eens door palatalisaties worden gestoord.
Tot samenval mag worden besloten (met enige reserve voor het
Wierings en het Waterlands) op grond van de volgende studies:
Boekenoogen, XXIX; Daan, 174-175; v. Ginneken 1954, 302-304; v.d.
Berg, 21-22.
-
voetnoot(13)
- Vgl. Kloeke,
uitslaande kaart en Weijnen 1966, kaart ies op
uitslaand blad.
-
voetnoot(18)
- Materiaal over de
verhouding van de spellingen van het type ue tegen het
type oe voor üe in het
Zuidwestbrabants van de 13e en 14e eeuw in het vierde hoofdstuk van v.
Loey 1937. Vgl. verder de inleiding en kaart 1 van onderhavige
studie.
-
voetnoot(19)
- Daan schrijft deze woorden in het Wierings met oai, Lafeber in het Goudaas met aaj.
-
voetnoot(22)
- Stevens
1951, 233. Het vocalisme (dat er dikwijls diftongisch wordt
gerealiseerd) is er vermoedelijk etymologisch als ê te interpreteren.
-
voetnoot(24)
- Zie het materiaal van Heeroma
1935, 98-101 en 102.
-
voetnoot(29)
- Dit wordt gesuggereerd door Lasch, 64. Zie ook haar Anm. 2 op
p. 66.
-
voetnoot(32)
- Zie de voorbeelden bij
Frings 1913. Over dit soort verdeling van sleep- en stoottoon
het laatst Goossens 1975a.
-
voetnoot(34)
- Bezoen, 8-9 en 15; Broekhuysen, 26-27 en 30-31.
-
voetnoot(37)
- Denkbaar is dat men voor het centrale zuiden van
Belgisch-Limburg van uniforme ou uit zou moeten
gaan, parallel met een mogelijke uniforme ei voor
og. ai (vgl. 4.2.5): zie Stevens 1951,
234.
-
voetnoot(40)
- De verdeling van de types lieden en luden in de 13e eeuw op de
kaart bij Goossens 1979. Daar ook (p. 260) verdere
literatuur.
-
voetnoot(41)
- Vgl. de kaarten 16 en
17 evenals de tekst op p. 64-65 bij Taeldeman 1979a.
-
voetnoot(43)
- Zie Weijnen 1966, §§
53 en 60 en de kaart lief achteraan.
-
voetnoot(44)
- Hoebeke 1968, 382-401 en Willemyns 1971, 92-121 (beide met
verdere bibliografie).
-
voetnoot(45)
- Taeldeman 1979a, kaarten 18 en 29. Vgl. ook Taeldeman 1978,
17-20.
|