| |
| |
| |
Woordenlijst
adaptatie of aanpassing Wijziging van vorm, fysiologie of gedrag die in de loop van de evolutie is ontstaan door natuurlijke selectie en die het organisme efficiënter maakt in het verbreiden van zijn genen. Ook de gewijzigde vorm, fysiologische eigenschap of gedraging heet een aanpassing. |
|
adaptieve radiatie Het uitwaaieren en vertakken van organische vorm in vele adaptieve specialisatierichtingen, uitgaande van een enkele stamvorm. Bekende oude radiaties zijn de buideldieren van Australië en de halfapen van Madagaskar. Voorbeelden van jonge radiaties zijn de cichlidenzwermen uit de Oostafrikaanse meren, de darwinvinken, de honingkruipers van Hawaï en de kreeftachtigen uit het Baikalmeer. Juist deze jonge radiaties zijn van belang voor evolutiebiologen, omdat verwantschapsrelaties en dus ook de evolutie van vorm, fysiologie en gedrag dikwijls nog gereconstrueerd kunnen worden. |
|
adenine Purine-base, onderdeel van het nucleïnezuur adenosine, een van de vier bouwstenen van dna. |
|
allopatrie Het voorkomen van dieren of planten in geografisch gescheiden gebieden (versus sympatrie: voorkomen in hetzelfde gebied). |
|
allopatrische soortvorming Het ontstaan van nieuwe soorten nadat een soort opgesplitst raakte in twee of meer geografisch geïsoleerde populaties. |
|
aminozuur Bouwsteen van eiwitten. In de natuur komen twintig aminozuren voor als bestanddelen van eiwitten. |
| |
| |
anemie Bloedarmoede, tekort aan rode bloedkleurstof (hemoglobine, zie aldaar). |
|
automimicry Letterlijk: zelfnabootsing. Een voorbeeld zijn de nepeieren op de aarsvin van de mannelijke furu. |
|
biologische species Een populatie of groep populaties van individuen die met elkaar kruisen. Per definitie niet kruisend met individuen van andere soorten. |
|
celkern Onderdeel van plantaardige of dierlijke cel. In de kern bevinden zich de chromosomen (voornamelijk bestaand uit dna). |
|
cichliden Baarsachtige vissen (familie Cichlidae), waartoe ook het soortrijke geslacht Haplochromis behoort. |
|
chromosomen Dragers van erfelijke eigenschappen. Kleurbare draadvormige lichaampjes in celkern. Bestaan vooral uit dna. |
|
convergente evolutie of convergentie Het ontstaan van gelijkenis (anatomisch, fysiologisch, in kenmerken van het gedrag) tussen twee of meer niet-verwante soorten door natuurlijke selectie. Bekendste voorbeeld: walvissen en vissen. |
|
crypsis Het ontstaan van een gecamoufleerd uiterlijk. |
|
cytosine Pirimidine-base, onderdeel van het nucleïnezuur cytidine, een van de vier bouwstenen van dna. |
|
divergente evolutie of divergentie Het zich vertakken van een soort in verschillende richtingen door natuurlijke selectie. Bijvoorbeeld twee populaties van een soort die zich, door blootstelling aan uiteenlopende omstandigheden, ontwikkelen in verschillende richtingen. |
|
dna Desoxyribonucleïnezuur, bestanddeel van de chromosomen dat zorgt voor de overdracht van de erfelijke eigenschappen. Opgebouwd uit nucleotiden. |
|
ecologie Wetenschappelijke bestudering van de relaties tussen planten en dieren en hun fysische omgeving en tussen de organismen onderling. |
| |
| |
ecologische efficiëntie Efficiëntie waarmee energie wordt overgedragen van een zekere schakel in een voedselketen naar de volgende. |
|
ecologische isolatie Isolatie tussen soorten die tot stand komt door bezetting van uiteenlopende ecologische nissen. |
|
ecologische nis De rol die een plant of dier speelt in het ecosysteem. |
|
ecosysteem De planten en dieren in een bepaalde omgeving (meer, bos, woestijn), inclusief de fysische omgeving waaraan ze zijn blootgesteld. |
|
eiwitten Hoogmoleculaire organische stoffen, die in de natuur zeer verbreid voorkomen. Voor de levensprocessen van plant en dier onontbeerlijk. Opgebouwd uit aminozuren. |
|
endeem Plante- of diersoort die alleen voorkomt binnen de grenzen van een scherp omschreven gebied. |
|
endemisch Alleen voorkomend binnen de grenzen van een scherp omschreven gebied. Bijvoorbeeld: furusoorten uit het Victoriameer komen nergens anders voor dan in dat meer. |
|
enzymen Activerend of remmend werkende stoffen (meestal eiwitten), die geproduceerd worden door levende organismen. Ze beïnvloeden o.a. allerlei stofwisselingsprocessen. |
|
ethologie Wetenschappelijke bestudering van diergedrag. |
|
evolutie Ontwikkeling van het leven op aarde. |
|
evolutionair stabiele strategie Strategie die immuun is tegen infiltratie door een alternatieve strategie. |
|
explosieve soortvorming Ontstaan van nieuwe soorten in uitzonderlijk hoog tempo. Voorbeeld zijn de furusoorten in het Victoriameer en de Mbunasoorten uit het Malawimeer. |
|
fenotype Het geheel van uiterlijke eigenschappen van een individu. Komt tot stand onder invloed van de wisselwerking van milieu en genotype. |
|
gen Erfelijke eenheid in een chromosoom. Bestaat uit een reeks basenparen. In de meeste gevallen bevat één gen de informatie
|
| |
| |
voor de aminozuursamenstelling van één eiwit of een gedeelte daarvan. |
|
genetische code Verband tussen nucleotidenvolgorde in dna en aminozuurvolgorde in eiwitten. Van belang bij de omzetting (‘vertaling’) van nucleotidetripletten (dna) in aminozuren (eiwitten). |
|
genetische drift Het verschuiven van de genetische samenstelling van een populatie door toevalsprocessen. Het verschijnsel speelt vooral in kleine populaties, zoals op eilandjes, een rol. |
|
genetische letters Een aanduiding voor de vier nucleotiden waaruit dna opgebouwd is. Ieder nucleotide heeft een van de volgende basen als kenmerkend onderdeel: adenine, guanine, cytosine of thymidine. |
|
genoom Genetische uitrusting van individu. Het geheel van alle chromosomen met de daarop gelegen genen. |
|
genotype Verschijningsvorm van een plante- of diersoort zoals bepaald door erfelijke aanleg. |
|
guanine Purine-base, onderdeel van het nucleïnezuur guanosine, een van de vier bouwstenen van dna. |
|
habitat Leefgebied van dier of plant. |
|
hemoglobine Een eiwit dat het zuurstoftransport in het bloed verzorgt. |
|
hemoglobine a of s Twee vormen van hemoglobine. Hemoglobine a is de normaal voorkomende vorm, hemoglobine s is de afwijkende vorm die voorkomt bij sikkelcelanemie. Deze wijkt met één aminozuur af van hemoglobine a. |
|
heterozygoot Twee genen die behoren tot een genenpaar maar in verschillende vorm geërfd zijn. Anders gezegd, het gen dat een nakomeling van de moeder meekrijgt, verschilt van het gen van dat door de vader wordt geleverd. |
|
homozygoot Twee genen die behoren tot een genenpaar en gelijke vorm geërfd hebbend. Anders gezegd, beide ouders leveren een nakomeling hetzelfde gen van een genenpaar. |
| |
| |
hybriden Bastaarden die zijn voortgekomen uit de kruising van individuen van verschillende soorten. |
|
hybridisatie Het bastaarderen van individuen van verschillende soorten. |
|
inclusieve fitness Als ‘fitness’ de geschiktheid is van een individu om zich te handhaven en zich voort te planten, dan is ‘inclusieve fitness’ diezelfde geschiktheid, maar nu voor het individu, inclusief al zijn genetische verwanten. |
|
isolatieconcept Visie op de biologische species waarin de genetische afgrendeling van soorten door isolerende mechanismen centraal staat. |
|
isolerend mechanisme Mechanisme dat kruisen tussen individuen van verschillende soorten voorkomt. |
|
kopieergedrag Het navolgen van de keuze van een ander dier in plaats van het maken van een onafhankelijke keuze. Speelt waarschijnlijk een rol bij partnerkeuze. |
|
microhabitat Nauw omschreven leefgebied van een dier of plant. Voorbeeld is Haplochromis argens, een furusoort die vrijwel uitsluitend voorkomt in de bovenste twee meter van het water. |
|
mimesis Nabootsing. |
|
mkombozi Swahiliwoord dat ‘verlosser’ betekent. De nijlbaars (Lates sp.) werd in het midden van de jaren tachtig zo genoemd in Tanzania. |
|
monofyletische groep Groep soorten met een gemeenschappelijke voorouder. In tegenstelling tot een polyfyletische groep. |
|
monotypische geslachten Geslachten die slechts een enkele soort herbergen. |
|
morfologie Wetenschappelijke bestudering van organische vorm en structuur. |
|
mtdna Mitochondriaal dna. dna dat zich buiten de celkern bevindt, namelijk in worstvormige celorganellen, de mitochondriën (belangrijk voor energielevering en stofwisseling van de cel). |
| |
| |
mutatie Plotselinge en willekeurige verandering in het dna. |
|
nabootser Organisme dat het uiterlijk van een ander organisme nabootst. Voorbeeld zijn eetbare vlinders die een uiterlijke gelijkenis vertonen met giftige vlinders en daardoor een zekere bescherming genieten tegen roofvijanden die deze giftige vlinders mijden. |
|
natuurlijke selectie Het proces waardoor varianten met een relatief geschikte genetische uitrusting in een populatie behouden blijven, terwijl varianten die minder geschikt zijn om te overleven en zich voort te planten, verdwijnen. Het mechanisme van evolutie zoals Darwin zich dat voorstelde. |
|
nis Rol die een dier of plant speelt in een ecosysteem. |
|
nucleotiden Bouwstenen van dna. Vier verschillende basen (adenine, guanine, cytosine en thymidine) zijn de kenmerkende onderdelen van de vier verschillende nucleotiden, waaruit dna is opgebouwd. |
|
pelagisch Vertoevend in het open water, ver van de oeverzone (het ‘littoraal’). |
|
plankton Passief zwevende micro-organismen. Algen vormen het fytoplankton, microscopisch kleine kreeftjes het zoöplankton. |
|
polyfyletische groep Een groep soorten die zijn voortgekomen uit verschillende evolutionaire lijnen. In tegenstelling tot een monofyletische groep. |
|
polymerase Enzymen die kleinere moleculen aan elkaar rijgen tot grotere. In het geval van dna-polymerase worden duizenden nucleotiden (basen) aan elkaar geschakeld tot lange strengen. Zij vormen de chromosomen. |
|
polymerasekettingreactie Een techniek om een minieme hoeveelheid dna (die tot voor kort te klein was om te onderzoeken) kunstmatig te vermeerderen tot een bruikbare hoeveelheid. |
|
polymorfie Veelvormigheid. Het tegelijkertijd voorkomen van verschillende vormen van een soort. |
| |
| |
populatie Groep soortgenoten die voorkomen binnen een begrensd gebied en genetisch verschillen van soortgenoten in andere gebieden. |
|
populatiegenetische soort Het geheel van de organismen die tezamen de soort vertegenwoordigen in de natuur, de concrete groep van onderling kruisbare organismen. In tegenstelling tot de taxonomische soort. |
|
primer Klein stukje dna (enkele tientallen nucleotiden lang) met specifieke nucleotidenvolgorde, om het polymerase op een gewenste positie van een dna-streng te hechten. Zonder deze primer kan polymerase zijn werk niet beginnen. |
|
radiatie Zie adaptieve radiatie. |
|
ribosomen Eiwitfabriekjes in de cel. Ellipsvormige organellen in de cel, waarin de aminozuren aan elkaar gekoppeld worden tot complete eiwitten. |
|
seksuele selectie Bijzondere vorm van natuurlijke selectie, die gewoonlijk plaatsvindt als gevolg van concurrentie tussen mannetjes om vrouwtjes of als gevolg van de kieskeurigheid van vrouwtjes bij het kiezen van een mannetje. |
|
selectiedruk of selectiekracht Factor die ervoor verantwoordelijk is dat sommige varianten in een populatie overleven, terwijl andere worden weggeselecteerd. |
|
sikkelcel Rode bloedcel die de vorm heeft van een maansikkel. Komt voor bij patiënten die aan sikkelcelanemie lijden. |
|
sikkelcelanemie Bijzondere vorm van bloedarmoede. Bij lijders aan sikkelcelanemie krijgen de rode bloedlichaampjes bij lage zuurstofspanning de kenmerkende sikkelvorm, waardoor ze sneller klem raken in kleine bloedvaten en eerder te gronde gaan dan normale rode bloedcellen. |
|
sociobiologie Wetenschappelijke bestudering van de biologische wortels van sociaal gedrag. |
|
soortenzwerm Groep soorten die afstammen van een enkele vooroudersoort en ontstaan zijn binnen een begrensd gebied. |
| |
| |
soortvorming Het ontstaan van nieuwe soorten. |
|
species Zie biologische species. |
|
sympatrische soortvorming Het ontstaan van twee nieuwe soorten zonder dat een soort eerst opgesplitst is geraakt in geografisch geïsoleerde populaties. |
|
taxonomie Wetenschap die zich richt op classificatie van organismen. Het streven is te komen tot een classificatie die een afspiegeling is van de evolutiegeschiedenis, de fylogenie. |
|
taxonomische soort Soort die uit praktische overwegingen is afgebakend door een taxonoom. In tegenstelling tot populatiegenetische soort, die zichzelf definieert. |
|
taxonoom Beoefenaar van de taxonomie. Bioloog die zich bezighoudt met de classificatie van planten of dieren. |
|
thymine Pirimidine-base, onderdeel van het nucleïnezuur thymidine, een van de vier bouwstenen van dna. |
|
trofische typen Groepen organismen die wat hun voedselopname betreft zijn gespecialiseerd in verschillende richtingen. |
|
voedselketen Lineaire rangschikking van prooien en hun roofvijanden, beginnend bij een laag trofisch niveau dicht bij zonneënergie en vandaar opklimmend. Voorbeeld: alg, algenetend kreeftje, kreeftetende vis, visetende vis. |
|
voedselnetwerk Het geheel van voedselketens in een ecosysteem. Grafische weergave van het voedselnetwerk geeft een indruk van de richting van energiestromen (en voedingszouten) door een ecosysteem. |
|
‘voorbeeld’ of model Een giftig dier dat door een eetbaar dier uiterlijk wordt nagebootst. |
|
voortplantingsbarrières Ecologische, ethologische en/of anatomische barrières die het bastaarderen van soorten bemoeilijken of onmogelijk maken. |
|
zoöplankton Dierlijk plankton. |
|
|