Darwins hofvijver
(1994)–Tijs Goldschmidt– Auteursrechtelijk beschermdEen drama in het Victoriameer
[pagina 45]
| |
3 Maji moto: de voorouders van furuDe zon staat al hoog als ik bij het vliegveld aankom en de auto parkeer. Er staan mensen te wachten voor de ingang van de hal. Ik spreek een kruier aan om te vragen hoe laat het is. De klok in de hal van het vliegveld staat stil en een horloge heb ik al maanden niet meer. Ik ruilde het met Elimo, op zijn verzoek, tegen een haan en een sonzo, een traditionele Sukumamand. Deze waterdichte manden werden door vrouwen gevlochten en op feesten gebruikt als pul om pombe, het naar zurig braaksel smakende gerstebier, naar binnen te gieten. In de manden zijn met mangaan gekleurde grasstengels gevlochten in geometrische patronen die een symbolische betekenis hebben. Die is niet altijd meer te achterhalen, want de komst van de mazabethi, naar koningin Elizabeth vernoemde aluminium bakjes die tijdens de Britse overheersing massaal werden ingevoerd, betekende het einde van de masonzo-cultuur. In een dorpje sprak ik met een bejaarde vrouw die daarover na ruim dertig jaar nog altijd woedend was. Zij vertelde dat het uit driehoeken opgebouwde symbool in de mand die ik met Elimo ruilde, ‘kitenge, omslagdoek’ betekent. ‘Mijn man steekt zijn eerste vrouw goed in de kleren, maar ik, een van zijn jongere vrouwen, loop in een omslagdoek die tot op de draad versleten is.’ Een Sukumavrouw mocht niet klagen in woorden, maar kon in deze symbooltaal haar hart luchten. ‘De komst van de mazabethi heeft ons plezier bedorven,’ vertelde het oude vrouwtje. ‘Sisi wanawake, wij vrouwen, vlochten de manden terwijl we bij elkaar zaten te praten. Ik zie niet wat daar mis mee was. Elke vrouw deed haar best de mooiste mand te ma- | |
[pagina 46]
| |
ken. Door de mazabethi is dat allemaal afgelopen.’ Ik ben nog altijd op zoek naar manden met symbolen die op vissen betrekking hebben, maar heb niets kunnen vinden. Onder de ruim honderd manden die ik tot dusver zag, zijn zelfs maar weinig symbolen die met het meer te maken hebben. ‘De hoek van het meer’ is er een, ‘drijvend papyruseiland’ een ander. Maar wie de Sukuma alleen zou kennen van de symbolen op de manden, krijgt de indruk dat hun wereld ophield aan de oever van het meer. Het meer, de grens van de wereld, drinkplaats voor het vee. Een volk van landbouwers en veetelers. Geen vissers. In Nyegezi ging het gerucht dat er vandaag een vliegtuig zou arriveren. Zo'n gerucht zegt niet veel, maar ik verwacht al enkele dagen de moleculair bioloog S., die speciaal uit Amerika komt om dna van furu te halen en doe mijn best er te zijn als hij aankomt. Hij wil proberen te achterhalen of de vele honderden soorten furu binnen het Victoriabassin werkelijk ontstonden uit een énkele vooroudersoort, die ooit, maar minder dan een miljoen jaar geleden, zijn weg vond naar het maagdelijke meer. Is het een soortenzwerm die door explosieve soortvorming in korte tijd is ontstaan? Een monofyletische groep? Of behoorden de Adams en Eva's van furu uit dit meer tot verschillende soorten? Een polyfyletische groep, zoals de cichliden in het Tanganyikameer.Ga naar eind25 Misschien zullen de moleculair biologen er op den duur in slagen een stamboom op te stellen van furu, die gebaseerd is op moleculaire kenmerken. Valt die samen met een stamboom die op vormkenmerken is gebaseerd, dan zou het vertrouwen in het werkelijkheidsgehalte ervan aanzienlijk toenemen. Een geijkte stamboom. Nu zegt een stamboom soms meer over de kenmerken die de maker ervan belangrijk vond, dan over de evolutie van de diergroep waar de stamboom op slaat. Uit de brieven van S. kreeg ik de indruk dat het dna van furu een onweerstaanbare aantrekkingskracht op hem uitoefent. Dat zou kunnen inspireren. We hebben beiden het gevoel dat Greenwood gelijk had toen hij schreef: ‘The cichlid species flocks are microcosms repeating on a small and appreciable scale the patterns and mechanisms of vertebrate evolution.’Ga naar eind13 Dat schept een band. Alleen moet het nu niet lang meer duren. Ik ben het wachten zat. Kom op, land dan. Ik plof neer op een stoel in de hal met | |
[pagina 47]
| |
uitzicht op drie kolossale Arabische vrouwen die dicht tegen elkaar aan geperst zitten op een bankje. Er is geen Europeaan te zien, alleen Tanzanianen, Arabieren en Indiërs. Een atletisch gebouwd meisje op gymschoenen kondigt aan dat het nog enige uren kan duren voordat het vliegtuig zal arriveren. Naast haar zoeft een grote fan. Ze komt handen te kort om haar rokje van flinterdunne stof naar beneden te houden en staat erbij als Marilyn Monroe op dat rooster. Ze verkondigt dat de route van het vliegtuig op het laatste moment gewijzigd is. Hoe is het toch mogelijk dat alle zwervers hiervan op de hoogte zijn, behalve ik. Informeren ze soms telefonisch naar aankomsttijden? Ik heb geen telefoon. In de kleine wachthal koop ik een blik mangosap, ga zitten op een houten bank en bereid me voor op de komst van onze gast. Ik haal een artikel te voorschijn van Melanie Stiassny, conservator bij het American Museum of Natural History te New York. De laatste keer dat ik haar bezocht was Stiassny bezig de gekneusde schouder te herstellen van een haring die zijn laatste bestemming had gevonden in een assemblage van Joseph Beuys. ‘Mmm, haring,’ zeg ik landerig tegen de drie Arabische vrouwen. Als een driekoppig monster wenden ze in een vloeiende beweging hun hoofden van me af. Maar laat ik me liever concentreren op het artikel van Stiassny over de afstammingsgeschiedenis van de familie Cichlidae. Ze meldt: de familie heeft een wijde verspreiding. De dieren komen voor in rivieren en meren van Zuid- en Centraal-Amerika, Afrika en Madagaskar. De cichliden zijn in hun verspreiding voornamelijk tot zoet water beperkt, maar een enkel geslacht komt voor in de brakke kustwateren van Zuid-India en Sri Lanka.Ga naar eind26 Stiassny kwam op grond van vergelijkend anatomisch onderzoek tot de conclusie dat de familie Cichlidae een natuurlijke groep is, dat wil zeggen ontstaan uit een gemeenschappelijke voorouder.Ga naar eind27 Ook Stiassny houdt zich bezig met het opstellen van stambomen die gebaseerd zijn op anatomische kenmerken. Het streven is een natuurlijke stamboom op te stellen. Een natuurlijke stamboom geeft informatie over de chronologie van soortvormingsgebeurtenissen binnen een diergroep, over de achtergronden van radiatie en differentiatie in verschillende ecologische nissen. Een | |
[pagina 48]
| |
belangrijk punt is of, binnen bepaalde leefgebieden in een zelfde meer, bijvoorbeeld binnen een gebied met een zandbodem, miniradiaties van verschillende voedselspecialisten ontstonden. Evolueerden trofische typen, zoals fytoplanktoneters, zoöplanktoneters, slakkenkrakers, viseters in de verschillende habitats telkens opnieuw? Of zijn de nauwste verwanten van soorten die tot een bepaald trofisch type behoren altijd andere soorten van hetzelfde trofische type? Zonder precieze kennis van de afstammingsgeschiedenis van al die soorten in een zelfde meer is het niet mogelijk uit te maken welke overeenkomsten tussen de visjes toegeschreven moeten worden aan een gemeenschappelijke oorsprong en welke het gevolg zijn van convergente evolutie ten gevolge van blootstelling aan identieke omgevingsinvloeden. Een klassiek voorbeeld van convergente evolutie is dat van de walvissen en vissen, die ondanks hun vergaande uiterlijke overeenkomst in het geheel niet aan elkaar verwant zijn. Maar ook bij de furu van het Victoriameer zou convergente evolutie belangrijk kunnen zijn. Vaststaat dat cichliden uit verschillende Oostafrikaanse meren een convergente evolutie doormaakten: in elk van de drie grote meren, het Tanganyikameer, het Malawimeer en het Victoriameer, komt een groep algengrazende soorten voor. Uiterlijk lijken deze soorten sterk op elkaar. Ze zijn hoog van lichaam, hebben brede koppen met sterk gekromde profielen en een schraapapparaat gelijk een rasp. Genetici hebben eiwitten die werden geïsoleerd uit het weefsel van deze cichliden vergeleken door middel van gel-elektroforese, een techniek om eiwitten te scheiden op basis van de grootte van het molecule.Ga naar eind28 Vergelijkingen tussen soorten van het Malawimeer leverden uiterst kleine genetische verschillen op. Hetzelfde gold voor de furu van het Victoriameer. De soorten die behoorden tot een zelfde zwerm, vertoonden nauwelijks diagnostische genen. Ze konden alleen van elkaar worden onderscheiden op grond van de frequenties waarmee bepaalde genen voorkomen, een sterke aanwijzing voor de recente oorsprong van deze zwermen. Maar er bestaan aanzienlijke genetische verschillen tússen de algenschrapende soorten in het Malawi- en Tanganyikameer. De gespecialiseerde lichaamsbouw, schedelvorm en tanden zijn in elk van deze meren afzonderlijk ontstaan. Het zijn voorbeelden van conver- | |
[pagina 49]
| |
gente evolutie. Ook later onderzoek zou bevestigen dat de soortenzwermen in de drie grote meren onafhankelijk van elkaar ontstonden.Ga naar eind29 Maar de voltooiing van natuurlijke stambomen is nog ver weg. Helaas is deze dag te warm voor de gedegen, maar uiterst detaillistische studiën van Stiassny. Het artikel glijdt steeds verder van mijn schoot, terwijl ik indut bij het slaapverwekkende gezoem van de fan. Opnieuw een aankondiging van het atletische meisje: technische storing aan het vliegtuig, dat voorlopig nog aan de grond staat in Dar-es-Salaam. Ik sta op, vloek in stilte, knik in de richting van de drie Arabische vrouwen en verlaat de hal van het vliegveld. Bij de landrover staan Afrikanen te wachten in de hoop dat ze mee terug kunnen rijden naar de stad. Er gaat deze dagen geen openbaar vervoer. Met een landrover vol lifters rijd ik terug naar Mwanza. De stad sluimert. Het is middagpauze. De winkels zijn gesloten, de etalageruiten worden bedekt door houten luiken. Deuren en luiken zijn beschermd door traliewerk dat met zware hangsloten is vergrendeld. IJzer voor hout voor glas. De winkeliers koesteren hun koopwaar als een schat. Langzaam rijd ik door de hoofdstraat en probeer te bedenken hoe ik de dag zo zinnig mogelijk besteden kan. Ik heb drijvers voor kieuwnetten nodig, maar die kan ik nu niet gaan kopen. Pas als het negende uur van de dag is verstreken zullen de winkels weer opengaan. Voor de Tanzanianen begint de dag om zes uur 's morgens. Dan gaat het eerste uur in. Twaalf uur later eindigt de dag en begint het eerste uur van de avond. Een neveneffect van deze uurtelling is dat Tanzanianen en westerse toeristen elkaar mislopen met mathematische precisie. Toeristen verschijnen op afspraken gewoonlijk zes uur te vroeg. Na enkele weken uit fase te hebben gelopen met de bewoners van dit land, keren ze teleurgesteld naar huis terug in de veronderstelling dat het zinloos is een afspraak te maken met een Tanzaniaan. Overigens is het waar dat onze hang naar stiptheid de meeste Tanzanianen overdreven voorkomt. Velen maken liever geen afspraken, maar komen aanwaaien zoals het uitkomt. Ontmoetingen vinden heus plaats wanneer het tijdstip daar is. Onontkoom- | |
[pagina 50]
| |
baar zelfs. Het is beter je daar niet mee te bemoeien. Hoe vreemd onze stiptheidseisen sommige Tanzanianen voorkomen, bleek pas weer toen ik een brief ontving van een bevriende Tanzaniaan. De brief begon als volgt: ‘Hedenmorgen om tien over vier precies trof ik in ons postvak jouw brief...’ De Tanzaniaanse tijdrekening verkleint niet alleen de ontmoetingskans van Tanzanianen en toeristen, maar zaait ook verwarring tussen westerlingen onderling. Vlak voor het afgesproken tijdstip dient zich de twijfel aan. Zou de ander zich al bevrijd hebben uit het keurslijf van de westerse uurtelling? Is het een wit- of een zwartdenker? Werd het tijdstip afgesproken in het Swahili of in een westerse taal? Ik overweeg of het misschien hieraan zou kunnen liggen dat de Amerikaanse moleculair bioloog nergens te vinden is. De afgelopen dagen reed ik al viermaal tevergeefs van het instituut te Nyegezi via de stad naar het vliegveld en weer terug, interend op kostbare brandstof die ik zou gebruiken voor het onderzoeksbootje. Terugkeren naar het instituut ten koste van enkele liters benzine, om dan in de namiddag voor de vijfde keer naar het vliegveld te rijden leek zinloos. Ik dacht aan de vele uren in de wachtkamer van het overheidskantoor waar brandstof verdeeld wordt. Hoe ik tegenover een vriendelijke ambtenaar verantwoording had moeten afleggen over het toekomstig lot van de benzine. Hoeveel benzine wilde ik gaan verbranden en met welk oogmerk? De opluchting die ik had gevoeld toen hij mijn voornemens ‘benzinewaardig’ achtte, en een kibali, een bon, uitschreef, die goed was voor enkele tientallen liters brandstof. Zwaaiend met de bon was ik de trappen van het overheidskantoor afgesprongen en regelrecht naar het toegewezen pompstation gereden. Daar volgde een eindeloos wachten in een lange rij. De benzine, schilferig als droesem, moest worden weggezogen van de bodem van de tank onder het station en kwam sputterend boven. Dat nam tijd. Wachtenden maakten een praatje of dommelden achter het stuur in slaap, telkens wakker schrikkend als de rij enkele meters naar voren schoof. Een man met een jerrycan probeerde de rij wachtenden voorbij te sluipen. Op dertig meter van de pomp gekomen versnelde hij zijn pas, rende op de pompbediende af en viel smekend om brandstof op zijn knieën. De pomp- | |
[pagina 51]
| |
bediende, een ranke Niloot, trok het tankpistool uit de tank die hij bezig was te vullen. Langzaam bewoog hij het tankpistool in de richting van de jerrycan. Wachtenden die dit zagen stoven verontwaardigd op het tweetal af. Ze grepen de man met de jerrycan vast, scholden hem uit en duwden hem weg van de pomp. De pompbediende stond er radeloos bij en keek angstig om zich heen. ‘This man does not know how to handle the case,’ zei een Tanzaniaan die voor me in de rij stond op haast verontschuldigende toon en hij vervolgde: ‘Wij zijn schaarste gewend, maar voor jullie, expatriates, is het erg.’ ‘Ach, het is de charme van het land,’ antwoordde ik, en: ‘Bovendien kunnen we altijd weggaan zodra we er genoeg van krijgen.’ Kijkend naar het opstootje bij de pomp prevelde ik bezwerende formules om te voorkomen dat de benzine op zou zijn voor het mijn beurt was, de elektriciteit zou uitvallen, de pomp zou gaan sluiten voor ik bediend was en ik een van de talrijke kankerende zwervers in Mwanza zou worden. | |
We need business, brotherIk wacht in de stad op de komst van een volgend vliegtuig en parkeer de landrover voor het New Mwanza Hotel. Uit mijn tas haal ik een aantekenboekje te voorschijn en begin te schrijven: ‘S. weer niet komen opdagen. Kom tot niets. Voor wie of wat ben ik hier eigenlijk? Voor de Tanzanianen, voor de Leidse biologen, voor het opvangen van gasten? Ben ik op de evenaar gaan wonen om twee dagen per week in de rij te staan voor benzine? Om een dag per week te besteden aan het zoeken van eten, zodat ik energie zal blijven hebben om in de rij te gaan staan voor benzine? Iedereen wanhoopt hier. Zelfs de mollen gaan gebukt onder het asfalt van de landingsbaan, die oogt alsof iemand op verschillende plaatsen tevergeefs probeerde zijn hoofd erdoor te steken. Onder water veel bijzonders, daar twijfel ik niet aan, maar wanneer zal ik er eindelijk bij kunnen? Schrijf, zolang er geen benzine is, in godsnaam maar iets over Mwanza. Stop nu. Op het terras van het New Mwanza Hotel zitten twee officers. Ze hebben me in de gaten.’ Ik berg mijn boekje weer weg en loer naar het terras van het hotel waar de ambtenaren zich laten vollopen: twee kogelronde mannen | |
[pagina 52]
| |
met norse slakkenkrakerskoppen. Ze zijn in gezelschap van twee ontluikende, aantrekkelijke mama's, iets mollig al, klaar om de komende jaren te gaan uitdijen. Hun gezichten maken de indruk overdadig te zijn opgemaakt, maar dat is mogelijk schijn want ik ben niets meer gewend. Vrouwen zijn hier zelden opgemaakt, zodat er maar een vleugje make-up nodig is om de zinnen, althans de mijne, te prikkelen. Beide vrouwen dragen wereldse jurken, niet de bedrukte omslagdoeken die volksvrouwen gewoonlijk om hebben. Ze neuzen nerveus in hun handtasjes, onafscheidelijke accessoires van de plaatselijke hoeren. Ach, jij durft toch niets, mopper ik tegen mezelf. Ja, een boekje kopen bij de evangelische boekhandel, The Prostitute in the African Literature. Een tanige ober in zwarte broek en wit overhemd staat bij de toegang naar het terras. Hij kijkt met overgave verveeld langs het gezelschap, tot een van de mannen opstaat en hem passeert bij het verlaten van het terras. Elegant als een toreador die de naderende stier op het laatste moment ontwijkt, stapt hij met zijn linkerbeen naar achteren. Razendsnel trekt hij zijn rechterbeen bij, intussen een afhangend dienblad voor zijn borst langs recht omhoog trekkend. De man passeert hem, maar slaat in het voorbijgaan geen acht op hem. Ik stap uit de auto. Terwijl ik het portier afsluit, stapt de kolos uit de ingang van het hotel. Hij draagt een kakikleurig kostuum, de Tanzaniaanse variant van het Mao-pak. Onder het pak is zijn mollige lichtbruine vel zichtbaar. Om zijn hals draagt hij een leren veter waaraan een schijfvormig wit amulet is vastgemaakt, en aan zijn linkerpols schittert een gouden horloge. Als hij de stoep afstapt, dreigt hij zijn evenwicht te verliezen. Snel doe ik enkele stappen in zijn richting, maar hij maakt een afwerend gebaar en zegt: ‘I am on my own.’ Licht zwaaiend verplaatst hij zich in de richting van de landrover, wijzend naar de tekst die daarop geschreven staat. Vlak bij de auto gekomen doet hij meerdere pogingen de woorden uit te spreken, maar vooral de ch-klank in het eerste woord ‘Haplochromis’ blijkt onoverkomelijk. Als de man binnen handbereik is, krijg ik een sterk ‘reeds geroken.’ Hij verspreidt een loodzware ranzige damp, die telkens als hij iets zegt, wordt verluchtigd met de zoete geur van conyagi, een straf distillaat. Terwijl hij naast zijn hoofd met een servet van het hotel wap- | |
[pagina 53]
| |
pert, informeert hij met stuurse blik: ‘Brother, what is this Haplo...?’ Voor ik ben uitgesproken, vervolgt hij: ‘We need trawlers, not this Haplo... We want commercial fisheries on Lake Victoria. Remember that you are in the third world now. We need business, brother. I want to see you in my office.’ Met een ruk draait hij zich om en mompelt: ‘But not today. I need another hot tea... Thank you so much for this conversation,’ om vervolgens terug te waggelen naar zijn gezelschap, dat al die tijd de ogen strak op ons gericht heeft gehouden. Wat hebben de Tanzanianen eraan dat ik hier ben? Ik maak hun laatste benzine op om een gast te zoeken. Maar laat ik mezelf liever moed inspreken: zolang een blikje Portugese sardines hier nog beter beschermd wordt dan de zeldzaamste dieren in het meer, kan het misschien geen kwaad dat ik hier ben. Wie weet doe ik iets voor de bescherming van dieren waarin niemand geïnteresseerd is. Bovendien is de kans groot dat het project zal worden uitgebreid met een praktische afdeling, die zich zal bezighouden met onderzoek tot onmiddellijk nut van het Tanzaniaanse volk. Er is al iemand overgevlogen uit het land van Lorentz en Leeghwater. Melle, praktisch ingesteld, van zessen klaar en tot alles in staat, als het maar nut heeft. Misschien krijgt hij zelfs een zeewaardig schip tot zijn beschikking, dat in Nederland wordt gebouwd. Maar waarom gaan we niet naar huis als de verantwoordelijke Tanzanianen toch niets in ons werk zien? Ik heb soms de indruk dat ze denken: kijk, daar hebben we weer een stel Nederlanders. Als je ze even niet in de gaten houdt, gaan ze ‘iets goeds’ doen en voor je het weet verlangen ze per omgaande een verklaring in zesvoud dat we daar al jaren op zitten te wachten. In het voorbijgaan werp ik een blik in een kapperszaak die juist gaat sluiten. Een vrouw met vlechten als pijpestelen die alle kanten opstaan, kijkt alvorens ze de winkel verlaat, nog eenmaal over haar schouder in de spiegel. Als ze weer op straat staat en met haar handen voorzichtig voelt waar haar kapsel eindigt en de buitenwereld begint, sluit de eigenaar zijn zaak en wordt een keur aan hoofden zichtbaar die op de lichtblauwe luiken geschilderd zijn. Ze geven een indruk van het aanbod aan kapsels waaruit gekozen kan worden, zoals ‘James Brown’, ‘Disco’ of ‘Nairobi’. Al die lachende hoofden met hun barokke kapsels, zwevend in het hemels | |
[pagina 54]
| |
blauw, lijken me bemoedigend toe te spreken: ‘Hamna wasi wasi, maak je toch niet te sappel, zwerver. Vangen jullie die visjes maar. Over een paar jaar keren jullie huiswaarts en dan hebben we een boot die nog jaren meekan.’
Was S. maar vast hier. Hoe zou hij eruitzien? Meestal zijn de moleculair biologen gemakkelijk te herkennen: weldoorvoed en altijd in de weer met een tonnetje dat is gevuld met vloeibare stikstof. Het tonnetje wordt gekoesterd als een bambino. Vreemden mogen niet in de buurt van het tonnetje komen. Wie ondanks de waarschuwingen in een onbewaakt ogenblik toch voelt wat erin zit, verbrandt zijn vingers. In de vloeibare stikstof blijft dierlijk weefsel voor dna-onderzoek enkele maanden goed. Ons vragen de moleculair biologen welke soorten ze het beste kunnen kiezen voor het bepalen van een stamboom, want zelf weten ze niet hoe de dieren waaraan ze werken eruitzien. Vreemd vind ik dat telkens weer. Zij daarentegen vinden het vreemd dat ik er geen flauw idee van heb hoe de genen eruitzien. Het gaat toch om de inhoud, niet om het omhulsel. Na overleg volgt hun bestelling: acht purpervlek, zeven papegaaiebek, tien drietand, negen vuurkop... Is hun tonnetje vol, dan stappen ze weer op. Terug in het Westen proberen ze in een modern uitgerust laboratorium te bepalen hoe de verwantschapsrelaties zijn van de soorten waarvan ze dna hebben meegenomen. Ik ga op een steen zitten bij een stel jongens. Ze maken kleine olielampen uit oude blikjes. Gehamer, geklop, radiomuziek. Om meer te kunnen beleven aan het bezoek van S. repeteer ik hoe het ook weer zit. De ruimtelijke structuur van dna, het touwladdermodel van Watson en Crick. Elke lichaamscel van meercellige organismen heeft een kern. In de kern ligt een dubbele set chromosomen. De chromosomen bestaan uit het dna, waarin de erfelijke informatie verankerd ligt. De driedimensionale structuur van het dna kan worden voorgesteld als een touwladder, die bestaat uit twee even lange stukken dik touw die op regelmatige afstand zijn verbonden door sporten. Draai de touwladder om een denkbeeldige as. Regelmatig en niet te strak, zodat er een dubbelspiraal ontstaat. Dit model van Watson en Crick geeft een goede benadering van de ruimtelijke configuratie van het dna. | |
[pagina 55]
| |
| |
[pagina 56]
| |
plaats, maar in het omringende celplasma. In de celkern ligt het scenario voor de eiwitsynthese, maar de verwerkelijking ervan vindt in het plasma plaats. De informatie, die in de volgorde van de nucleotiden van het dna van de celkern besloten ligt, wordt vertaald tot boodschapper-rna volgens het principe van complementaire basenparing, en vervoerd naar het celplasma. In het celplasma liggen de ribosomen, kleine celorganellen, die bestaan uit rna en eiwitten. Ze spelen een sleutelrol bij de eiwitsynthese. Zodra de ribosomen vat krijgen op het boodschapper-rna, beginnen ze aminozuren volgens voorschrift te assembleren tot eiwit. Een speciale vorm van rna, het transport-rna, sleept door de code aangewezen aminozuren voor de eiwitsynthese aan. Sommige eiwitten worden opgenomen in celstructuren. Andere eiwitten, de enzymen, zwengelen een groot aantal stofwisselingsreacties aan. Ach, laat hem maar komen, die genenfrik met zijn tonnetje. Ik loop verder. Aan de voet van een dikke boom worden uit oude autobanden onverslijtbare sandalen gesneden. Ik trek mijn schoenen uit, pas enkele sandalen en schaf een paar aan. Enkele mannen kijken geamuseerd naar mijn witte voeten alsof het twee exotische dieren zijn. Gaan de dieren nog iets met elkaar doen of blijven ze daar maar staan? Ah, ze lopen verder. De verscheidenheid aan koopwaar is beperkt: staven zeep, aluminium schalen en bekers. Papaja's, mango's en limoenen. Brood, thee en mandazi, poffertjes van rijstmeel. Ook ligt er een stapeltje van de Daily News, de gecensureerde krant van de enige toegestane partij: de Chama cha Mapinduzi, de Partij van de Revolutie. Als het papier op is, komt de krant weleens een week niet uit, maar als het even kan verschijnt ze. Een traditionele genezer wenkt me en wijst ernstig op een bord waarop de ziekten die hij behandelt zijn aangegeven: hoofdpijnen, mazelen, malaria, tuberculose en vele andere. Ik ken lang niet alle Swahilinamen. Wel herken ik een indrukwekkend aantal geslachtsziekten. Het is vreemd te bedenken dat seksuele voortplanting ontstaan zou kunnen zijn om aan ziekten het hoofd te bieden. Misschien is dat zelfs het enige bestaansrecht van het mannelijke | |
[pagina 57]
| |
geslacht. Seks levert nieuwe genetische varianten op, het genenmateriaal van de ouders wordt geschud. Onder die varianten bevinden zich af en toe exemplaren die bestand zijn tegen ziekteverwekkers. Dieren die zich aseksueel voortplanten genereren veel minder nieuwe genetische variatie en lopen dus een grotere kans weggevaagd te worden. Maar toen seks eenmaal ontstaan was werd het zelf een onuitputtelijke bron van ziekten. Ik graai in de waar die op tafel ligt uitgestald. Er liggen allerlei houtjes, zakjes met poeder en potjes met zalven. In een houten bak liggen slakkehuizen, stukken huid van civetkatten, pennen van stekelvarkens en armbanden van koper, die een beschermende werking zouden hebben. Er is ook een lupingu bij, een driehoekig stuk schelp, geslepen uit het slakkehuis van een zeeslak. Aan het begin van deze eeuw, tijdens de Duitse overheersing, vertegenwoordigde een lupingu een flinke waarde: vier lupingu konden worden omgeruild tegen een geit, werd me eens verteld door een stokoude Tanzaniaan. Voor de Sukuma, die duizenden kilometers van zee wonen, was er moeilijk aan te komen. Huwbare meisjes liepen bij feestelijke gelegenheden met een zo groot mogelijk aantal lupingu om de hals. Dat gaf geïnteresseerden een indruk over de omvang van de bruidsschat die moest worden meegebracht om de ouders bereid te vinden hun dochter vrij te geven. In de Engelse tijd, toen lupingu in grote hoeveelheden werden aangevoerd, kelderde hun waarde snel. ‘Het is wat, vadertje,’ zegt de genezer. Ik beaam het knikkend en zeg hem vaarwel. Een hartverscheurend geloei maakt een abrupt einde aan mijn gemijmer. Het geluid is afkomstig uit een grote luidspreker die staat opgesteld in de spierwitte minaret van een moskee. Een groep suffende kraaien op de muur van de moskee gaat er in paniekvlucht vandoor. Ook twee reigers in een boom tegenover de moskee maken aanstalten te vluchten. Ze strekken hun poten en klapperen met hun vleugels, maar gaan weer zitten. Intussen zwelt het geluid aan alsof de zanger ontmand wordt en gaat dan over in een denderend gejammer dat door merg en been gaat. Is de genetische code ontrafeld? Hartelijk gelukgewenst met uw nieuw verworven kennis, verdoolde pluizers. Maar denk niet dat de ontrafeling van mechanismen ook maar iets afdoet aan het Grote Mysterie van het Bestaan. Begrijp ik het goed, of distilleer ik een | |
[pagina 58]
| |
verkeerde boodschap uit het kermende gezang? Het wordt doodstil. Bij de toegangspoort naar de moskee is alleen een bedelaar achtergebleven. Zijn gezwollen benen zitten vol schurftige wonden. Hij neuriet zachtjes en begeleidt zichzelf door twee munten ritmisch tegen elkaar te tikken. Een broodmagere kat legt een grillig traject af over de witbetegelde patio van de moskee, die vol staat met schoenen en sandalen. Ze gaat van geur tot geur. Ik loop terug langs de markt in de richting van het meer. Patel, Al Salim, Abdel Hussein. De namen op de puien van de winkels klinken Aziatisch of Arabisch, niet Afrikaans. Zal ik bij het postkantoor langsgaan om te kijken of er bericht is van S.? Als het niet nodig is, kijk ik liever niet of er post is. De aanblik van het lege postvak is onverdraaglijk geworden. Geen liefdesbrief, geen brieven van vrienden, geen bericht van de moleculair bioloog. Wel een bruine envelop uit Leiden. Bericht van de beheerseenheid biologie. De koffiepauzes vangen voortaan twintig minuten later aan. Gelieve hier rekening mee te houden in verband met het overbelaste rooster van het kantinepersoneel. Einde bericht. Dan maar zegels kopen. ‘Hamna, die zijn op,’ zegt een meisje achter het loket. ‘Geen postzegels?’ ‘Hamna,’ herhaalt ze, en laat in het zegelboek enkele lege bladzijden zien. Er zijn nog postzegels met de laagste waarden, maar daarvan zouden er zoveel op een brief naar Europa moeten, dat het meisje in één keer door haar hele voorraad heen zou zijn. Ik denk aan de brieven die ik eerder had verstuurd. Eerst waren de enveloppen steeds voller met postzegels geraakt naarmate de zegels met hoge waarden schaarser werden, en toen er alleen nog zegels met de laagste waarden verkrijgbaar waren, had ik vleugels aan de brieven gemonteerd om het vereiste oppervlak te creëren. Korte brieven met enkele, en lange brieven met dubbele vleugels. Ik kreeg er plezier in en schreef de ene brief na de andere, alleen om weer een dubbeldekkertje de lucht in te kunnen sturen. ‘Kan ik dan mijn brieven inleveren, porto betalen en ze zonder zegels versturen?’ vraag ik het meisje. ‘Dat is onmogelijk,’ zegt ze, terwijl ze nurks langs me heen kijkt, ‘Op een brief hoort een postzegel. It is simple.’ | |
[pagina 59]
| |
Ik knik instemmend en wil vertrekken, maar dan steekt ze haar hand door het loket, wenkt naar me en zegt: ‘Zwerver, zwerver, je kunt naar Shinyanga gaan. Mijn zuster vertelde dat ze daar nog zegels hebben tot de hoogste waarden aan toe.’ ‘Maar dat is een dag met de bus,’ zeg ik. ‘So what,’ antwoordt het meisje lachend. Ik bedank haar voor het advies en vertrek. Bij het kantoor van de nationale luchtvaartmaatschappij krijg ik te horen dat de technische storing aan het vliegtuig nog altijd niet is verholpen. Het is de enige machine die voor binnenlandse vluchten beschikbaar is. Nimeshindwa, ik ben verslagen, mompel ik. Ik wil een sigaret. Nu roken. Een sigaret. Ik ben niet de enige die een sigaret wil. Ze zijn niet eenvoudig te krijgen. In de winkels zijn ze al maandenlang uitverkocht. Maar misschien vind ik ze op straat. Op de zwarte markt worden ze wel verkocht. Voor een bioscoop tref ik jongens die sigaretten van het merk Sportsman per stuk verkopen. Ik aarzel. Zal ik wel gaan roken? Misschien kan ik me beter gaan bedrinken. De jongens denken dat ik tob over de prijs. Ik hoef geen hele sigaret te kopen als dat te kostbaar wordt, ik kan ook een trekje nemen. Een shilling per trek. Zij zullen de trekjes tellen. Ik veroorloof mezelf een hele sigaret en savoureer die, zittend op de stoeprand. S. besluit ik voorgoed uit mijn hoofd te zetten. Die komt nooit weg uit Dar-es-Salaam. Dan vraagt de jongen die het pakje sigaretten droeg, of ik voor hem een sigaret kan kopen. ‘Maar ze zijn toch van jou? Of heb je zelf zin om te roken?’ Nee, hij gaat hem verkopen. ‘Dus je verdubbelt de prijs van een sigaret?’ ‘Ja,’ zegt hij verlegen, ‘dan krijg ik meer geld.’ Er is geen speld tussen te krijgen. Ik koop voor de dubbele prijs de resterende sigaretten in het pakje en verdeel ze onder de drie jongens. De verwarring die ontstaat is groot. Terwijl ze weglopen hoor ik ze vloekend en scheldend geld bieden op elkaars sigaretten. Ook kleinschalige hulp kan de rust verstoren en de gezondheid schaden. Een week later komt er bericht van S. Het spijt hem dat het hem niet is gelukt te komen. | |
[pagina 60]
| |
De soldaat en de matrasWeer wacht ik op het vliegveld op een bioloog die dna van furu komt halen. Terwijl wij in de rij stonden voor benzine, aan malaria leden en hevig visten, vond er in het Westen een doorbraak plaats in de moleculaire biologie. Het is een techniek waarmee een fragment dna kan worden opgespoord en dat vervolgens zo vaak gekopieerd kan worden als gewenst. Het is nauwelijks bekend geworden, of daar komen de moleculair biologen alweer aangevlogen. Nog altijd weten we niet of we te doen hebben met een echte soortenzwerm. Nog altijd is er geen goede stamboom opgesteld met behulp van moleculaire kenmerken. Voor vergelijkend onderzoek aan jonge soorten, zoals de soortenzwerm van cichliden uit het Victoriameer, is het traag veranderende dna van de celkern niet het geschiktst. In het celplasma van de cellen van gewervelde dieren liggen kleine lichaampjes, de mitochondriën. Ook in deze mitochondriën bevindt zich enig dna en dat is wél geschikt gebleken voor vergelijkend onderzoek aan jonge soorten. Het mitochondriaal dna (mtdna) is een cirkelvormig, dubbelstrengs dna-molecule. In elke cel bevinden zich enkele honderden mitochondriën. Mitochondriën bevatten elk vijf tot tien kopieën van het cirkelvormige dna. Het is ongeveer zestien- tot honderdduizend basenparen lang en bevat genen die coderen voor eiwitten, voor ribosomale rna's, en genen, die coderen voor transport-rna's. Bovendien bevat het stukken die niet coderen voor eiwit. Deze stukjes van het mtdna heten de noncoding of control regions. Bij verschillende organismen is de basenvolgorde van het gehele mtdna, dat enkele tientallen genen herbergt, vastgesteld.Ga naar eind29 | |
[pagina 61]
| |
Bij nauw verwante soorten zoals de furu uit het Victoriameer zou een vergelijkende studie van de basenvolgorde in een stuk dna uit de celkern niet leiden tot het vinden van verschillen, de basenvolgorde in het onderzochte stuk dna zou exact hetzelfde zijn. In deze gevallen kan mtdna uitkomst bieden. Bij zoogdieren is vastgesteld dat de mutatiefrequentie in mtdna vijf- tot tienmaal zo hoog is als in het dna uit de kern. Bovendien verschilt ook binnen het cirkelvormig mtdna-molecule de mutatiefrequentie per regio. Het hoogst is de mutatiefrequentie in de control region. De mutatiefrequentie in dit stuk dna dat niet voor eiwit codeert, is tweetot vijfmaal zo hoog als in stukken dna die voor eiwit coderen. Vandaar dat voor vergelijkend onderzoek aan jonge, nog weinig van elkaar verschillende soorten bij voorkeur gebruik wordt gemaakt van deze control region.Ga naar eind29 Onderzoekers met fylogenetische interesse proberen verwantschapsrelaties tussen soorten vast te stellen, stukje bij beetje bouwend aan een stamboom die gebaseerd is op moleculaire kenmerken. Genetische archieven kunnen daarbij een steun zijn. Het is mogelijk gegevens over de basenvolgorde van een onderzocht stuk dna op te sturen naar zo'n genetisch archief. Daar kan worden nagegaan met welk organisme waarvan het archief gegevens bezit, het studieobject het nauwst verwant is. Een onderzoeksgroep die zich enkele jaren geleden bezighield met het opstellen van een stamboom van zekere wormen, stuurde gegevens naar een genetisch archief met het verzoek het meest verwante organisme aan te wijzen. De uitslag verbaasde hen aanvankelijk zeer. De wormen bleken genetisch een sprekende gelijkenis te vertonen met het huisrund, maar van hun medewormen stonden ze mijlenver af. Na enig peinzen beseften de onderzoekers hoe dit resultaat tot stand was gekomen. De wormen waren ad libitum gevoerd met runderlever en daarmee hadden ze tijdens hun laatste maaltijd hun darmen gevuld, alvorens ze ten behoeve van het dna-onderzoek werden geofferd en vermalen.
Ik kijk op van mijn artikel over mitochondriaal dna. Voor me staat een peuter. Ik kijk haar niet recht in de ogen, want meestal zijn Tanzaniaanse peuters bang voor zwervers. Het meisje houdt de rok van een vrouw naast me stevig vast met haar ene hand en | |
[pagina 62]
| |
steekt de andere naar mij uit. Ik pak haar arm beet en groet haar. Is ze niet bang voor zwervers, vraag ik de vrouw. ‘Ze is niet bang voor wit, haar moeder heeft geen kleur.’ ‘Is ze albino?’ vraag ik. ‘Ehhh baba, vader,’ zegt de vrouw bevestigend, hoewel ze het woord ‘albino’ vast niet kent. Terwijl ik met de vrouw in gesprek raak, streelt het meisje de haren op mijn onderarm. Een broodmagere man met ingevallen wangen en achterovergekamd dun haar stapt de hal binnen. Hij draagt een geruit overhemd, een te korte grijze terlenkabroek en sandalen. Lachend komt hij naar me toe, knikt naar de vrouw naast me en steekt zijn hand uit. ‘Howell, witte pater,’ zegt hij. Ik sta op en schud hem de hand. ‘Ik heb een lekke band. Hebt u een krik?’ vraagt de pater. Ik neem afscheid van de vrouw en het meisje en loop met de pater naar de landrover om een krik te pakken. Geroutineerd verwisselt de pater het wiel. Hij kwam nonnen halen. Ze zouden op dezelfde vlucht zitten als mijn gast, maar hij ziet het somber in voor vandaag en rijdt zodra het reservewiel is geplaatst, terug richting stad. Ik wil het zo gauw niet opgeven en slenter rond bij de landingsbaan. Ik haal mijn aantekenboekje te voorschijn en begin te schrijven: ‘Zwarte ooievaars zoeken slakken in drassig veldje naast landingsbaan...’ Een gespierde soldaat in een ruimvallend kaki kostuum komt op zware leren schoenen zonder veters op me afgestapt. Hij draagt een geweer in zijn rechterhand. Ik vervloek mezelf te hebben geschreven. Het is de soldaat die me bij een eerdere gelegenheid gebood mijn aantekenboekje op het vliegveld in mijn tas te houden. Onzin, vond ik. Met satellietfoto's kunnen militairen het hele vliegveld, tot en met de molshopen onder de landingsbaan, in kaart brengen, had ik hem verteld. En dat ik daaraan niets had toe te voegen. ‘So this time you are arrested,’ zegt de soldaat op haast weemoedige toon, terwijl hij het boekje uit mijn handen neemt. ‘Have you been arrested before?’ ‘Maar natuurlijk,’ antwoord ik niet zonder enige trots. | |
[pagina 63]
| |
‘So for sure you know this procedure?’ Ik knik. ‘We can take your car, it is easier,’ zegt hij op zangerige toon. We lopen naar de auto, ik houd het portier voor hem open en sluit het zodra hij, het geweer tussen zijn knieën geklemd, heeft plaatsgenomen. ‘Welke kant gaan we op?’ vraag ik, terwijl ik de motor start. Eerst rechtdoor, wijst de soldaat. Als hij me na enige minuten gebiedt een klein zandpad op te rijden, begrijp ik er niets meer van. Schuddend en bonkend rijden we over het haast onbegaanbare pad in de richting van het meer. Nadat we enkele honderden meters hebben afgelegd, vraagt de soldaat me te stoppen bij een wrakkige lemen woning. Hij stapt uit en gaat het huis in. Op het grijsbruine leem van de muur staat in witte letters: Don't mix business with friendship. Eronder is met blauwe verf een mythisch wezen, half mens, half hyena geschilderd. Daarnaast is met houtskool een mensfiguur gekrast, die zo te zien niets te maken heeft met de tekst, noch met het mythische wezen. Na vijf minuten komt de soldaat weer naar buiten en stapt in. Hij had een shida, een probleem. ‘Opgelost?’ vraag ik. ‘Klaar,’ zegt hij kortaf. Nu naar het bureau dat mijn zaak zal behandelen. Ik start de motor, draai de landrover om en rijd het zandpad weer af in tegenovergestelde richting. ‘Karibu mahindi, als je zin in maïs hebt,’ zegt de soldaat terwijl hij twee geroosterde maïskolven uit een krant wikkelt. Ik neem een maïskolf aan en bedank hem. ‘Van eigen akker?’ Hij beaamt het trots en vraagt of ik zout bij me heb. Helaas, ik heb geen zout in de auto. ‘Simama, stop,’ zegt hij vriendelijk en wijst naar het volgende huisje. Een besje, gerimpeld als een oude passievrucht, komt de deur uit zodra ze het geluid van de motor hoort. ‘Karibu, welkom, welkom,’ zegt ze vrolijk. ‘Hebben we gasten? Komen jullie op de thee?’ Ik voel dat ik geen recht van spreken heb en laat de soldaat het | |
[pagina 64]
| |
woord doen, ook al richt het besje zich voornamelijk tot mij. ‘De zwervers zijn terug,’ zegt de soldaat lachend. ‘Des te beter, des te beter,’ zegt het besje opgewekt. Ik voel me verward. Ik doe mijn uiterste best niet versleten te worden voor een koloniaal, maar een besje verwelkomt me stralend omdat de kolonialen terug zijn, onder arrest wel te verstaan. De soldaat ratelt iets in een taal die ik niet versta en vraagt dan zout in het Swahili. Helaas, helaas, ze heeft geen zout. Had ze maar geweten dat we kwamen. Dan had ze zout gekocht. De soldaat neemt afscheid van het besje en zegt tegen mij: ‘Twendeni, laten we gaan.’ Maïsetend zetten we onze tocht voort. Uit mijn ooghoeken zie ik de soldaat vredig naast me zitten, alsof we al weken op vakantie zijn. Hij wijst de weg naar het lokale politiebureau en nu zie ik dat we er al eerder langs zijn gekomen. Ik parkeer de landrover naast het bureau. Op de valreep, vlak voor de soldaat me opbrengt, vraagt hij: ‘Misschien heb je een matras?’ ‘Een matras?’ herhaal ik verbaasd. Of ik hem mijn matras zou willen verkopen alvorens ik naar huis terugkeer. Misschien kan hij vast beginnen met afbetalen, anders wordt het zo'n hoog bedrag ineens. ‘I want to make a booking,’ zegt de soldaat. Het spijt me dat ik hem teleur moet stellen. Ten eerste ga ik nog lang niet weg, maar als het zover is, zal ik mijn bezittingen achterlaten voor de vissers met wie ik heb geleefd. Ze zouden kwaad worden als ik mijn matras aan hem verkocht. ‘Zouden ze kwaad worden?’ Het gezicht van de soldaat betrekt en ziet er enkele ogenblikken uit alsof hij een dreun heeft gekregen, maar dan dringt de boodschap door. ‘Natuurlijk zouden ze kwaad worden. Niet dan? Zeg zelf, zwerver,’ herkauwt hij, terwijl we het bureau inlopen. Dan word ik overgeleverd aan een politieman en neemt de soldaat afscheid: ‘Zwerver, ik ga er weer vandoor. Kazi, kazi, aan het werk. Zeg, nog hartelijk bedankt.’ ‘Het was niets, het was niets. Asante kushukuru, bedankt voor het bedanken,’ antwoord ik. Daartoe uitgenodigd door de hoofdagent neem ik plaats aan | |
[pagina 65]
| |
zijn bureau. Hij bladert met een ernstig gezicht in het aantekenboekje dat de soldaat hem overhandigd heeft. Ik kijk intussen rond in het kantoor. Op een houten bankje langs de muur zitten drie bedeesd kijkende mannen. Ze zijn alle drie in lompen gekleed. Een van hen heeft zelfs geen schoenen. Alleen een rafelige korte broek en een hemd dat voornamelijk bestaat uit gaten. De muren van het kantoor zijn gepleisterd en donkergeel geverfd. Er hangt een zwart-witfoto van de mwalimu, de leraar, president Nyerere. De houten stoelen waarop de agenten zitten, zijn gemaakt naar oud Engels model. De Engelsen introduceerden dit type stoel in de jaren twintig en sindsdien wordt het zo getrouw mogelijk gekopieerd. Een stoel dient een kopie te zijn van de vorige stoel en zo terug tot die eerste Engelse stoel, die uit het Brits ideeëndepot neerdaalde op Tanganyikaanse bodem. ‘Droomt u, zwerver? Waar komt u vandaan en wat zoekt u?’ vraagt de hoofdagent in het Swahili, nog altijd bladerend in het aantekenboekje. In een hoek van het vertrek liggen stapels ordners en met touwen bijeengehouden paperassen. Op het oude houten bureau staat een typemachine en ernaast ligt een dun boek. Op de slappe kaft staat: Help from Above. ‘So now my specific question is,’ vervolgt hij in het Engels, ‘what you were doing on the airport although in fact there was not even an aeroplane?’ ‘Ik wachtte op een vliegtuig,’ antwoord ik in het Swahili. ‘Maar waarom wachtte u dan niet in de hal? Die is immers speciaal gebouwd om in te wachten. In plaats daarvan ging u naar buiten en maakte aantekeningen.’ De hoofdagent kijkt me wantrouwig aan. Een tweede agent die nu mijn boekje inkijkt, zegt, met de rug van zijn hand triomfantelijk op het geopende boekje slaand: ‘Kijk, hier is een tekening van het vliegveld.’ Hij wijst naar een schets die ik enkele weken geleden maakte. Ik schiet in de lach en zeg: ‘Welnee, dat is het vliegveld niet. Het is een plattegrond van mijn ouderlijk huis. Hier ben ik opgegroeid. Kijk, dit was de gang, daar de keuken, en in die grote kamer stond de piano.’ ‘It looks very much like the airport. This is too big... too big for one house. Eh, eh, eh, is this one house?’ zegt de hoofdagent ver- | |
[pagina 66]
| |
baasd en gierend van de lach besluit hij: ‘We are so backward.’ Laat je toch niets wijsmaken, denk ik, maar ik houd mijn mond. De tweede agent, die de zaak nog altijd niet vertrouwt, vraagt: ‘Maar vertel eens wat hier staat.’ Ik lees: ‘Derde dag na de bevruchting: aan de ogen wordt de laatste hand gelegd. Er ontstaan lenzen. Het kijken kan beginnen, en mits deze embryo's daartoe voldoende zielsvermogen ontwikkelen, ook het zien = voelen.’ ‘Het heeft met mijn werk te maken. Het is lastig uit te leggen. Het gaat over viskroost,’ verduidelijk ik. ‘Ah, you are a fish doctor, bwana samaki, our fisherman. Very good, very good. So these MiG's don't have your principal interest?’ ‘Allesbehalve,’ antwoord ik opgelucht. Een volumineuze agente, gekleed in witte blouse en een te nauwe zwarte broek met blauwe bies, wurmt zich achter het bureau langs en probeert de aandacht van de hoofdagent te trekken. ‘Straks, straks, ik ben nu met de zwerver bezig.’ Gedwee verdwijnt ze weer naar het belendende vertrek, ons uitzwaaiend met haar dikke gat. De eerste agent wipt op zijn stoel terwijl hij met beide handen het bureau vasthoudt en zegt vrolijk: ‘De Russen sturen ons bommenwerpers, waarom sturen jullie alleen biscuitjes? Ach, laat ook maar, vertel me liever hoe ik glasmeerval moet roken. Daar zijn jullie zwervers meesters in, is me verteld.’ Op dat moment wordt een geboeide arme sloeber door twee agenten ruw het bureau ingeduwd en afgevoerd door een deur. Even later keren de agenten terug en komen bij ons staan. ‘Onze visdokter gaat vertellen hoe je glasmeerval moet roken,’ zegt de hoofdagent tegen de twee nieuwkomers. ‘Het woord is aan bwana samaki.’ Ik steek van wal: ‘U neemt een oliedrum en zaagt de bovenkant eraf. Maak een gat in de zijkant. Maak vervolgens een vuurtje onder in het vat. Zorg ervoor een flinke voorraad houtkrullen bij de hand te hebben. Over de bovenzijde van het vat spant u een bevochtigde jutelap. Als het hout nog gloeit maar de vlammen verdwenen zijn, de enigszins bevochtigde houtkrullen erbovenop strooien, zodat het goed gaat roken.’ | |
[pagina 67]
| |
‘En de vissen?’ vraagt een van de agenten. Het bureau is veranderd in een dameskransje. Vriendelijk glimlachend luisteren de agenten naar het recept. De drie mannen die altijd nog op het bankje langs de muur zitten luisteren mee. Als het zo doorgaat, kom ik hier weg voordat het donker wordt. Ik ben gestopt met praten om te luisteren. Uit het vertrek waarin de geboeide man werd opgesloten komen merkwaardige geluiden, die ik niet thuis kan brengen. ‘Huilt er iemand?’ vraag ik. ‘De vissen,’ zegt de hoofdagent, ‘vertel ons over de vissen.’ ‘De gezouten glasmeervallen liggen aan spiezen geregen klaar. Zodra het vuur flink rookt, worden de spiezen in het vat gehangen en vervolgens gaat de jutelap er weer overheen.’ Ik hoor nu duidelijk gejammer en gesnik, en vraag of er niet iemand moet gaan kijken. ‘Ga door,’ zegt de hoofdagent geërgerd. ‘Dat was het,’ antwoord ik. ‘Klaar. Als het vet uit de vissen is gelekt zijn ze klaar.’ De agenten bespreken het nieuwe recept vol enthousiasme. ‘Wanneer kom je vis brengen?’ vraagt een van hen. ‘En vergeet het vat niet,’ zegt een ander. ‘Karibu Tanzania, welkom in Tanzania,’ zegt de hoofdagent, terwijl hij het aantekenboekje dichtklapt en aan me teruggeeft, ‘en als je nog eens op het vliegveld komt, ga dan een beetje aan de kant staan of blijf wachten in de hal. Ga in vrede.’ | |
Blue CaféOm te vieren dat ik weer op vrije voeten ben, ga ik op weg naar Blue Café, een eethuisje in de stad, en tref op de hoofdweg onze gast, de moleculair bioloog Verdaasdonk, met rugzak en tonnetje. Hij is net aangekomen. Verdaasdonk is in gezelschap van een jonge man, die Jo van Geel heet en een passie voor knaagdieren heeft, in het bijzonder dode. Van Geel torst behalve een tas, die hij in de linkerhand houdt, een postzak van de Rwandese posterijen mee over zijn rechterschouder. Daarin bevinden zich, naar zijn zeggen, tachtig vallen. ‘Hij zal u zeker van uw muizen afhelpen,’ zegt Verdaasdonk en | |
[pagina 68]
| |
hij gaat verder: ‘Voor Van Geel komt een dier pas tot leven, als het geëtiketteerd en met kamfer doordrenkt in zijn collectie ligt.’ Wij rijden naar Blue Café en stallen de bagage van de bezoekers in een hoek van het vertrek onder een kleine wastafel. Door de zwaar betraliede ramen, waar hemelsblauwe vitrage voor hangt, komt weinig licht. Toch is het niet donker dankzij de neonverlichting, die nerveus flikkert aan het plafond. We bestellen loempiaatjes, kebab en thee met kardemom bij een magere Afrikaanse jongen, met onwaarschijnlijk slanke handen en dunne lange vingers. Zou de aye aye, het vingerdier, nog bestaan? Jaren geleden alweer had ik het zeldzaam geworden vingerdier tevergeefs gezocht in de regenwouden van Madagaskar, waar een snel slinkende radiatie van halfapen voorkomt. Ongeveer zoals deze halfapen, die het midden houden tussen een eekhoorn en een aap, zou een van onze verre voorouders eruitgezien kunnen hebben en zo werden sommige soorten traditioneel ook vereerd door de bewoners van dit eiland, als voorouders. Tijdens die tocht helaas geen spoor van de aye aye. Wel was het woud vergeven geweest van de biologen die ernaar op zoek waren. Denen, Fransen, Amerikanen, Nederlanders, ze slopen langs elkaar heen, klaar om het laatste vingerdier te gaan omhelzen. De jongen met de lange vingers draagt een marineblauwe stofjas met veel te korte mouwen en houdt een takkenbezem vast. Een fakirachtige Indiër met grijs haar pakt de bestelde hapjes met een tang uit een glazen uitstalkastje dat op de toonbank staat, en deponeert ze op plastic schoteltjes, waarna ze ons door de jongen met een zwierig gebaar worden aangereikt. Op de Zaansgroene muur tegenover ons hangt een grote poster van een groep blonde popmuzikanten in een dennenbos. Ze glimlachen. Ons tafeltje met formicablad staat aangeschoven tegen een lichtblauw geverfde muur, die is volgeplakt met ansichtkaarten van strandhotels, stadsplattegronden en vooral veel Afrikaanse dieren: maraboes, zebra's, olifanten, cheetahs, luipaarden en leeuwen. Hoe zeldzamer het dier, des te meer ansichtkaarten ervan te vinden zijn aan deze muur. Zwervers zouden bedreigde diersoorten moeten redden, maar wat gebeurt er: bedreigde diersoorten redden aan de lopende band conversaties tussen zwervers. Bevreesd dat de ander zal beginnen | |
[pagina 69]
| |
over asfalt dat smelt, zielen die zich laten winnen, dieselmotoren die voorgloeien, waterputten die dieper worden of operaties die bij kaarslicht in een bloedbad eindigen, bestaat altijd de mogelijkheid de ander voor te zijn en te vragen of hij nog een nieuw dier gezien heeft. Ook nu stel ik deze vraag aan de twee bezoekers, die juist een tocht door enkele wildparken achter de rug hebben. Ze rechten hun ruggen en beginnen ansichten aan te wijzen met afbeeldingen van dieren die zich juist níet lieten zien: wilde honden, de gestreepte hyena, de luipaard. ‘Maar het meeste hebben we binnen,’ zegt Van Geel op tevreden toon, en hij voegt eraan toe: ‘Ik ken mensen die langer zijn geweest en minder zagen.’ Hij pakt een veldgids van Afrikaanse zoogdieren uit zijn tas, en begint daarin te bladeren. Heeft hij een exemplaar van een bepaalde soort gezien, dan zet hij een streepje voor de corresponderende afbeelding in de gids. Gonzende geluiden makend, toont hij trots de streepjes. Intussen legt de moleculair bioloog uit dat hij ánders leeft: een bestaan zonder gids. Ik zeg het moedig te vinden, waarop hij antwoordt: ‘Ach, moedig is misschien niet het juiste woord. Voor mij is het allemaal dna. Zo heeft elk zijn strohalm en de mijne is eigentijds. Dit is nu eenmaal het tijdperk van het reductionisme.’ ‘Van de knaagdieren,’ protesteert Van Geel, zonder op te kijken uit zijn gids. Verdaasdonk schuift zijn stoel naar achteren, legt zijn handen in zijn schoot en kijkt tevreden glimlachend om zich heen, terwijl Van Geel zich druk maakt over een antilope die hij zeker gezien meent te hebben, ook al ontbreekt het streepje. Ik wil juist vragen hoe lang ze van plan zijn te blijven, als Verdaasdonk zegt: ‘In het Manyarapark hebben we gezocht naar leeuwen in de bomen. Die had ík nou wel willen zien.’ ‘Jullie zijn de enigen niet,’ antwoord ik. De laatste keer dat wij er waren, werd ons voertuig herhaaldelijk tot stoppen gemaand door reizigers in andere auto's, die opvallend chagrijnig keken, terwijl ze er verder uitzagen als gewone safarigangers: met canvashoeden en zonnebrillen. Buiken en borsten volledig bedekt door fototoestellen, videocamera's en telelenzen. | |
[pagina 70]
| |
Ze informeerden of wij ze al ontdekt hadden: de leeuwen in de bomen. ‘Nee, zitten hier leeuwen in de bomen?’ ‘Jazeker, in dit reservaat bevindt zich een leeuwenpopulatie die zich in bomen ophoudt. Het is buitengewoon.’ Het bleek besmettelijk. Ook mijn reisgenoten hadden vanaf dat moment alleen nog oog gehad voor leeuwen in de bomen. Gaandeweg was de stemming in het met zwervers volgeladen voertuig bedrukter geworden, want de leeuwen bleken niet gemakkelijk te vinden. Er werd nauwelijks nog gesproken. Iemand had de stilte verbroken en gezegd: ‘We hebben nog drie uur voordat het donker wordt,’ en vervolgens, na een adempauze: ‘Ik zeg het niet om vervelend te zijn.’ Daarna was het weer stil geworden. Het weidse landschap dat trilde in de hitte, een vlucht van duizenden roze en witte flamingo's, een kudde buffels die bezig scheen te stemmen over de richting die ze in zouden slaan. Het maakte geen enkele indruk meer sinds bekend was geworden dat er leeuwen in de bomen zaten. Toch was dat niet het merkwaardigste. Dat kwam pas toen ik in de late namiddag, tot mijn grote opluchting, een dikke gele poot over een boomtak zag hangen. Ongeveer vijftig meter van het zandpad hing hij. ‘Stop!’ had ik geroepen en de chauffeur was achteruitgereden totdat de poot weer in zicht kwam. De rest van de leeuw was van het pad af niet te zien geweest door het dichte bladerdek. Mijn reisgenoten, die de poot pas zagen nadat ik een volledige wandeling voor het oog had uitgestippeld, verlieten in ijltempo het voertuig en zeiden ‘verdomd’ of ‘verrek’, hun camera's in de aanslag houdend. Vervolgens waren ze recht op de poot afgerend, alsof de leeuwen zich voor geen goud op de grond zouden wagen. Ik was alleen achtergebleven en had doodsangsten uitgestaan. Waarom had ik de poot niet geheim gehouden? Om ruimte te scheppen voor een draaglijke avond? Hoe zou ik straks de verscheurde karkassen en overgeschoten ledematen kunnen verzamelen? Ik keek naar binnen en stelde vast dat de chauffeur de autosleuteltjes bij zich had gestoken. Ongedeerd en uitgelaten kwamen mijn reisgenoten na enige tijd terug bij de landrover en zeiden: ‘Je hebt iets gemist.’ Er was een hele groep leeuwen te zien geweest, waaronder een leeuwin met drie jongen. Na dit voorval leek iedereen bevredigd. | |
[pagina 71]
| |
Er werd druk gespeculeerd over ‘de onvergetelijke waarneming’. ‘Een geniale leeuw moet dat zijn geweest, die als eerste de aarde verliet en zijn cultuur een geheel nieuw perspectief bood,’ zei iemand. En wat een verstrekkende gevolgen zou dit cultureel overgedragen gedrag niet kunnen hebben voor vorm en levenswijze. De populatie zou, op de altijd weer van pas komende lange duur, het luchtruim kunnen veroveren. Noodgedwongen bijvoorbeeld, doordat er op de grond niets meer te eten was. Goed, ze zouden wat kleiner moeten worden, het skelet wat lichter, er zou een brede huidplooi moeten komen van de onderkaak naar de voorpoten, van de voorpoten naar de achterpoten en vandaar verder naar de staart. Hier en daar een spier in de huidplooi, dat hoefde werkelijk geen al te ingrijpende verbouwing te worden, en ja hoor, daar zweefden ze al. ‘De dinosauriërs waren immers ook niet uitgestorven, maar weggevlogen,’ meende iemand zeker te weten. Er werd gezongen en er werden grapjes gemaakt. Bovendien was er plotseling grote haast ontstaan om terug te keren naar het hotel. Uren later nog waren mijn reisgenoten in de weer met de administratieve verwerking van het vergaarde bewijsmateriaal, tevreden nakeuvelend over ‘Ons Geluk’. ‘Maar dat is maji moto, de warmwaterbron in het Manyarapark,’ zegt Verdaasdonk, en wijst naar een van de ansichten. ‘Ben je er weleens geweest?’ vraagt hij. ‘Ik heb mijn hand in het water gestoken. Zeventig graden Celsius, schat ik. Misschien kunnen we er hittebestendig enzym vandaan halen, polymerase.’ ‘Hittebestendig polymerase, waar is dat goed voor?’ vraag ik welwillend. ‘Dat is nodig om de polymerasekettingreactie te laten verlopen. Met behulp van die reactie zouden we het mitochondriaal dna van furu kunnen bekijken om erachter te komen of het een soortenzwerm is, een monofyletische groep. Of hebt u nog niet gehoord van de polymerasekettingreactie?’ Ik had wel gehoord van een doorbraak in de moleculaire biologie, maar kende geen details. Terwijl Van Geel, gebogen over zijn gids, verder mopperde over de ondoorzichtige systematiek van klipdassen, werd ik door de moleculair bioloog op de hoogte gesteld van de zegeningen van de polymerasekettingreactie.Ga naar eind30 | |
[pagina 72]
| |
Het principe van de polymerasekettingreactie is eenvoudig en berust op de manier waarop dna in de natuur zich vermeerdert. Wanneer een cel zich deelt, valt dubbelstrengs dna uiteen in twee enkele strengen. De waterstofbruggen, die in het model van Watson en Crick deel uitmaken van de sporten van de touwladder, zijn relatief zwak en worden verbroken. Deze enkele strengen dna doen dienst als mal voor complementaire strengen die met behulp van een enzym, het dna-polymerase, worden geschreven volgens het principe van de basenparing. Het bijzondere van polymerase is dat het een bepaalde base herkennen kan en daarop reageert door de complementaire base eraan te koppelen. Herkent het polymerase de base guanine, dan wordt cytosine aangesleept; herkent het cytosine, dan wordt guanine aangekoppeld. Analoog zorgt polymerase voor de koppeling van thymine en adenine. Het resultaat is een dubbelstrengs dna-molecule in elke dochtercel, die bestaat uit een streng die afkomstig is uit de oudercel, en een nieuw geschreven complementaire streng. De genetische informatie in de dochtercellen is dus exact dezelfde als in de oudercel. Voor de ontdekking van de polymerasekettingreactie was de hoeveelheid dna waarin onderzoekers specifiek geïnteresseerd waren vaak te klein om iets mee aan te vangen. De hoeveelheid dna in de haarwortel van een haar die mogelijk van een misdadiger afkomstig zou kunnen zijn, is niet voldoende om de persoon aan wie de haar ooit heeft toebehoord te identificeren. Hetzelfde geldt voor de hoeveelheid dna in spermasporen van verkrachters. De toepassingsmogelijkheden van een techniek waarmee gerícht een klein fragment dna kan worden vermeerderd zijn voorlopig onbegrensd. Infecties met schimmels, bacteriën of virussen, bijvoorbeeld het Human Immunodeficiency Virus (hiv), de veroorzaker van aids, zouden in een vroeg stadium kunnen worden aangetoond als de hoeveelheid lichaamsvreemd dna nog uiterst klein is. Ook evolutiebiologen zouden de techniek kunnen gebruiken om een afgebakend stuk dna te vermeerderen, de basenvolgorde ervan te bepalen en te vergelijken bij verschillende soorten, om zo een indruk te krijgen van de mate van hun verwantschap. Het zou mogelijk worden moleculaire stambomen op te stellen, waarbij in plaats van morfologische eigenschappen basen uit het dna dienst doen als kenmerken. Om onder meer deze redenen werd jarenlang gezocht naar zo'n techniek. In het midden van de jaren tachtig struikelde de Amerikaanse biochemicus Kary Mullis, die de Nobelprijs voor dit werk kreeg, over de gewenste methode. Hij ontdekte hoe door middel van de polymerasekettingreactie een kleine hoeveelheid dna kunstmatig kon worden vermeerderd tot bruikbare hoeveelheden. De methode werkt als volgt: het scheiden van complementaire strengen dna, zoals dat door enzymen geschiedt bij celdeling onder natuurlijke omstandigheden, kan kunstmatig worden bewerkstelligd door verhitting tot 94 graden Celsius. Bij deze temperatuur worden de waterstofbruggen tussen complementaire basen verbroken, terwijl de strengen zelf intact blijven. | |
[pagina 73]
| |
op het dna in de vorm van een onregelmatigheid. Pas als dna-polymerase een klein stukje dubbelstrengs dna heeft gevonden, begint het een complementaire streng dna te schrijven. Van deze eigenschap van het enzym wordt bij de kettingreactie gebruik gemaakt. Aan de enkele strengen dna worden stukjes op maat gemaakt enkelstrengs dna gekoppeld, en wel aan het begin van het fragment dat vermeerderd dient te worden in de ene streng, en aan het einde ervan in de andere. Deze stukjes dna van ongeveer twintig tot dertig nucleotiden gaan, ondanks de honderdduizenden aanwezige basen in de oplossing, feilloos af op hun enige doel, te weten hun eigen complement. Ze worden genetische sondes of primers genoemd. Hebben de genetische sondes hun bestemming gevonden, dan kan het dna-polymerase beginnen met het schrijven van een complementaire streng door base na base te paren. Scheiden van de dubbele dna-strengen, afbakenen van het te vermeerderen stuk dna door het koppelen van genetische sondes aan begin en uiteinde van het fragment waarvoor interesse bestaat, en ten slotte synthese van het gewenste stuk dubbelstrengs dna - dit is de essentie van de polymerasekettingreactie. Eenmaal in gang gezet kan het proces zich tientallen malen herhalen, waarbij het nieuw gevormde dna fungeert als mal voor de synthese van een nieuwe kopie van het doelwit-dna. Op deze manier wordt bij elke cyclus de hoeveelheid van het gewenste dna-fragment, gelegen tussen de twee genetische sondes, verdubbeld. ‘Een methode om een naald in een hooiberg op te sporen en van deze naald vervolgens weer een berg te produceren, zo is de kettingreactie wel gekarakteriseerd,’ zei Verdaasdonk.Ga naar eind30 In de weken die volgden verzamelde Verdaasdonk een voorbeeldige serie monsters, maar helaas maakte hij een fout waardoor hemzelf en ons de zegeningen van de kettingreactie voorlopig werden onthouden. Hij vergat op een avond zijn tonnetje te sluiten. De voorraad vloeibare stikstof slonk in hoog tempo. Nog was er niets aan de hand, want de monsters konden de volgende morgen, direct nadat de ramp was ontdekt, worden diepgevroren in de vriezer van een van de zwervers te Mwanza. Verdaasdonk vertrok en zou binnen afzienbare tijd terugkomen met vloeibare stikstof om zijn monsters op te halen. Helaas moesten we hem op zekere dag schrijven | |
[pagina 74]
| |
dat de elektriciteit langer dan een week was uitgevallen en dat we vreesden voor zijn monsters. We hebben Verdaasdonk nooit meer teruggezien. Maar het duurde niet lang of er kwam een nieuwe generatie moleculair biologen op de furu van het Victoriameer af. Fris en vol goede moed. Eindelijk werd bekend dat furu uit het Victoriameer afstamden van één enkele vooroudersoort. Een echte soortenzwerm.Ga naar eind29 Deze waarnemingen betekenden de doodsteek voor het polyfylie-model van Greenwood. De genetische verschillen tussen furusoorten waren uiterst klein, kleiner nog dan de verschillen tussen sommige menselijke populaties. Axel Meyer en collega's van de universiteit van Californië (Berkely) onderzochten verschillende delen van het mitochondriaal dna van veertien soorten furu uit het Victoriameer. Ze onderzochten representanten van verschillende trofische groepen: insekteneters, viseters, pedofagen, algenschrapers, slakkenkrakers en slakkenwrikkers. In totaal werd de basenvolgorde bepaald van drie fragmenten, elk enkele honderden basenparen lang, die zich bevonden in verschillende delen van het mtdna. Een deel van de fragmenten kwam uit het variabelste deel van de control region, het niet voor eiwit coderende deel van het mtdna. Een ander fragment behoorde tot langzamer veranderende stukken, zoals het zogenaamde cytochroom-b-gen en twee genen die coderen voor transport-rna. De variatie in de basenvolgorden die bij de veertien onderzochte soorten werd gevonden, was verbazingwekkend klein. Slechts op vijftien van de ruim achthonderd posities werden basensubstituties aangetroffen. De variatie is kleiner dan in overeenkomstige stukken mtdna die afkomstig zijn uit verschillende menselijke populaties, terwijl Homo sapiens een soort is die zelf weinig variatie in mtdna vertoont. Maar zijn de honderden varianten furu dan wel biologische soorten? Zouden het niet enkele biologische soorten kunnen zijn, die zich in vele verschillende gedaanten manifesteren? Dat is onwaarschijnlijk. Want ondanks de kleine variatie in mtdna zijn er geen twee soorten waarbij precies dezelfde basenvolgorde werd aangetroffen, een resultaat dat bijna niet door toeval tot stand kan zijn gekomen. Het waarschijnlijkst is dat de door ons onderscheiden categorieën furu in het Victoriameer wel biologische soorten zijn, maar heel jonge. Behalve door de kleine variatie in het mtdna van de control region wordt die indruk nog versterkt doordat er geen ingrijpender mutaties werden aangetroffen dan enkele basensubstituties, terwijl in de trager veranderende delen van het dna (cytochroom-b-gen, trna-genen) geen énkele basensubstitutie werd geobserveerd. Ook vergelijkingen met andere studies aan vissen geven aan dat er iets bijzonders aan de hand is. Over het algemeen is de variatie in de conservatieve delen van het mtdna, die bij verschillende in- | |
[pagina 75]
| |
dividuen van een en dezelfde soort zoogdieren wordt aangetroffen, nog groter dan de variatie in de snel veranderende control region, die tussen verschillende soorten Haplochromis en zelfs geslachten (Haplochromis, Macropleurodus, Platytaeniodes) werd aangetroffen. De furu uit het Victoriameer staan in moleculair opzicht dichter bij de cichliden uit het Malawimeer dan bij de cichliden uit het Tanganyikameer en zijn nog verder verwijderd van de vertegenwoordiger uit Westafrikaanse rivieren (Hemichromis). Soorten uit het Victoria- en het Malawimeer, die in vormkenmerken een sterke gelijkenis vertonen, bleken in moleculair opzicht evenveel van elkaar te verschillen als representanten uit beide meren met sterk verschillende morfologie. De zwerm in het Victoriameer geeft een niet-extreme, maar al tamelijk ver voortgeschreden radiatie in vormkenmerken te zien en een sterke differentiatie in ecologische eigenschappen. Verrassend is niet alleen de explosieve soortvorming en radiatie, maar ook het feit dat evolutie van vorm zich kennelijk voltrokken heeft zonder dat de moleculaire evolutie daarmee gelijke tred houdt. De geneticus John Avise van de universiteit van Georgia was verbijsterd toen hij hierover las. Hij reageerde met een artikel. ‘Morphological and molecular evolution can march to the beat of different drummers,’ begon hij zijn commentaar. De degenkrab, een levend fossiel dat tientallen miljoenen jaren weinig in vormkenmerken veranderde, vertoont in moleculair opzicht een ‘normaal’ patroon van genetische variatie van dna en eiwitten, terwijl mens en chimpansee, die zo duidelijk verschillen in bouw en levenswijze, in dat opzicht voor 99 procent identiek zijn. Maar zelfs in vergelijking met deze voorbeelden is de ontkoppeling van mor- | |
[pagina 76]
| |
fologische en moleculaire evolutie bij de cichliden uit de Oostafrikaanse meren verrassend. Wat zou er achter de kneedbaarheid van furu uit het Victoriameer kunnen zitten? Hoe ontstond uit de voorouderlijke vorm de eindeloze reeks vormvarianten die de soortenzwerm tegenwoordig herbergt? Niemand kent het antwoord nog precies, maar langzamerhand wordt het beeld duidelijker. In de drie volgende hoofdstukken draait het uiteindelijk steeds om deze vraag, al zal ik het niet steeds over furu hebben, maar ook over evolutietheorie in algemene zin. En af en toe wisselt het perspectief: van visjes in een gesloten wereld die op minischaal evolutie illustreren, naar algemene evolutietheorie die veel verklaart over de visjes. Schrijven over evolutie in een strakke lineaire vorm is lastig. Dat komt doordat de theorie van stukjes en beetjes aan elkaar hangt. Al dat circumstantial evidence tezamen maakt de theorie, naar mijn mening, overtuigend. Hoe verandert vorm, welk mechanisme is verantwoordelijk voor vormverandering? Is dat natuurlijke selectie? In hoeverre had Darwin het goed gezien? |
|