| |
| |
| |
Antwoord aan Oversteegen
Discussies of polemieken beginnen gewoonlijk koel en zakelijk, maar gaandeweg komen zij onder invloed van een ingebouwd verwarmingselement. Het zakelijke verschil van mening wordt persoonlijk getint, elke opponent krijgt het gevoel dat de ander zijn standpunt opzettelijk of op zijn best uit domheid onjuist weergeeft en de discussie wordt langzamerhand een uitwisseling van nauwelijks bedekte beledigingen. En ofschoon er altijd een deel van de lezers of van het publiek is dat zich voor de zakelijke kwestie interesseert en erop hoopt dat uit de botsing der meningen de waarheid zou te voorschijn springen, is er een ander deel, voorzien van een eigen ingebouwd verwarmingselement, dat zich dan pas plezierig gaat voelen. Misschien, hoopt een aarzelende en onderdrukte barbaar in hun binnenste, valt er meer te beleven dan een theoretische discussie, misschien worden er wel rake klappen uitgedeeld. En als het gevecht voor één van beide tegenstanders een dodelijke afloop mocht hebben, dan betreuren zij dat natuurlijk, als weldenkende toeschouwers, maar dan hebben zij tenminste iets beleefd. Ik van mijn kant moet dat deel van het publiek de teleurstellende mededeling doen dat ik het heel zakelijk en saai zal houden. Het kan natuurlijk zijn dat Oversteegen mij straks vernietigt; dat moet worden afgewacht.
Het is misschien goed om te beginnen met vast te stellen welke verschillen van mening er eigenlijk zijn. In sommige gevallen kan men alleen van meningsverschillen spreken, indien men vasthoudt aan ietwat extreem uitgevallen formuleringen aan beide kanten. Ik wil proberen om met voorbijgaan van die formuleringen de bedoelingen te achterhalen, opdat we niet nodeloos verzeild raken in discussies over schijngeschillen. Zo heb ik bij het overlezen van de verschillende uiteenzettingen van Oversteegen een vraagteken gezet bij zijn opvatting over het verschil tussen de schrijver in zijn werk en de schrijver achter het werk. Wat is die opvatting eigenlijk? Aan de ene kant lees ik: 'Voor de litteratuur- | |
| |
beschouwer, die niet veel anders is dan een koppige lezer, is het onmogelijk om de man achter het werk in het vizier te krijgen; hij kent slechts de man in het werk. Tussen lezer en schrijver in staat het boek, en de lezer kan er niet omheen kijken. Er bestaat dus, als men wil, voor de criticus wel een “persoonlijkheid” Vestdijk, maar het is niet de meneer die in Doorn woont.' Moet men daaruit begrijpen, dat de man in het werk ergens anders woont of helemaal niet woont? Deze onderscheiding tussen de man in en de man achter het werk, een van de stokpaardjes van de esthetische kritiek, berust m.i. op de onjuiste veronderstelling dat een schrijver weliswaar ook maar een mens is, een ergens wonend wezen, maar tevens iets van andere, waarschijnlijk hogere orde, namelijk een schrijver. Maar op een andere plaats in hetzelfde artikel spreekt hij over 'ergocentrische critici', critici dus die het werk centraal stellen, die menen dat men de essentiële eigenschappen van een auteur het best in het werk kan leren kennen. Dat is precies wat ik ook vind. In het werk vindt men de auteur beter dan waar ook. Door het werk te lezen kan men hem van binnen bekijken, wat men niet kan als men bij hem op de thee gaat. Zijn wij het dus
eens en vervalt de tegenstelling die ik in mijn rede 'De twee wegen van de kritiek' gemaakt heb tussen critici die in het werk de auteur willen vinden en anderen die dat niet willen, althans ten aanzien van Oversteegen? Ik weet het niet. Op p. 156 van het derde nummer van de vierde jaargang van Merlyn is de tegenstelling aanwezig. De auteur citeert trouwens zichzelf uit het tweede nummer van de eerste jaargang. Maar op een andere pagina schaart hij zich onder de critici die menen dat zij de auteur in het werk het beste kunnen leren kennen.
Of er in dit opzicht een tegenstelling is of niet, ik zou in elk geval duidelijk willen stellen, dat ik de gemaakte tegenstelling tussen personalistische en ergocentrische kritiek niet kan aanvaarden. Voor mij openbaart zich een auteur in zijn werk, ik vind in het werk een schrijver, maar daarom staat voor mij het werk juist centraal en al de beweringen van Oversteegen dat dat niet zo zou zijn, moet ik als vergissingen van de hand wijzen. Wat zijn eigen opvatting betreft, neem ik er nota van dat ook hij het werk niet los ziet van de auteur. Hij is trouwens te veel geneigd om te
| |
| |
denken, dat mijn rede uitsluitend aan zijn adres en aan dat van Merlyn was gericht. Ik had ook buitenlandse stromingen van structuralisten en estheten op het oog en heb ze ook genoemd. De mening dat een werk bekeken moet worden als een ding dat niet iets betekent, maar dat is en dat geheel los staat van de bedoeling van de auteur, is zeer verbreid. De Amerikanen hebben er de term 'intentional fallacy' voor ingevoerd. De opvatting van deze structuralisten lijkt mij het bestrijden waard, ook al wordt zij niet door Oversteegen aangehangen. Nu kan men dat gemakkelijk denken, omdat hij de bijbehorende termen wel gebruikt. Bijvoorbeeld 'autonomie'.
Wat betekent in het woordgebruik van Oversteegen 'autonomie'? Als ik hem goed begrijp, bedoelt hij ermee dat ieder literair werk beantwoordt aan eigen structuur-principes. Wat moet men daarbij denken? Hoe blijken die structuur-principes? Het zijn principes die men afleidt uit de structuur van het werk. Vindt men nu in het werk een afwijking van die principes, dan blijkt daaruit dat men de principes niet goed had afgeleid. Autonomie houdt immers in, dat ook de afwijkingen tot de principes behoren. De wet houdt de regel in mét de uitzonderingen. Leidt men een wet af uit een bestaand werk (dus niet een regel die voor het onbekende, toekomstige geldt) dan is die wet dus niets anders dan de principes van het werk met alle uitzonderingen of zelfs het ontbreken van principes (wat ook een principe is). Dat betekent dat 'autonomie' een misleidende metafoor is. De term voegt niets toe aan het begrip van de afzonderlijkheid, de zelfstandigheid van het literaire werk. De mededeling: het literaire werk is autonoom, betekent alleen: indien het begrip 'het literaire werk' een zinvol begrip is, indien er objecten zijn, die men zo kan noemen (en dat doen wij) dan bestaan die objecten als zelfstandige en onderling verschillende verschijnselen. Oversteegen zegt (Merlyn 3/4, 275) dat hij de normatieve nevenbetekenis van 'wet' wil kwijtraken en daarom zegt: autonomie betekent, dat een gedicht gekenmerkt wordt door een geheel van samenhangende eigenschappen, door een structuur kortom. Stelt men het zo, dan moet m.i. de conclusie zijn, dat men het woord autonomie kan missen, omdat men met het veelvuldig gehanteerde begrip structuur uitkomt. Wat is nu structuur? Oversteegen geeft
| |
| |
ons een definitie (Merlyn 3/3,177): structuur = de unieke samenhang van alle aspecten van vorm en inhoud. Deze definitie is zo veelomvattend, dat er geen enkel element van een literair werk buiten valt. Immers het element 'samenhang' tussen alle aspecten van vorm en inhoud wordt opgeheven door 'unieke' als beperkende bepaling, want daardoor wordt het constateren van de afwezigheid van samenhang (wat dat dan ook wezen mag) onmogelijk. Structuur in deze omschrijving betekent dus inderdaad hetzelfde als autonomie, n.l. niets. Door te zeggen dat een literair werk autonoom is of een structuur heeft, zegt men niets anders dan dat dat literaire werk bestaat. Voor mij komt hier nog een onzekerheid bij t.a.v. de opvattingen van Oversteegen. Hij zegt: er zijn twee begrippen autonomie; het ene is 'intentionele autonomie': (Merlyn 3/4, 270) 'Om de twee zo verschillende begrippen zover mogelijk van elkaar te zetten, zou ik voor deze “intentionele autonomie” liever het ook door anderen gebruikte termenpaar “open” en “gesloten” willen gebruiken.' Dan p. 272: 'open' of 'gesloten' (hermetisch) heeft met autonomie niets te maken. P. 274: Tot zover de kwestie open-gesloten (intentionele autonomie). Of hier staat onzin, of er zijn twee begrippen-paren 'open' en 'gesloten' gebruikt? Het wordt niet duidelijk.
De zinledigheid van begrippen als autonomie en structuur brengt met zich mee dat Oversteegen's onderscheiding tussen extra- en intra-literaire oordelen aanvechtbaar is. Als hij de veroordeling van een werk wegens het uit de analyse blijkende haperen van de psychologische samenhang intra-literair noemt, ziet hij over het hoofd dat het criterium 'psychologische samenhang' niet aan het werk ontleend kan zijn. Als hij de veroordeling van een boek op morele gronden extra-literair noemt, vergist hij zich m.i. evenzeer, omdat hier precies als bij de zogenaamde intra-literaire oordelen gegevens van het boek bekeken worden met een bij de lezer aanwezige maatstaf. De morele beoordeling van een boek is een onderdeel van de literaire beoordeling en vereist m.i. een even zorgvuldige lectuur, als men wil: analyse, om het object te doorzien als een beoordeling volgens andere normen.
Dat ik de literatuur niet definieer en dat ik de grens tussen literatuur en document niet precies kan aanwijzen is een gedrag of
| |
| |
een nalatigheid waar Oversteegen zwaar aan tilt. Ik denk daarbij van alles, o.a. dit: het is een illusie dat in de cultuur, in het geheel van dingen door mensen vervaardigd, altijd scherpe onderscheidingen kunnen worden gemaakt. Men moet soms van definities op dit gebied afstand doen, omdat de grenzen niet scherp getrokken kunnen worden en men kan er afstand van doen, omdat men verschijnselen in groepen kan onderbrengen op grond van gemeenschappelijke kenmerken, die voor verschillende doeleinden in aantal kunnen worden gevarieerd. Bij weinig kenmerken krijgt men een grote groep, bij veel kenmerken een kleine groep.
Een overgangsgebied tussen literatuur en wetenschap en tussen literatuur en journalistiek is bijvoorbeeld het essay. Ik meen dat het alleen maar een praktische kwestie is, waar men voor een bepaalde beslissing de grens trekt. Hetzelfde doet zich voor bij een zeker soort documenten als brieven en dagboeken. Ik vind het best, als men zegt: zij behoren niet tot de literatuur, mits men bereid is ze in bepaalde gevallen als literatuur te behandelen, n.l. als zij juist op die manier het beste tot hun recht komen. Naar mijn mening kan in die gevallen Oversteegen's criterium 'niet rechtstreeks verwijzend naar een buiten het werk bestaande werkelijkheid' alleen maar verwarrend werken. Dat dat deel van Oversteegen's definitie niet gehanteerd kan worden, als men moet vaststellen of de Max Havelaar al dan niet literatuur is, lijkt mij wel duidelijk. Het aandeel van de verbeelding speelt natuurlijk een belangrijke rol in de literatuur, maar die is, ook buiten de literatuur, deel van de realiteit. In de journalistiek bijvoorbeeld en in de reclame zit vaak meer onrechtstreekse verwijzing naar de realiteit (het bewandelen n.l. van een omweg over fantasie en leugens) dan in de literatuur, waar de opzet om de eigen realiteit zo nauwkeurig mogelijk af te beelden gewoonlijk in het geding is.
De eigen realiteit, kan men vragen, is dat toch weer iets anders dan de ons omringende werkelijkheid? De eigen werkelijkheden van schrijvers en lezers zijn met veel overeenkomstigs en herkenbaars niet identiek. De verschillen en overeenkomsten samen funderen het bestaansrecht van de literatuur. En zij leveren een waarde-criterium op bij de lezer in de mate waarin hij stukken waarheid, bij hem nog ongevormd en ongerealiseerd, herkent. Het rechtstreeks verwijzen naar de eigen werkelijkheid of, als
| |
| |
men wil: waarheid, van de schrijver, is wat er in literatuur gebeurt. Er zijn literaire werken waarin de lezer moeite moet doen om zijn eigen werkelijkheid terug te vinden, maar ook andere, waarin dat niet het geval is. De wereld van de fantasie, van het sprookje, van de gelijkenis is soms directer dan een realistisch verhaal, directer dan een afbeelding van alledaagsheid gezien door een temperament dat zeer belemmerend kan zijn.
Hoe dit ook zij, het onrechtstreekse van de verwijzing naar de werkelijkheid hoort op geen enkele manier thuis in de definitie van literatuur. Een volgend punt - en in de opvattingen van Oversteegen misschien wel het belangrijkste punt - is zijn stelling, dat het waarde-oordeel en de structurele analyse onverbrekelijk zijn verbonden. Om de zaak duidelijk te stellen: het belang van een grondige analyse (aan het woord structureel heb ik geen behoefte) beaam ik volkomen. Ik geloof niet dat men over een werk van enige allure kan oordelen dat men niet goed gelezen heeft en in de meeste gevallen betekent dat: geanalyseerd. Als ik mijn waardering heb uitgesproken voor wat Merlyn op dit gebied heeft gedaan, dan is dat geen beleefdheidsfrase. Het waarde-oordeel komt vaak al bij een eerste lezing tot stand, maar ik erken dat in de gevallen, waarin een analyse ons eerst de gehele betekenis openbaart dat oordeel ook pas volledig kan worden in en na die analyse. Maar men moet wel met enige nauwkeurigheid nagaan wat er dan gebeurt. De lezer of criticus vormt het waarde-oordeel in zich zelf door kennisneming, hetzij bij een eerste lectuur, hetzij bij een analyse van het werk. Maar hij haalt dat waarde-oordeel niet uitsluitend uit dat werk, noch bij vluchtige noch bij de grondigste analyse, maar uit de confrontatie van dat werk met zijn eigen normen, vooroordelen, ervaringen, inhibities, wat men wil, maar altijd op grond van wat en wie hij is. De analyse brengt zelf geen waarde-oordeel voort. In de meeste gevallen zal de analyse hem in staat stellen het waarde-oordeel dat hij bij eerste lezing gevormd had te rationaliseren. Maar ik laat uitdrukkelijk de mogelijkheid open dat hij het oordeel pas in en na de analyse vormt. Door de analyse dus ook, zoals Oversteegen stelt, maar niet door de analyse alleen, zoals hij schijnt te menen.
Ik ben bezig niet zozeer om mijn ideeën te verdedigen door
| |
| |
ze met voorbeelden toe te lichten, maar alleen om te kijken waar nu de geschilpunten zitten. Of er een verschil van mening is tussen de positie van de auteur, in of achter het werk, is mij niet duidelijk. In elk geval zijn wij het erover eens dat het werk centraal gesteld moet worden en dat het geanalyseerd moet worden. Ik meen verder dat het gebruik van de begrippen autonomie, structuur, extra- en intraliterair in de zin die Oversteegen eraan geeft, misleidend is en dat de gedachte dat de analyse op zichzelf een waarde-oordeel oplevert onjuist is.
Ik wil hier nog twee punten aan toevoegen. De kwestie van het jargon en van de wetenschappelijkheid. Men vindt in de moderne kritiek in het buitenland - ik zal het nu niet differentiëren - een zich steeds uitbreidend jargon, dat de onverstaanbaarheid van deze kritiek voor gewone lezers in de hand werkt. Nu is dat ten dele onvermijdelijk. Een theoreticus, die nieuwe begrippen hanteert, heeft recht op een eigen vocabulaire. In dat geval is het verwijt dat er een jargon gebruikt wordt unfair. Maar in de gevallen dat de termen overblijfsels zijn van theorieën die zijn losgelaten of om andere niet steekhoudende redenen zijn ingevoerd is een jargon een onding. Niemand begreep ook, waarom de juffrouw van de koekebakker altijd zoveel Franse woorden gebruikte, dat niet te pas komt in de burgerstand, 'en als ze 't weer doet, Stoffel, zeg jij dan ook maar iets wat ze niet begrijpt. Dan zal ze toch zien dat wij óók geen volk van de straat zijn, en dat wij óók weten hoe 't hoort.'
De lectuur van Oversteegen's theoretische uiteenzettingen geeft mij vaak de indruk dat wij hier met koekebakkersjuffrouwen-Frans te maken hebben. Oversteegen constateert bij mij een teveel aan ontzag, gecombineerd met een forse wrok ten opzichte van het wetenschappelijk bedrijf. En hij zegt dat ik niet verbaasd moet opkijken wanneer anderen (wie dat zijn, zegt hij niet) mijn pleidooi voor oncontroleerbare uitspraken zien als een bewijs van een anti-wetenschappelijke instelling. En ook D'Oliveira is van mening dat ik de wetenschap aan mijn laars lap. Zij zullen niet verbaasd opkijken als ik dat tegenspreek. En toch doe ik dat niet, omdat ik nu toevallig verbonden ben aan een instelling van wetenschappelijk onderwijs. Ik doe dat omdat ik protesteer tegen een onjuiste voorstelling, die rechtgezet moet worden.
| |
| |
Wat wetenschappelijk is in het literatuur-onderzoek zullen we maar niet in deze discussie betrekken. Maar ik wil wel vaststellen dat naar mijn overtuiging een eerste eis van wetenschappelijkheid is om te onderscheiden tussen feiten en subjectieve meningen. Iemand die wetenschap wil bedrijven moet in de eerste plaats de onderzoeker als instrument van het onderzoek kritisch bekijken. Wat ik gedaan heb is vaststellen dat in de literaire kritiek - een onderdeel van het literatuur-onderzoek - het subjectieve, oncontroleerbare element, groot is en moet zijn. Dat de criticus zich bewust moet zijn van dit subjectieve en oncontroleerbare, omdat hij anders voor feit uitgeeft wat het niet is. Als men denkt dat een waarde-oordeel uitsluitend op een objectieve analyse berust, doet men de wetenschap schade. Bovendien geloof ik dat het goed is om te bedenken, dat de literaire analyse wel zo nauwgezet mogelijk kan worden beoefend, maar zelfs dan grote onzekerheden blijft inhouden, die men niet voor wetenschappelijke objectiviteit moet uitgeven. De heren Oversteegen en D'Oliveira doen mij denken aan 17de-eeuwse doktoren die rondliepen met klisteerspuiten en bastaard-latijn en die als ze bespot werden door Molière zich verontwaardigd op hun wetenschappelijkheid beriepen. De literatuur-analyse is als wetenschap in een stadium, waarin een vergelijking met de medische wetenschap in de 17de eeuw m.i. op zijn plaats is.
Is er reden, kan men vragen, om theorieën te bestrijden, als men de praktijk van de literaire analyse, zoals die in Merlyn beoefend wordt, toejuicht? Er zijn twee redenen. In de eerste plaats juich ik die praktijk niet onverdeeld toe. Er zijn analyses gepubliceerd in Merlyn - ik denk aan Oversteegen's behandeling van een sonnet van Hooft - die m.i. tot verkeerde conclusies hebben geleid. Deze activiteit wekt bij een bepaalde,laat ik het noemen onstuimige toepassing averechts. In de tweede plaats leidt het eenzijdig verrichten van analyses, zonder aandacht te geven aan het vaak zo veel moeilijker en riskanter waarderen tot een situatie van stereotiepe literatuurbehandeling, die de wezenlijke dingen uit de weg gaat. Een goede illustratie hiervan levert een opmerking van Lionel Trilling, die enige jaren geleden tegen zijn zin een college moest geven over moderne literatuur. Om zichzelf de noodzakelijkheid te besparen om persoonlijk te spreken over
| |
| |
de moderne literatuur, zegt Trilling, en ook om mijn studenten te sparen gaf ik mijn college zo literair mogelijk. Een paar decennia geleden, zegt hij, was de ontdekking gedaan dat een literair werk een structuur van woorden is. Gedurende 2 of 3 jaar probeerde ik de stof te behandelen als structuren van woorden. Maar ik streek tegen de haren in. Van mijzelf, maar ook van de schrijvers - zij hebben weliswaar woord-structuren vervaardigd, maar die waren niet statisch bedoeld, maar beweeglijk en agressief. Men kan geen kanon beschrijven zonder de schade te schatten die het kan aanrichten.
Dat is het. De structuur-analyse als alleenzaligmakende manier van literaire kritiek is een alibi. En onderzoek speciaal van de moderne literatuur kan iets rampzaligs worden als het zich op de vlakte houdt en zich daar verschuilt achter termen.
|
|