Middelnederlandse vocaalsystemen
(1981)–J.J. Goossens– Auteursrechtelijk beschermd4. De lange klinkers en diftongenUitgangspunt is het in 1.1 beschreven deelsysteem van het referentiesysteem dat de lange klinkers en de diftongen bevat. De afwijkingen daarvan kunnen tot vier types worden herleid: 1) afwijkingen in de inventaris, 2) afwijkingen in de bezetting van de elementen daarvan, 3) gevallen met een korte klinker in plaats van een te verwachten lange klinker of diftong uit het referentiesysteem, 4) gevallen met een lange klinker of diftong in plaats van een te verwachten korte klinker uit het referentiesysteem. Het derde type is in 3.4 en het vierde in 3.3 besproken. Daarop hoeft in dit hoofdstuk niet meer te worden ingegaan. | |||||
4.1. Afwijkingen in de inventarisEr doen zich zeven gevallen voor, waarvan de eerste twee en de volgende drie telkens enger samenhoren: 1) Sommige dialecten kennen umlaut bij â, ô, oe (en û), wat een vergroting van de inventaris met de elementen , , üe tot gevolg heeft. 2) In sommige dialecten omvat de niet de woorden en woordvormen met wg. û zonder umlautfactor, aangezien deze laatste er niet gepalataliseerd is; deze dialecten hebben dus een û, die de lacune in | |||||
[pagina 56]
| |||||
het velare deel vanhet systeem vult. 3) In sommige dialecten bestaat er niet
één zachtlange ē, maar hebben we twee of drie zachtlange klinkers in het
ongeronde palatale deel van het langeklinkersysteem als resultaat van
rekking van verschillende wg. korte klinkers. 4) In sommige dialecten
bestaat er geen , maar is ā van â te scheiden.
5) In sommige dialecten bestaat er niet één zachtlange ō,
maar hebben we twee zachtlange klinkers in het velare deel van het
langeklinkersysteem als resultaat van rekking van verschillende wg. korte
klinkers. De afwijkingen 3, 4 en 5 impliceren telkens uitbreidingen van de
inventaris op basis van rekkingen. 6) In sommige dialecten ontbreken geronde
palatale lange klinkers en diftongen, waardoor de inventaris verkleind
wordt. 7) In het latere mnl. hebben sommige dialecten diftongering van î en (en eventueel van de onder afwijking 2 genoemde û). Het resultaat daarvan kan, maar moet niet noodzakelijk met ei, öü (en ou)
samenvallen. Is dit laatste het geval, dan wordt de inventaris verkleind.
| |||||
4.1.1.De umlauten van â, ô en oe zijn volgens 2.1 en 2.2 in de oostelijke helft van het taalgebied te verwachten. Dat is blijkens Van Loeys Klankleer inderdaad het geval: voor , de umlaut van â wordt volgens § 51d in dat gebied vaak e geschreven (type herinc, kese), voor , de umlaut van ô volgens §§ 62 en 84 vaak ue (type ghelueven, tuegen), voor üe, de umlaut van oe volgens § 87 eveneens vaak ue (type gruene, prueven). Van Loey rekent hierbij telkens het Brabants expliciet tot het gebied met umlaut. Dat de grafieën voor de umlauten van ô en oe dezelfde zijn, betekent geenszins dat het vocalisme van geloven in de oostelijke helft van ons taalgebied met dat van proeven zou zijn samengevallen. Op grond van de toestand in de moderne dialectenGa naar voetnoot(1) mogen we integendeel aannemen, dat dat in de regel niet het geval zal zijn geweest. Eveneens kan worden aangenomen dat vaak niet is samengevallen met ē of ê en niet met , hoewel Van Loey in de opmerking bij § 48 aanneemt: ‘De ē als umlaut van ā en â rijmt overal op ē..., nooit op ê’. M.i. is voor de rijmmogelijkheden van verder onderzoek noodzakelijk, hoewel door de invloed van de westelijke literatuurtaal het aantal rijmparen dat hiervoor in aanmerking komt, vrij gering zal zijn. In het moderne Westbrabants blijkt de met de open rekkings-ē (zie 2.2.6 en vgl. ook 4.1.3) te zijn samengevallenGa naar voetnoot(2).Wat üe als umlaut van oe betreft, zijn er interessante fonologische consequenties. In het referentiesysteem (zie 1.1 en 1.3) hadden we een | |||||
[pagina 57]
| |||||
complementaire verdeling van [] (niet voor r) en [üe] (voor r) aangenomen. Doordat de umlaut üe
(prüeven) van de oe, die ook in
andere posities voorkwam dan voor r, met de [üe] van
suur (= [süer]) samenviel, werd deze
complementaire verdeling doorbroken, zodat minimale paren van het type
hden ‘huiden’ ≠ hüeden
‘hoeden, bewaken’ konden ontstaan. Voor het oosten van het taalgebied is
er dus een oppositie ≠ üe aan te nemen, die ten westen van de
umlautgrens ontbreekt. Toch kan ook voor een deel van het westen een
fonemisering van deze oppositie aangenomen worden, maar dan op grond van
heel andere factoren: zie hiervoor 4.2.11.
Verder moet worden geconstateerd dat in sommige woorden in het oosten bij de oe het teken ue van zijn palatale tegenhanger wordt gebezigd zonder dat het zeker is of er ooit een umlautfactor heeft gestaan. Op grond van het vocalisme van die woorden in de moderne dialecten is dit zelfs voor de meerderheid van de in de opmerking bij § 87 in Van Loey genoemde gevallen (b.v. gued, puel) onwaarschijnlijk. Wat tenslotte de umlaut van wg. û betreft, die moet tegen de achtergrond van 4.1.2 beoordeeld worden. | |||||
4.1.2De en zijn allofoon üe uit het referentiesysteem zijn het resultaat van een samenval door monoftongering van de wg. diftong iu en door spontane palatalisatie van de wg. lange klinker û. De palatalisatie van û beslaat blijkens 2.2.4 thans een westelijk gebied dat het areaal omvat waar de secundaire umlauten niet gefonemiseerd zijn plus ongeveer de westelijke helft van het gebied met die umlauten, m.a.w. ook het Brabants en het Utrechts. Of de westelijke palatalisatie in de mnl. periode al zo ver over de oostelijke umlaut heen was geschoven als in de moderne dialecten, is moeilijk te controleren, omdat zowel de op iu en op umlaut van wg. û teruggaande palatale van b.v. lude ‘lieden’ en cruce ‘kruis’ als de op niet-umgelautete wg. û teruggaande velare û van b.v. buten ‘buiten’ in het oosten u, uu worden geschreven, net zoals de uniforme palatale van het westen. Voor r echter, de positie waarin het moderne Oostbrabants de oorspronkelijke toestand het best heeft bewaard, zijn er vrij talrijke (ook Oostbrabantse) spellingen die op velaar vocalisme wijzen. Van Loey § 88, aant. b geeft b.v. voor Zouwleeuw 1421 moyer ‘muur’, voor Tienen 1400 zoerbeempde, voor Diest 1448 moer en de oirclocke. Bij dit soort spellingen, dat ook in het Limburgs voorkomt, is wel samenval met de oe van het referentiesysteem aan te nemen. Toch zijn er ook pogingen tot weergave van de velare uitspraak in andere posities dan voor r, zoals (eveneens § 88, aant. b) St.-Truiden 1394 bouten ‘buiten’, Tongeren 1396 ploemen ‘pluimen’, die eveneens in het Oostbrabants optreden: | |||||
[pagina 58]
| |||||
Zoutleeuw 1472 bouten, Diest 1448 doumen, Herentals 1448 tgetoent ‘tuin, heg’. Voor het oostelijke vierde van het taalgebied is dus het bestaan van een û als zelfstandig foneem naast een aan te nemen. Deze heeft echter wel in de regel geen diftongisch allofoon voor r, omdat de diftong van moer ‘muur’ en zoer ‘zuur’ met die van boec en voet is samengevallen.De uitwerking van de in 4.1.1 en 4.1.2 behandelde verschijnselen is een driedeling van het taalgebied in westen, midden en oosten, met volgende langeklinker- en diftongsystemen: Wat de rekking van de wg. korte klinkers in open lettergreep (en ook voor r + dentaal) betreft, hier zijn met betrekking tot de inventaris drie types afwijkingen van het referentiesysteem te onderscheiden: | |||||
4.1.3.Voor rekking in het ongeronde palatale deel van het systeem kwamen in aanmerking wg. i, de ẹ en de ë. Men zou hier nog de secundaire umlaut van a (type meegde ‘meisjes’) aan toe kunnen voegen, maar die is in open lettergreep zeldzaam en in zijn geografisch beperkt gebied valt hij steeds met de gerekte ë samen, waardoor wij hem niet als een aparte grootheid hoeven te beschouwen. In de nnl. standaardtaal zijn de rekkingsprodukten van i, ẹ en ë samengevallen (hemel met i, lepel met ẹ en geven met ë hebben hetzelfde vocalisme); bovendien is hiermee de ê van been samengevallen. In het mnl. zijn in de regel de rekkings-ē's van de ê te onderscheiden; wel kan voor het gebied ten westen van de umlautbundel niet alleen samenval van gerekte ẹ en ë, maar bovendien ook van gerekte i worden aangenomen. | |||||
[pagina 59]
| |||||
Ten oosten van de bundel is parallel met de ontwikkeling in gesloten lettergreep een tegenstelling tussen het gesloten rekkingsprodukt van ẹ en het open van ë te verwachten. Uit 2.2.6 is gebleken dat dit met een aantal complicaties in de moderne dialecten inderdaad het geval is, zodat we het ook veilig voor het oostelijke mnl. kunnen aannemen, ook al blijkt dit niet uit de teksten. Wat in 3.1.2 over ẹ en ë in gesloten lettergreep is geconstateerd, geldt mutatis mutandis ook voor deze klinkers in open lettergreep. Ook hier blijkt een systematisch onderzoek van rijmen in oostelijke dichtwerken noodzakelijk. Het rekkingsprodukt van de i valt in oostelijke dialecten meestal met dat van de ẹ samen; in een aantal woorden echter, vooral zulke waarin de tweede lettergreep op -el eindigt, levert de rekking van de i ten oosten van het Brabants en het Utrechts een nog meer gesloten klinker op (type hiemel ‘hemel’, ziegel ‘zegel’). Dan hebben we dus in het Limburgs drie ongeronde palatale rekkingsklinkers (ī, ẹ̄ en ë̄) en in het Nederrijnse en noordoostelijke gebied (waar ẹ en ë zoals in 2.2.6 werd vastgesteld, zijn samengevallen) twee (ī en ē). Het hier besproken rekkingsprodukt van i wordt in het oostelijke mnl. ook vaak met een apart teken weergegeven, zoals Van Loey in § 50, opm. 2 (gescrieven, gesie gel enz.)constateertGa naar voetnoot(3). | |||||
4.1.4.Over de gescheiden ontwikkeling resp. de samenval van de â van slapen en laten en de ā van maken en vader in de dialecten is op het ogenblik wel zoveel bekend, dat we aan kunnen nemen dat het oosten van het taalgebied (ongeveer van de IJsselmonding tot de grens van het Brabants en het Limburgs), op Groningen en Noord-Drente na, die twee klanken nog onderscheidt - waarbij de â meer gesloten-velaar wordt gerealiseerd dan de ā -, het westen (wellicht op een deel van Noord-Holland na) nietGa naar voetnoot(4). Wel heeft er in het westen vaak na de samenval een secundaire splitsing onder de invloed van het volgende consonantisme (dentaal tegen labiaal/velaar) plaats gehad; dit is vooral voor West-Vlaanderen goed onderzochtGa naar voetnoot(5). In het mnl. kan het oostelijke gebied met gescheiden ontwikkeling niet kleiner geweest zijn dan nu. Van Loey suggereert in § 40 dat er toen aan de | |||||
[pagina 60]
| |||||
Westvlaamse kust nog een tweede relictgebied heeft gelegen; in hoeverre dit op interpretatie van de hierboven medegedeelde gegevens en in hoeverre op beoordelingen van mnl. spellingen (zie nog § 41b) berust, is niet volkomen duidelijk. Wenselijk is een systematisch onderzoek van de â/ā-rijmen, die bij Maerlant blijken voor te komen (Klankleer, § 41b), maar bij Veldeke vrijwel ontbrekenGa naar voetnoot(6). Het voorkomen van zulke rijmen hoeft niet noodzakelijk tot foneemsamenval te doen besluiten (het kan ook door een vergroting van de rijmmogelijkheden en invloed van dialecten met samenval worden verklaard); wel is hun ontbreken een sterke indicatie voor gescheiden ontwikkeling. Dit laatste blijkt voor het oosten niet alleen uit Veldekes rijmen, maar ook uit spellingen in allerhande teksten: de â wordt in Limburg en (vooral oostelijk) Brabant herhaaldelijk met o of oe weergegeven (type swoger ‘zwager’, moend ‘maand’): zie Klankleer, aant. b bij § 41. Van Loey neemt op deze plaats ook aan dat dit ‘niet in het Gelders-Kleefs’ voorkomt, en inderdaad ontbreken in de lange lijst van â-woorden in § 40 bij Tille zulke spellingen. De scheiding van â en ā wordt er echter op een averechtse manier zichtbaar, namelijk door spellingen van het type baven voor ‘boven’ en apen voor ‘open’, die in Klankleer, § 76, opm. 1 vermeld worden: niet de gerekte a, maar de gerekte o blijkt hier met de â te zijn samengevallen. Zie hiervoor verder 4.2.7,2). | |||||
4.1.5.Evenmin als in gesloten lettergreep is de ontwikkeling van wg. u en o in open lettergreep in de nl. dialecten systematisch vergelijkend onderzocht. Het oostelijke gebied waar ze in open lettergreep niet zijn samengevallen, vertoont wel overeenkomst met dat van een gescheiden ontwikkeling in gesloten syllabeGa naar voetnoot(7), maar met name het Noordhollands staat | |||||
[pagina 61]
| |||||
ditmaal door samenval op westelijk standpuntGa naar voetnoot(8). In een schematiserende voorstelling van de verdeling in het mnl. nemen we best - op Noord-Holland na - parallellisme met de ontwikkeling in gesloten lettergreep aan. Hoewel Van Loey op dit punt niet ingaat, wat blijkbaar te verklaren is door het feit dat oostelijke teksten het verschil tussen gerekte u en o in de regel niet weergeven, is er tenminste één duidelijke indicatie voor het voorkomen van het verschil in dat gebied: in Nederrijnse teksten is er weliswaar grotendeels parallellisme in de schrijfwijze van o en u in open lettergreep, maar de zeer karakteristieke spelling a (baven ‘boven’) in woorden met wg. o ontbreekt in woorden met wg. u volkomenGa naar voetnoot(9). De in 4.1.3, 4.1.4 en 4.1.5 behandelde geografische verschillen in de rekking van wg. korte klinkers kunnen nu op de systeemverdeling worden geënt, die als resultaat van de werking van umlaut en palatalisatie op het einde van 4.1.2 was aangenomen. Uit de driedeling van het taalgebied wordt nu een vierdeling, doordat het oostelijke gebied in een zuidelijk en een noordelijk deel uiteenvalt. In het schema is bij de gerekte klinkers steeds door exponering de oorsprong aangegeven, behalve bij de , die overal op ü teruggaat. | |||||
[pagina 62]
| |||||
De twee volgende punten leveren alleen nog maar retouches bij dit beeld op. | |||||
4.1.6.Evenals bij de korte geronde voorklinkers (3.1.3) bestaat er bij hun lange en diftongische tegenhangers in sommige streken een ontrondingstendens. Bekend is ook hier een z.g. Ingweoonse ontronding, en wel bij de (type evel ‘euvel’, hepe ‘heup’: zie Klankleer, § 54), maar die komt slechts in een welomschreven groep woorden voor en heeft niet tot gevolg dat er een ontbreekt. In het woord selen ‘zullen’ is deze ontronding hoofdzakelijk Zuidbrabants: zie ook Vangassen 1962. Daarnaast kan echter parallel met de korte klinkers systematische ontronding worden aangenomen in sociaal lager gewaardeerde taalvormen van de huidige ontrondingsgebieden en hun omgeving in Zuid-Brabant en Limburg. Deze komt echter slechts uitzonderlijk in het schrift tot uiting. In de aantekeningen bij § 54 zijn in Van Loey voorbeelden te vinden van ontronde (doget, due get in rijm op seget en meget, melen voor ‘molen’, gevlegelt voor ‘gevleugeld’), in de aantekeningen bij § 10 van ontronde (gheleft voor ‘gelooft’, imperatief en heyesten voor ‘hoogste’). Een overtuigend voorbeeld van systematisch ontronde üe ontbreekt; bij wenesdages voor ‘woensdag’ geeft Van Loey zelf te verstaan (aant. bij §§ 54 en 63, met bibliografie) dat dit een speciaal geval is; we zien hierin wel best een Ingweoonse ontronding van een eveneens Ingweoons gepalataliseerde oe (het oosten van het taalgebied heeft in dit woord geen umlaut). Verder ontbreken er voorbeelden van ontronde . Ook de moderne ontrondende Zuidbrabantse dialecten delabialiseren de in de regel niet. Dit zou dan een kwestie van relatieve chronologie kunnen zijn; wanneer namelijk de palatalisatie jonger is dan de ontronding, kwam deze laatste te vroeg om de te ontronden. Toch heeft het moderne Leuvens mīr en zīr voor ‘muur’ en ‘zuur’Ga naar voetnoot(10). Heeft de palatalisatie zich voor r (dus bij [üe]) vlugger voltrokken dan in andere posities (dus bij [])? Andere hypothesen over het ontbreken van de ontronding bij deze klinker worden door Taeldeman besprokenGa naar voetnoot(11).In zekere zin kan ook als Ingweoons beschouwd worden de ontronding van de öü, die in een deel van het Vlaams voorkomt. In het RNDA-materiaal voor spuit, werkwoord, 3e pers. sg. (zin 127) heeft de oostelijke twee derde van West-Vlaanderen samen met heel Oost-Vlaanderen ontrond vocalisme, maar bij andere woorden zou het grensverloop anders kunnen | |||||
[pagina 63]
| |||||
zijn. Van Loey geeft mnl. voorbeelden van deze ontronding in §§ 91 (gley ‘dakriet’) en 93 (pey ‘pui’, heyke ‘huik, kapmantel’, wellicht ook vernei ‘verdriet’) en karakteriseert het verschijnsel als Westvlaams. De Brugse monografieën van v. Haverbeke en Willemyns leveren geen gegevens op. Hoebeke geeft voor Oudenaarde een aantal spellingen van het type ghelie voor ‘glui, dekstro’, de variant Seys voor de familienaam Suys, spei voor ‘spui, sluis’, Rye voor de plaatsnaam Ruien en ook het minder overtuigende forneys/fornays voor ‘fornuis’Ga naar voetnoot(12), maar de geronde vormen overheersen duidelijk. | |||||
4.1.7.In een deel van de nl. dialecten evenals in de standaardtaal is diftongering opgetreden van de gesloten lange klinkers, dus î en , in de gebieden 3 en 4, voor zover die erdoor werden aangetast, ook van de û. De diftongeringsprodukten zijn in de standaardtaal ei en öü; zij zijn er samengevallen met mnl. ei en öü, maar worden nog steeds ij en ui geschreven. Het gebied van de diftongering omvat thans het middenstuk van het taalgebied (Holland, Utrecht, Brabant, Oost-Vlaanderen, West-Limburg)Ga naar voetnoot(13), waarbij de concrete realisaties van het diftongeringsprodukt, dat vaak secundair opnieuw gemonoftongeerd werd, van streek tot streek sterk kunnen verschillen. Het westen (West-Vlaanderen en Zeeland) en het oosten (Oost-Limburg, de gebieden ten noorden en ten oosten van de IJssel) hebben nog de oude monoftong, die in het westelijke relictgebied tot i resp. ü is verkort. In mnl. documenten kan de diftongering op twee manieren zichtbaar worden: 1) door weergave van oude î en met de tekens voor mnl. ei en öü, 2) door inverse spelling, d.w.z. i of ij voor mnl. ei en u, uu, ui voor mnl. öü. De eerste sporen van diftongering zijn volgens Van Loey § 66, aant. ben § 68 in de 14e eeuw in het Zuidbrabants aan te treffen; uit de 15e eeuw zijn ook Hollandse voorbeelden bekendGa naar voetnoot(14). De centraalzuidelijke diftongering moet vlug om zich heen gegrepen hebben: voor Oudenaarde, toch vrij dicht bij de huidige grens van het westelijke gebied met bewaarde monoftong, neemt Hoebeke aan, dat de oude î - tenminste in een variant van het dialect van die plaats - al kort na 1400 als ei klonkGa naar voetnoot(15). Nagenoeg alle verzamelde bewijsplaatsen hebben betrekking op de diftongering van î. Dat zulke gegevens voor vrijwel ontbreken, is wegens de zwakke bezetting van mnl. öü zeer begrijpelijk; toch kan hier | |||||
[pagina 64]
| |||||
zonder bezwaar parallellisme in de ontwikkeling worden aangenomen, wat
Van Loey in § 88 ook doet. Alleen Hoebeke heeft bij mijn weten materiaal
ter adstructie van de diftongering van aangedragen: als zodanig beschouwt hij de Oudenaardse
spellingen duyeuwe huus ‘duivenhuis’, Veude/Veuwe (familienaam), theun/thewn
‘tuin’ en lochteuin/lochtwijn ‘lochting, looktuin’ uit
de tweede helft van de 15e eeuwGa naar voetnoot(16).
De zeven besproken verschijnselen leveren samen met de ermee verbonden taalgeografische contrasten de ruimtelijke verdelingen van langeklinker- en diftongin ventarissen op die door kaart 6 worden samengevat. Voor de van 1 tot 4 genummerde gebieden worden de inventarissen aangenomen die op het einde van 4.1.5 zijn opgesteld, met de volgende modificaties: 1) In het omlijnde Vlaamse gebied ontbrak de öü; 2) In de gearceerde Zuidbrabantse en Limburgse gebieden ontbrak vermoedelijk in de volkstaal de reeks geronde voorklinkers (in het Brabants dient er voorbehoud gemaakt te worden voor de zonder umlautfactor); 3) Een stippellijn geeft voor het latere mnl. een Zuidbrabantse diftongeringshaard | |||||
[pagina 65]
| |||||
met zijn eerste expansie aan; de jongere Hollandse haard is niet in kaart gebracht. Een precieze afbakening van de diftongering is overigens uitgesloten, ten eerste omdat het materiaal geen uitspraken toelaat die geografisch nauwkeurig zijn, ten tweede omdat het om een verschijnsel in beweging gaat. Overigens maakt de kaart ook in andere opzichten in verband met de getrokken grenzen geen aanspraak op nauwkeurigheid. Daar is aan toe te voegen dat er in de grensstroken tussen de vier grote gebieden overgangssystemen met een hoge complexiteitsgraad kunnen hebben bestaan, maar dat het weinig zin heeft, daarover te speculeren. Het referentiesysteem was een taalwerkelijkheid in het westen (gebied 1), van Vlaanderen tot Holland, met - wegens de ontronding van de öü - een restrictie voor een deel van Vlaanderen. In het midden (gebied 2) was het systeem wegens de fonemisering van de secundaire umlauten vier elementen rijker (een tweede zachtlange ē, een , een en tenslotte een üe als zelfstandig foneem, hoewel wat deze klank betreft voor het westen onder 4.2.11 nog een correctie wordt aangebracht). Het spreekt vanzelf dat de andere zachtlange ē, de â en de ô dan in gebied 2 een zwakkere lexicale bezetting hebben dan hun tegenhangers in gebied 1. In het zuidoosten (gebied 3) is het systeem nog eens drie elementen rijker: zachtlange ī en ū evenals de niet gepalataliseerde û. Daardoor heeft het zuidoosten het onwaarschijnlijk hoge getal van zes openingsgraden in het langeklinkersysteem. Dit is in het noordoosten (gebied 4) door de samenval van de twee zachtlange ē's en die van zachtlange ō met â tot vijf gereduceerd.Maar ook vijf, het aantal dat met een andere verdeling ook in gebied 2 is aan te treffen, is nog erg hoog. Het lijkt daarom ten eerste waarschijnlijk dat in de gebieden 2 en 4 en zeker in gebied 3 een deel van de klinkers van de aangenomen systemen diftongisch zal zijn gerealiseerd. Ten tweede is secundaire samenval van elementen van die systemen op geografisch zeer uiteenlopende manieren te verwachten. In de moderne dialecten van die gebieden zijn zulke gediversifieerde hergroeperingen veelvuldig vast te stellen; zij behoren echter niet tot de thematiek van deze studie, evenmin als de nog jongere splitsingen en hergroeperingen die regionaal als een soort ‘oppervlakte verschijnselen’ op de besproken systemen zijn geënt. Voor het Oostvlaams en het Westbrabants kan men b.v. daarvoor terecht bij TaeldemanGa naar voetnoot(17). Wat wel nog te behandelen is, zijn de afwijkingen in de lexicale bezetting van de aangenomen mnl. inventarissen, waarvan sommige een ingrijpend karakter vertonen. | |||||
[pagina 66]
| |||||
4.2. Afwijkingen in de lexicale bezetting van de elementen van het langeklinker- en diftongsysteemHet gaat in gebied 1 om afwijkingen in de bezetting van de elementen van het referentiesysteem, in de gebieden 2, 3 en 4 om afwijkingen van de eventueel daaruit verder afgesplitste elementen die in 4.1 voor de systemen van die gebieden zijn aangenomen. Een belangrijk punt dat van de afwijkingen in de lexicale bezetting van de systeemelementen gescheiden moet worden, is de normerende kracht van de spelling van de elementen van het referentiesysteem (concreet: van de westelijke spelling) in de gebieden 2, 3 en 4, waardoor daar vaak spellingen voorkomen die van de op grond van een uitsplitsende klankwet te verwachten spelling van een uitgesplitst element afwijken, en wel zo dat ze met die van het element uit het referentiesysteem waaruit dat element in gebied 2, 3, 4 is afgesplitst, overeenkomen. Een voorbeeld: Het werkwoord geloven heeft in gebied 2, 3, 4 een , door umlaut afgesplitst uit de ô van het referentiesysteem. De karakteristieke weergave van deze is het teken ue, waarmee er dit woord dan ook geschreven kan worden (g(h)elueven). Daarnaast komen echter ook spellingen met o, oe voor (g(h)elo(e)ven), met de gebruikelijke tekens voor de ô in het westenGa naar voetnoot(18). Zulke terugkoppelingen naar het referentiesysteem, die in sommige gevallen categorisch (b.v. wat het niet weergeven van het verschil tussen de twee zachtlange ē's in gebieden 2 en 3 betreft), in andere variabel blijken te zijn (b.v. bij het gebruik van de tekens voor en ô bij en in gebieden 2, 3 en 4), zijn principieel niet in de lijst van de afwijkingen in de lexicale bezetting verwerkt. Zie voor deze problematiek ook de Inleiding.Een afwijking in de lexicale bezetting van een element a van een systeem betekent, dat dit element a in een aantal woorden en woordvormen waarin het op grond van de beschrijving van 4.1 te verwachten was, niet voorkomt (vermindering van de bezetting van a), wat automatisch tot gevolg heeft, dat een element b, dat eveneens op grond van die beschrijving niet te verwachten was, in die woorden en woordvormen wel voorkomt (vermeerdering van de bezetting van b). Om de overzichtelijkheid van deze paragraaf te verhogen worden de verminderingen in de bezetting van mnl. lange vocalen en diftongen telkens expliciet beschreven en de vermeerderingen telkens door een verwijzing aangegeven. | |||||
[pagina 67]
| |||||
4.2.1Afwijkingen van â
OPM.: Vermeerdering van de bezetting: zie 4.2.7, 2) en 4.2.16. | |||||
4.2.2.Afwijkingen van ā
| |||||
[pagina 68]
| |||||
OPM.: Vermeerdering van de bezetting: zie 4.2.4,2). | |||||
4.2.3Afwijkingen vanOPM.: Vermeerdering van de bezetting: zie 4.2.1,2). | |||||
4.2.4Afwijkingen van ē
OPM.: Vermeerdering van de bezetting: zie 4.2.2, 1), 2) en 3); 4.2.12 (?). | |||||
4.2.5Afwijkingen van ê Deze zijn grotendeels te verklaren door de verhouding van ê tot ei, die beide op og. ai teruggaan (zie 1.3). De verdeling van ê en ei is in de standaardtaal en in de noordelijke plus de Brabantse en Westlimburgse dialecten op weinige uitzonderingen na geregeld volgens sequentie 1, in het Oostlimburgs en het zuidelijke Nederrijns echter volgens sequentie 2, waarbij de openende factor evenals in het Hoogduits een oorspronkelijke h, r, w die erop volgde of de positie in de auslaut is geweest. In deze positie vindt men er dus ê, in alle andere ei. Er zijn twee gebieden met gelijkschakeling: een klein in het centrale zuiden van Belgisch-LimburgGa naar voetnoot(22) en een groter in West- en Frans-Vlaanderen. De veralgemeende vocaal is er de ê. Het Oostvlaams is een overgangsgebied met een opvallende lexicale diffusie: naarmate men van het Brabants dichter naar het Westvlaams | |||||
[pagina 69]
| |||||
toegaat, neemt het aantal gevallen met ei af en in plaats daarvan dat met ê toe en omgekeerdGa naar voetnoot(23). Kaart 7 is een schets van de verhoudingen in het Nederlandse taalgebied. De Vlaamse afwijkingen (vermeerdering van de bezetting van ê) worden in 4.2.14 expliciet behandeld.
| |||||
[pagina 70]
| |||||
OPM.: Vermeerdering van de bezetting: zie 4.2.1,1); 4.2.12(?); 4.2.14. | |||||
4.2.6Afwijkingen van î In enkele gevallen verschijnt een spelling ie, die blijkens de nnl. uitspraak wel degelijk de weergave van een al mnl. ontsporing is (type prieme ‘eerste gebed’, gherief ‘gemak’): zie Klankleer § 68, opm. 2. | |||||
4.2.7Afwijkingen van ō
| |||||
[pagina 71]
| |||||
OPM.: Vermeerdering van de bezetting: zie 4.2.9. | |||||
4.2.8Afwijkingen van ô In 1.3 werd aangenomen dat het niet nodig is, een oppositie au ≠ ao in het protosysteem van het referentiesysteem in te voeren, maar dat we uitsluitend van ao = mnl. ô kunnen uitgaanGa naar voetnoot(37). Voor het Oostlimburgs en | |||||
[pagina 72]
| |||||
het Zuidnederrijns gaat dit echter niet op: hier is wel degelijk een oppositie wg. au, mnl. ou ≠ wg. ao, mnl. ô aan te nemen, en wel volgens sequentie 2; het open vocalisme (wg. ao, mnl. ô) verschijnt hier slechts voor oorspronkelijke h en voor dentalen, zoals in het Hoogduits. In de andere gevallen (dus voor labiaal/velaar) verschijnt ou (type ouge ‘oog’, coupen ‘kopen’): zie Klankleer § 76, opm. 2 en § 83, opm. 1. Deze ou valt er samen met die van hout en goud, echter niet met die van koud en zout: vgl. 3.4.5. | |||||
4.2.9Afwijkingen van In westelijke dialecten (Vlaanderen, Zeeland, Holland) komt soms velaar vocalisme ō voor in woorden met umlautfactor en/of met eu in de standaardtaal (type doget ‘deugd’, slotel ‘sleutel’): zie Klankleer § 61, opm. 2. Daar de tekens o, oe echter ook voor mnl. worden gebruikt, is de spelling hier nooit een bewijs van velaar vocalisme. Van Loey wijst daarom terecht op het belang van het rijm in deze gevallen. Heeft men deze steun niet, dan is de toestand op zichzelf ondoorzichtig en kan alleen een vergelijking met moderne dialecten aanwijzingen voor de mnl. uitspraak verschaffen.OPM.: Vermeerdering van de bezetting: zie 4.2.4, 1); 4.2.7, 1); 4.2.11, 1); 4.2.13, 2) (?). | |||||
4.2.10.Afwijkingen van Scherplange ô (dood, oog, horen, geloven) ondergaat volgens 4.1.1 voor umlautfactor in de oostelijke helft van het taalgebied umlaut (dood, oog ≠ hren, gelven). In dat oostelijke areaal valt het Oostlimburgs-Zuidnederrijnse gebied, waar volgens 4.2.8 voor labiaal/velaar niet ô, maar ou verschijnt (dood ≠ oug). Staat deze ou er voor umlautfactor, dan verschijnt de umgelautete diftong öü (oug ≠ gelöüven), die met mnl. öü samenvalt en volgens Van Loey § 84, opm. 1 eu geschreven kan worden (vleisheuwer, opleuper). Uit § 76, opm. 2 blijkt echter, dat ook het teken van zijn niet-umgelautete tegenhanger voor deze öü gebruikt kan worden: de voorbeelden doupe en gelouffven hebben immers umlaut.Kaart 8 geeft aan hoe zich de overgang voltrekt van het westen, met één representant van ô, naar het oosten, met vier representanten. | |||||
4.2.11Afwijkingen van /üe
| |||||
[pagina 73]
| |||||
| |||||
[pagina 74]
| |||||
| |||||
4.2.12Afwijkingen van ie In de westelijke (West-Vlaanderen, Zeeland, Holland) en oostelijke (Limburg en noordelijk daarvan) randgebieden wordt soms e geschreven in plaats van ie, zowel in woorden die wg. ê (speghel ‘spiegel’) als in woorden die wg. eo (vreent ‘vriend’) bevatten. De westelijke schrijfwijze levert moeilijkheden op: in het moderne Westvlaams is er geen samenval met de ê en ook niet met de ē van het referentiesysteem, en evenmin een ee-achtige uitspraak in woorden van het type ziekGa naar voetnoot(41). Wanneer men parallellisme met de uitspraak van de oe aanneemt, die in het kustmnl. nog in de mnl. periode gedeeltelijk als oo gerealiseerd schijnt te zijnGa naar voetnoot(42), dan kan hier voor de ie ook een ee-achtige uitspraak worden verondersteld. In de oostelijke randgebieden is er weliswaar ook geen samenval met ê of een van de ē's, maar valt er wel een ee-achtige uitspraak van de ie te constaterenGa naar voetnoot(43). Het hoofdtonige vocalisme in de telwoorden veertien en veertig en het substantief deerne zal dan wel op deze Hollandse dialectafwijking teruggaan. Van Loey behandelt dit verschijnsel in § 53. OPM.: Vermeerdering van de bezetting: zie 4.2.5, 2) (?); 4.2.6; 4.2.11, 2). | |||||
4.2.13.Afwijkingen van oe.
| |||||
[pagina 75]
| |||||
| |||||
[pagina 76]
| |||||
| |||||
4.2.14.Afwijkingen van ei Hier horen de Vlaamse afwijkingen van de standaard-verdeling van ei en ê thuis (zie 4.2.5): type eke ‘eik’, clene ‘klein’. Zie Klankleer § 58. OPM.: Vermeerdering van de bezetting: zie 4.2.5. | |||||
4.2.15.Afwijkingen van öü OPM.: Vermeerdering van de bezetting: zie 4.2.10. | |||||
4.2.16.Afwijkingen van ou Dit geval hoeft hier op grond van de toevoeging aan de klankwetten in 1.2 strikt genomen niet meer behandeld te worden. In het nnl. komt de diftong ou, in de spelling au, ook voor in woorden met oorspronkelijk â + w (type klauw, mnl. clauwe): zie Klankleer §§ 47 en 95. Het eerste element van au zal in het mnl. nog lang zijn geweest. In de auslaut verscheen (na vocalisering van de semivocaal) in het mnl. â (gra ‘grauw’, bla ‘blauw’), dat meestal wel met inlautend âw (grauwe, blauwe) alterneerde. Het nnl. heeft de semivocaal in de auslaut hersteld onder invloed van de verbogen vormen. OPM.: Vermeerdering van de bezetting: zie 4.2.8 en 4.2.13. | |||||
[pagina 77]
| |||||
|