teerde eigenaardigheid. Respect, bewondering, vriendschap - ik stelde dat ook met enige verbazing vast - konden voor mij na mijn ‘ontdekking’ intact blijven. Vrienden met fouten die mij nijdig maken, die ik onvergeeflijk vind, maar vrienden. (Psychologisch gezien is ook het hoofdstuk ‘Joden en hun antisemitische vrienden’ interessant.) Ook bij nader inzien blijven die vriendschappelijke gevoelens bestaan, maar ik moet toch vaststellen dat er voor mij iets essentieels veranderd is, dat er een voorbehoud is gekomen dat ook mijn mening over hun kwaliteiten is gaan aantasten.
Dit is een persoonlijke zaak. Dat de tegenzin waarmee ik mijn onderzoek naar tekstuele gegevens over antisemitisme (overigens niet alleen bij de genoemde auteurs) begonnen was, langzamerhand heeft plaatsgemaakt voor nieuwsgierigheid, voor een onvermengd verlangen naar het kennen van de waarheid, hangt samen met het algemene dat uit dit persoonlijke kan worden afgeleid. Het verschijnsel, eenmaal van zijn taboe ontdaan, is fascinerend. Hoe meer ik erover nadenk, zonder concrete gegevens, hoe onbegrijpelijker, onoplosbaarder, raadselachtiger het wordt. Tegen joden zijn, joden haten, een uitzondering maken voor allerlei mensen die ook joden zijn, maar toch het afkeurenswaardige van de joden die men haat, aan hun joods-zijn blijven toeschrijven, dat is zo'n vreemde gedachtegang dat ik niet kan ophouden na te willen gaan hoe die in elkaar zit, hoe men zich moet voorstellen dat mensen aan zoiets tegenstrijdigs gehecht kunnen raken. Gehecht, ik denk zelfs: verslaafd. Het verschijnsel is meestal ook verborgen, het doet zich gewoonlijk voor in de diepe binnenkamers van anonieme zielen of in conversatie die niet behouden blijft.
Maar hier waren twee mensen die altijd alles opschreven, die niet alleen hun redeneringen, maar ook hun emoties, hun angsten, hun genegenheden, hun afkeren, hun eigen geschiedenis in woorden, in zinnen hadden neergelegd. In hun werken en in hun later gepubliceerde brieven is het verschijnsel