volle in te verdiepen, in het bijzonder in het antisemitisme van intellectuelen, van schrijvers en geleerden, van Erasmus, Voltaire, Nietzsche, Dostojewski. Niet alleen de haat en de discriminatie interesseerden hem, maar vooral ook de vermomming en verdoezeling ervan.
Die had hij ook aangetroffen bij zijn eigen ‘meesters’, Ter Braak en Du Perron, die hier en daar, verscholen in hun werk, wat openlijker in hun brieven, verbazingwekkende antisemitische opmerkingen maken. De lezer van Ter Braaks roman Dr. Dumay verliest... herinnert zich de scène in de kapsalon (tweede hoofdstuk, geschreven in de eerste helft van 1932), waar een klant, die als ‘vervaarlijke jood’ wordt aangeduid, zichzelf te kijk zet met leeg superioriteitsvertoon en een vlot gebrachte tweederangs grap. Ter Braaks alter ego Dumay ziet hierin aanleiding voor de kwalificatie: ‘hedendaagse sjacheraar’ (Verzameld werk 2, p. 174). In dezelfde tijd schrijft Ter Braak in een brief aan Du Perron over de ‘kruiperige joderigheid’ van een zekere Hiegentlich (7 april 1932, Briefwisseling 1930-1940 1, p. 174); een week later valt het beledigende scheldwoord ‘smous’ (B.w. 1, p. 186). Een paar jaar later komt in een andere brief (3 januari 1936, B.w. 3, p. 361) de ‘joderigheid’ weer voor. Ter Braak duidt hiermee blijkbaar een volgens hem alleen of althans vooral bij joden voorkomende ongunstige karaktertrek aan die contrasteert met wat hem Kafka lof laat toezwaaien met het epitheton: ‘superieur Joodsch’ (in dezelfde brief).
Dit antisemitisme bij Ter Braak, overigens een dapper bestrijder van nazisme en antisemitisme, bovendien een bewonderde vriend, zat Gomperts dwars. Hij wilde begrijpen wat hier, bij Ter Braak en vele anderen, aan de hand was. Jarenlang werkte hij aan een groot boek waarin hij de geschiedenis en de achtergronden van het intellectuele antisemitisme wilde beschrijven, analyseren en pogen te verklaren. Dit zou heten: ‘De jodenhaat van de weldenkenden’. Maar het onderwerp was zo